Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
Beklag van de roos.Toen de Provenceroos door het wreed ingrijpend mes gestorven was, belastte zich het Maartsch viooltje met de aanzeggingen. De donkerpaarse blaadjes als een monnikskap omhoog, betrad zij de serreGa naar voetnoot1). Het was er vriendelijk warm. Door de ruiten die bemost leken als aquariumwanden scheen de voorjaarszon. Maar op de boomtakken er achter glansde heller de versch gevallen sneeuw. Het eerst sprak het viooltje een bottelroos aan, die knus zich te warmen stond, welbeschut door een laag turfmolm. ‘Lieve vriendin,’ zei de bode: ‘namens de bloedverwanten heb ik de eer u mede te deelen, dat de Provenceroos vannacht overleden is.’ ‘Wel, wel, klaagde de roos, hare kroonbladen en donkerroode bottels diep buigend: ‘dat is héél schrikkelijk. Ik kan het haast niet gelooven.’ Treurig bewoog zij haar kelkslippen en de lange stekels leken plots ouder geworden. ‘Goeien dag,’ zei het viooltje. | |
[pagina 37]
| |
‘Goeien dag,’ zei de bottelroos. De bode ging verder. Naast elkander gehurkt in een doorbrekend zonnekringetje, zaten een voorjaarscrocus, de witte bloemen behaaglijk wiegend - een parmantige gele lisch, een keizerskroon en een kievitsbloem. ‘Vannacht is de Provenceroos gestorven,’ zei het Maartsch viooltje. ‘Gestorven?’ herhaalde de keizerskroon en z'n groenblarige pluim zakte alsof hij te dorren begon. Het gaf een stilte. De zon broeide door de bemoste ruiten, schakeerend in een breede strook naar een groep bloeiende chrysanthemums, enkel gouden harten en sneeuwwitte straalslippen. En achter statig van bladval peinsde een palm, hoog-aangroeiend langs het glazen dak. ‘Gestorven,’ fluisterde de crocus: ‘en gister nog meen ik haar gezien te hebben.’ ‘Gestorven,’ herhaalde de lisch en haar kraag van hoogstaande blaadjes zakte in bedenking. Het viooltje groette, klopte bij de witte lelie, den koriander, den grooten pimpernel en den berenklauw aan. De witte lelie zei geen woord, maar de groote pimpernel, druk bewegend op zijn kantigen stengel, schrikte heelemaal wakker, vroeg zooveel bijzonderheden dat 'n Judaspenning er boos om werd. ‘Vraag niet zooveel,’ zij deze: ‘'t geval is treurig genoeg.’ ‘Ik wou wèten,’ hield de groote pimpernel vol: ‘ik heb er een recht op. We hebben elkander als kinderen gekend. Ze was nog voor twee dagen springlevend. 't Is me 'n zaakje.’ ‘Natuurlijk afgesneden,’ lei het viooltje bedrukt uit: ‘eergister kwam dat gedrocht met 'n glinste- | |
[pagina 38]
| |
rend ding in z'n hand en 'n oogenblik later nam-ie haar mee. 't Is beestig’.... ‘De menschen zijn de meest hèrsenlooze schepselen,’ gromde de berenklauw in z'n ruigen baard. De koriander werd rooder dan rood: ‘dat zulke bruuten niets van ons begrijpen,’ zei hij vinnig: ‘'t is god geklaagd.’ Een kleine bleekgele raket, tenger naast een dikbuikige pioen, kuchte verlegen, merkte zachtjes op dat het leven een misère was. ‘Een misère!’ barstte een stekelbrem los: ‘noem jij 't leven een misère? Ik noem 't 'n wàlg. Wie geeft die ploerten 't recht om ons maar raàk te vermoorden?....’ ‘Hoor hèm,’ lachte een peperkers: ‘joù zullen ze toch zeker wel met rust laten!’ ‘Dat zit nog,’ stofte de stekelbrem: ‘mijn moeder is wel door een kerel met 'n blauwe bril geschaakt, omdat ze 'n afwijking had, die hij merkwaardig vond’.... ‘In elk geval,’ zei een driekleurig viooltje: ‘hebben we allen hetzelfde noodlot - onverschillig of we mooi of leelijk zijn, aangenaam of onaangenaam rieken. Ze doen maar met ons. Zij mishandelen rààk’.... Doch nu zwegen ze allen, want een donkeroranje goudsbloem met prachtige straalbloempjes in drie wijde kransen, begon ernstig te spreken. Ze had véél ondervinding daar zij geheel gekweekt was. ‘Inderdaad,’ zei zij, haar woorden overwegend: ‘als ik een mensch was en de menschen waren bloemen, zou ik in de eerste plaats op ethische gronden 't verdraaien om ruikers te plukken. Zùlk een collectie in een cornet moet een walgelijk-on-smakelijk gezicht zijn. En de lucht mijne vrienden! Horribel! | |
