Hij zat in het hel-wit licht van den laten namiddag, bleek en bezorgd, glinsterlichtjes op zijn brilglazen, lippen dun en blauw.
‘Waarom vraag je dat?’ - zei ik.
‘Antwoord me maar,’ drong hij aan.
‘Je moet dat zèlf gelooven,’ meende ik ontwijkend: ‘een ander kan je geen gelóóf geven.’
‘Ik geloof niks,’ zei hij dofjes, opkijkend làng naar het blauw van de lucht.
Ik deed 't beste van dat oogenblik, zwéég, keek óók voor me èn naar boven, waar de hijschbalk met de haak pootig in het wolkenblauw beet, een sterke balk en een stevige, zwarte haak.
‘Zie je,’ begon Bokje na een poosje: ‘bij tijjen wou 'k dat 'k weer op kantoor zat, nooit iets begonnen was....’
‘Jij hebt véél zorgen, vriend,’ zei ik wereldwijs: ‘je bent in een beertjes-stemming. Daar moet je niet aan toegeven.’
‘Dat kan wel,’ zei hij dof: ‘'k ben twee maanden huur achter. Dat haal ik in geen jaren in... Maar zie je... dà's minder... 'k Heb tegenwoordig zoo dikwels buien van... van... komiek idee, zeg... als je denkt dat 'r zooveel ateliers in Holland zijn, hé?... Lieve God, wat 'n geprùts, wat 'n zonde van de verf...’
Lusteloos tegen het kozijn geleund, schellen schitter van brilglazen op velbleekheid, keek hij over de daken.
Maar vijf minuten later praatten we over andere dingen, zooals je dat hebben kunt, over dit, over dat, over nog wat. Later is me 't eindje gesprek, dat ik hier vertel, weer te binnen geschoten.
Ge moet weten dat Lou en Jantje aan de overzij waren komen te wonen. Op een morgen nu, worden we (ik als logé) heel vroeg wakker gemaakt door geschreeuw en geloop in de straat.