Driftig-kauwend keek hij door de tulen gordijnen.
‘Is de patroon 'r niet?’ klonk het in den winkel.
‘Jawel,’ zei Frits.
Die stommerik! Dat kuiken! Of die jongen 't 'r om déé.
‘Meneer! Menèèèr! Vollek!...’
‘Hou de visch warm,’ gromde Jonathan verdrietig slikkend en beleefd-grijnzend betrad hij zijn werkplaats.
‘Scheren meneer?’
‘Scheren en knippen...’
‘En knippen?’, vroeg Jonathan gelaten.
‘En knippen,’ herhaalde de meneer.
Lief-pratend begon de barbier te knippen. In godsnaam, de visch bedierf niet als-ie 'n dik kwartier in de pan bleef. Jammer alleen voor de aardappelen. Licht werden ze stijf.
De schaar knepperde in het haar des mijnheers, de kam doorschoot de pommadeharen.
‘Vuil weer,’ zei Jonathan.
‘Of 't!’ zei de mijnheer.
‘Haast alle dagen zoo,’ zei Jonathan.
‘Nou ja, dat weet ik nou wel,’ zei de mijnheer ongeduldig: ‘jullie mot eeuwig over 't weer praten.’...
‘Ja, dat is wel zoo,’ zei Jonathan geduldig.
De schaar knepperde, de kam kamde.
Frits nog steeds bezig met den anderen klant schraapte bedeesd, bang voor de onderlip die altijd zoo'n belabberd-gevaarlijk plekje was voor 't mes.
Van uit de geopende huiskamerdeur klonk gesuis van kokend water.
Jonathan knipte goedertierend. Hij was aan de halshaartjes. Nou vlug effen scheren en eindelijk èten.
Pien zei de deur weer.
Een klant van elken dag.