[pagina 39]
| |
Wat heb je aan een ding dat niet geurt? Als zoo'n individu z'n neus naar me buigt en op de meest onappetijtelijke wijze staat te snuiven - ik laat in het midden of ik het waard ben - voel ik dat als een vernedering. In beschaafd gezelschap pléégt men elkander niet te beruiken. Dat is goed voor hònden mijne vrienden. Beruiken wij hèn? Maar dat alles wil ik vergeven. Het is een kwestie van vorm en van opvoeding. Erger noem ik hun psychologisch onverstand. Een kluit teelaarde heeft meer begrijp dan 'n mensch. Omdat zij den heelen dag kwekkeren en nièt rieken, meenen zij wijzer te zijn en meerder te leven dan wij die zwijgen en elkander toch zoo verstandig en rustig toespreken door onzen geur. En die lieden houden nog wel een spreekwoord in eere: “zwijgen is goud”. Werkelijk ze zijn overbelachelijk. Als ze een uur lang over ons zitten - in hun zoogenaamde, maar zeer ridicule poëtische extase (nota bene: zij hebben naar mij een stráát genoemd!) kunnen ze mogelijk van ònze schoonheid en onze wijsheid genieten - maar ik geef 't jullie om van hen 'tzelfde te doen. Ik gevoel een doorloopenden lust om m'n bloemen te sluiten wanneer ik te langdurig dat rare samenstel van haar, pap, lappen, leer en andere malligheden aanschouw. 't Is fameus gek. En hun plan van denken is meer dan dun. Met beesten hebben ze meelij omdat die loopen. Ze meenen iets voortreffelijks te doen door geen beesten te eten. Ons eten ze wel. Alsof wij niet bewegen, ademen, denken, leven. Als ze trouwen - waarvoor wij niet zoo'n drukte maken - vermoorden zij ons bij massa's, plakken | |
[pagina 40]
| |
ons samen in een papier en grienen omdat ze 't zoo poëtisch vinden als onze klachten hún kamers doorgeuren. Als zij jarig zijn, zenden zij elkander bouquetten en corbeilles, vinden er een pleizier in om levende schepsels nog 'n poosje in water te laten stuiptrekken - alsof we godbeter paling of bot zijn! Als we dood zijn, willen ze met geweld onze lijken mee op d'r kist. Dat vinden ze alweer zoo roerend poëtisch. De poëzie van die ongelukkigen is 't meest absurde dat je je kunt voorstellen. Onze vriendin de Provenceroos is vermoord. Kunnen jullie er een poëtische gedachte in gevoelen als we op haar lieve doode blaeren eene verzameling stuk gesneden dames en heeren zouden deponeeren? Je leert, broers en zusters, op deze wijze dat poëzie een ding is, dat je maar van één kant mag bekijken, om 't poëzie te blijven noemen. Bij al hun feestjes, bij al hun pretmakerijen, bij al hun zoogenaamd verdriet, vinden ze troost in onze gemartelde lichamen - alleen omdat ze te stom zijn om na te denken over ziel en leven. Bah, wat 'n stumpers!’.... ‘Met dat al,’ waagde bedeesd een blauw bloempje: ‘mogen wij niet vergeten dat de Darwinsche leer den strijd van de soorten expliceert. Mij bakken en koken ze wel....’ ‘Hoe is uw naam?’ vroeg de goudsbloem. ‘Men noemt mij,’ zei het bloempje verlegen: ‘Solanum tuberosum’.... ‘Hollandsch s.v.p!’ verzocht een vergeet-mij-niet. ‘Ik heet aardappel,’ vertaalde het blauwe bloempje: ‘mij plukken ze niet voor bouquetten, mij kòken ze. Zelfs zijn ze niet vies van purée!’.... | |
[pagina 41]
| |
Er kwam eenige ontstemming door die onverwachte, vrij ruwe interruptie. Een vlinder binnengefladderd uit 'n andere serre had zich neergezet op het Maartsch viooltje dat de jobstijding gebracht had. De bottelroos keek eenigszins afgunstig toe. De groote pimpernel boog naar den berenklauw en begon een gesprek over de hoedanigheden der gestorvene. ‘Zij was een zachtzinnig wezen,’ zei ze opgewonden: ‘lief, aanvallig en zacht. Maar in elk geval zou ik háár dood verkiezen bòven het gebraai in een pan met vet. Alles noemt zich tegenwoordig bloem.’ Dat sloeg venijnig op het blauwe bloempje. Verlegen school het weg. En in de nu gekomen stilte - ging het viooltje weder rond om te vertellen van den moord die gepleegd was - den schrikkelijken, afschuwelijken moord. |
|