Corrie keek van haar moeder naar den bezoeker, dien ze een èngel vond. Nog nooit hadden ze zoo'n heer op kamers gehad, altijd vriendelijk, altijd attent. Het lange zwarte haar van het meisje struifde neer om de schouders, enkel glanzig zwart met 't teere gehup van den blauwen strik. De opwinding van 't praten had op het hoekig gezicht roode vlekjes gegeven... Als ze maar dùrfde... dùrfde... maar ze durfde niet...
‘Ja, ja,’ knikte Twist. ‘En voelt onze zieke zich vandaag wat beter.’
‘'k Ben niet ziek,’ ontkende ze: ‘zoo'n beetje bloed, wat geeft dat... 'k Ben zwak, anders niet, anders heelemaal niets.’
Twist stond op na een poos, wandelde naar zijn kantoor, begaan met het stervend veertien-jarig kind in de lage tuinkamer. Hij had nog nooit een teringlijdster bijgewoond. Dat langzaam, gelaten kwijnen van het meisje, altijd moe, broos, zonder klagen, was hem een fantoom geworden in de weken dat hij zijn kamers bij de nieuwe ‘menschen’ had. En, krap bij kas, liep hij tòch den wijnwinkel binnen, bestelde opnieuw twaalf halve fleschjes witte port.
Anders ging hij meestal van kantoor, tegen 'n uur of tien, naar Suisse. Van avond wilde hij op z'n kamer werken. Dat eeuwig koffiehuisloopen hing je bij tijden de keel uit. Zacht opende hij de huisdeur, liep door de verlichte gang naar zijn kamer, stak het licht op, luisterde.... Zonderling leven was achter. Was er iets gaande? Corrie, die hem gehoord had, kwam haastig de gang in, confuus, druk-pratend, met lachjes van verlegenheid.
‘... Is u al thuis, meneer Twist?’
‘Zoo zie je, Corrie... Is de wijn....’