Schetsen. Deel 4 (onder ps. Samuel Falkland)
(1905)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
De zanger.‘Kom nou!’, schreeuwde tante Bekkie, de oogen schuw-lachrig naar de zij van de lamp: ‘wat laat je je nou soebatten!... Je ben toch geen meissie!’... ‘Zing nou 'n stukkie uit 'n òpera -’ galmde gelijk oome Ben, den bril hooger duwend, de koonen in laching gebold. En wel vier, vijf andere stemmen schreeuwjoelden de kleine, benauwde kamer door. Saar, de oudste nicht, boven allen uit, rukte an z'n mouw, maakte er 'n geintje van: ‘.... Hij dùrrèft niet - hij 's gesjeneerd - wije eerst 'n slokkie odekaarm?Ga naar voetnoot1) Watte?’ ‘.... Laat 'm toch met rust!’ snerpte kregel nichie Carlien: ‘as-die nou niet wil!’ ‘En hij wil wèl - waarom zou-die niet willen -?’ - traineerde de lijzige stem van oom David: ‘jullie maakt de jongen verlegen!... Zing maar Joozep - zing jij maar!’ ‘Ach wat! Hij verlegen! Hoor u tante: da's wat overnieuws! Hoe zal iemand die alle avond zingt verlegen zijn?.... Zing 's van Paljas! Ken je van Paljas, Joozep?’ | |
[pagina 2]
| |
Maar 't èrnstigst en aanhoudenst was 't ouwe moedertje. Die zat in rustige verkneutering achter de tafel bij d'r koffie en boterkiks - die zat breed-uit, knusknus te neus-snuiven van trots om háár zoon. Lacherig als tante Bekkie, lach van altijd-licht-vreemdheid, riep ze zangerig: ‘.... Toe nou Joozep!... Zing dat nog is van strakkies - dat van je-weet-wel!... Toe nou!’... Verveeld schudde Jozef het hoofd. Hij leek wel een offerdier. Dienzelfden morgen was hij uit Duitschland aangekomen. Drie jaar geleden had ie Holland verlaten om negotie te drijven. 't Was hem tegengeloopen. Ze wouen 'r niet an. D'r waren te veel concurrenten. Toen, te trotsch om z'n familie te zeggen dat 't mis was geloopen, had ie 'n poosje gescharreld van alles en nog wat, had 's avonds 'n kleinigheid verdiend als figurant in een Duitsch provincietheater, was opgeklommen tot korist, verdiende zeventig Mark in de maand - en nou-'t theater gesloten was met de zomermaanden, was-ie voor 't eerst van z'n spaarduiten over komen waaien. Als marskramer vertrokken en als korist terug - als zànger - als àrtist. 't Had 'n heele bereddering gegeven, toen ze z'n berichten kregen. Joozep an de opera. Op dien afstand nam alles grooter afmeting aan. 't Ouwe, bruin-verdroogde moedertje liet 't zich zesmaal voorlezen, vertelde an iedereen van d'r zoon die bariton was en in opera's zong, net zoo as op 't Leidscheplein in de opera van Van der Linden. ‘Mijn zoon die doet daar ginder net wat Orelio doet - niks minder - mijn zoon geniet eer - die zingt in 'n theater van 'n koning’..., stofte ze en elkeen liet ze een glas zien dat-ie haar gezonden had, een glas met het inschrift.... An meine Mutter.... èn de Ansicht-brief kaarten uit Duit- | |
[pagina 3]
| |
sche plaatsjes, met kasteelen, watervallen, bergen en hotels. Daar had ze een verzameling van angelegd. Er was geen dag voorbijgegaan - of in de Breestraat, waar ze met groenten 's zomers en met gedroogde visch 's winters stond, sprak ze van haar zoon, die bariton was en geld as wàter verdiende. Plots kwam de laatste Ansicht-Karte (met een paleis op den top van een berg) die de tijding bracht dat Joozep een week vacantie had en op weg was. Ze had hem van den trein gehaald en den heelen dag met hem rond gesjokt, van tante Eitje naar oome Sem en van oome Sem naar oome Bram. Overal moesten ze zien hoe dik die was geworden, en hoe fijn die in z'n kleeren zat en dat-ie 'n èchte gouwe ketting droeg en dat z'n snor zoo gegroeid was - en overal bij koffie-met-veel-suiker, koekmet-veel-suiker en nòg eens koffie-met-veel-suiker most-ie zingen. Anders zouen ze 't niet gelóóven. Anders konnen ze wel zeggen dat ze opsnee. Joozep had nou al Behüt Dich Gott bij tante Eitje, het lied van Bombardon bij oome Sem, Hab Ich nur deine Liebe! bij oome Bram, Ein Schütz bin Ich in des Regenten Sold bij nicht Rachel, Mag der himmel es dir vergeben bij Sjaakie den diamantsnijder van éénhoog en Einst spielt Ich mit Scepter bij Maupie Leeflang, die op de markt met komkommers stond, gezongen. Hij was òp van de koffie-met-veel-suiker, de ongewone vette zoete koek en van zóóveel zingen als hem in het koor in Duitschland nog nooit op een dag overkomen was. Nu, bij tante Bekkie - en de visites waren dien Zaterdag nog làng niet afgeloopen! - vielen ze weer op hem aan, kreeg hij weer koffie-met-veel-suiker, hadden ze z'n pak, z'n horlogeketting, z'n das bewonderd en schreeuwde de heele familie dat-ie zingen zou. Het kamertje was broeiend-heet. Ze | |
[pagina 4]
| |
zaten te puffen bij koffie. - Nee hij verdraaide 't. Hij was schor. Hij was moe. Den heelen nacht had-ie op de boot op een bank gelegen. Maar dan protesteerden ze allemaal. As-die bij tante Eitje en oome Sem en bij Sjaakie gezongen had, dan was 't moedwil om hier z'n mond te houen. En weer drong moedertje aan: ... ‘Toe nou Joozep!... Ze willen 't zoo graag hoore! En hoe lang blijf je heelemaal hier?... Doe mijn nou 't pleizier’... Ze zat zóó prettig ingeknuft, als de moeder, tusschen nicht Carlien en oom David, zoo ouwelijkverdord na nòg drie jaar venten en roepen in de Breestraat, dat-ie 't toch maar niet weigeren kon. Over vier dagen reisde-ie af. Ze had 'r zoo'n schik in. ‘Goed dan,’ zei ie lachend: ‘maar 'k ben schor - 'k waarschouw je vooruit. Nou - also - stil dan!’ Stil werd 't nog lang niet. Eerst most Saar 'n plaassie hebben en d'r waren geen stoelen genog. Dan maar bij oom Ben op z'n knie en dat gaf me 'n gegiggel en gegil van belang. En toen schreeuwde Carlien weer of 't raam niet dicht most en tante Bekkie wou 'm eerst nog is vólschenken. ‘Stil nou!’ - riep oome Ben. ‘Suscht dan! Wat maak je toch 'n lawaai om niks!’ schreeuwde oome David. ‘Susch! Susch!’ Langzaam - een ruwe, ongeschoolde natuurstem met veel dikke-tong-geluiden - zette Joozep het lied van Wolfram in: Wie-ie-ie-ie (dat rekte hij wat làng om stilte te krijgen)...... - Wie-ie-ie-ie Todes-ààààààhnung..., Dämmrung deckt die Lä-ä-ä-ä-ä-änder...’ Met zwemmend-sentimenteele oogen stond hij bij | |
[pagina 5]
| |
't open raam-met-de-bloempotten, de handen gevouwen over den gouden horlogeketting, den mond dikwijls openwringend zóo dat de tonglap wijd te zien kwam. Van de binnenplaats drensden vage geluiden - 't blerren van 'n kind boven - het felle rinkinken van de trambel in de dichtbij-e bocht. Achter en om de tafel met verwonderde, kleffe lachgezichten, luisterden tante Bekkie, moeder, oome Ben, nichie Saar, nichie Carlien en oome David. De plotselinge stilte in de broeiend-heete kamer met het aangulpend geluid uit de wijdopen mondgrot van neef Joozep doezelde hen in vreemde, komiekige lacherigheid. Wat 't ráár klonk zoo in-eens. En watte de buren wel zeggen zouen van zòò'n stem! Precies Lenardi van de Italiaansche in de Troebedoer. Maar dan overschokte hen een verwonderingsgolf. Joozep, nu weer in het vuur en de lol van z'n eigen stem te hooren bij die verwonderde luistergezichten, zette met een schuddende sonore trilling het Dáááááá scheinest Du-ù-ù-ù-ù-ù o lieblichsteder Stèèèèèèrnen in, het geluid uit het strottenhoofd persend, dat-ie 'r paarsblauw van werd en de blauwe weerschijn van z'n ongeschoren baard zwart leek te schuimen. De kamer daverde en op de plaats hoorde je de buren saamhokken. Wat 'n bèk kon die jongen opzetten. Gewoon-weg pràchtig! Je trilde 'r van. Genoeglijk-blij leunde moeder achteruit, de koffiekom in de eene hand, 'n afgebeten stuk kiks in de andere. Oom Ben schudde knikkend-tevreden het hoofd en nichie Carlien die een hap in haar mond had, kauwde voorzichtig om het spuuggedruisch niet te hooren. Oom David die zat met 'n viezig opgetrokken lip, luisterend als een kenner die al véél van z'n leven gehoord heeft maar zóó iets nog nooit. | |
[pagina 6]
| |
En nichie Saar lachte zoetjes - bangerig denkend an de kinderen van twee hoog, die al leien te slapen. Joozep, de oogen drijvend in het ledige naar de balkenzoldering, de handen geperst op den buik, den mond vierkant open, rekte de laatste regels, de woorden er uit zwiepend met geweldige aandoening..... ‘Ein seelger Eèèèèèèèngel Góóóóóóóttes zu wèèèèèèrden’.... En toen, nèt terwijl tante Bekkie wat hàrd haar kopje neerzette en Carlien de kruimels van haar schoteltje vingerde, hield-ie met een rùk op, glimlacherde bescheiden en slurpte z'n koffie driftig leeg. Ze klapten allen in de handen - en in de nu komende verlegen aandoeningstilte hoorde je de menschen benejen pràten... de buren... Tante Bekkie sprak 't eerst, 't hoofd schuddend: ‘O, wat 'n gezegende, goddelijke stem!’ ‘Prachtig! Wonderlijk!’ zei oome David: ‘'n godswònder’.... ‘En zing nòù 's uit de Paljas’, soebatte Carlien. In de zweetende stilte begon hij opnieuw. En tante Bekkie schonk de kopjes vol, snee koek. |
|