Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)
(1904)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
Spinnekop.‘Ik ben zoo altijd geweest,’ zei Jelles: ‘en het houden van bizarre dingen is nu weder oorzaak dat mijn vrouw.... Maar laat ik je de zaak verhalen zònder interrupties. We kunnen er ook wel een panaceetje bij drinken. Dat houdt het leven er in, bij tijden ook de emotie.’ Hij bestelde, ik luisterde. ‘... Mijn waarde,’ begon hij na een poos - hij zei natuurlijk niet, ‘mijn waarde.’ Dat zou zot geweest zijn. Maar in een relaas van dezen aard past geen beter aanhef. Ook is het gebruikelijk zijn vriend in boeken en schrifturen zoodanig te doen beginnen. - ‘Mijn waarde,’ zeide Bernard Jelles, na geproefd te hebben van de Chartreuse-panacee: ‘mijn vrouw was inderdaad een engel, zacht, niet jaloersch, liever niet tè jaloersch, een volmaakte huishoudster, zuinig, ja ik weet zoo-waar niet waar de opsomming harer qualiteiten begint, eindigt. We waren twee jaar verloofd, verliefd, en ik bezweer je bij alles wat mij dierbaar is, mijn waarde, dat ongenoegen een hooge zeldzaamheid was. Bij eene vrouw met zoovele zeldzame hoedanigheden, was het evenwel ontsierend dat verdrietelijkheden in haar leven bestonden, die háár een plaag, mij | |
[pagina 59]
| |
van geenerlei waarde waren. Zij sprak Fransch als eene Parisienne, Duitsch, Engelsch met voortreffelijk accent, zij was musicienne, o werkelijk het waren schoone avonden als zij voor het klavier zat en de heerlijke tonen door het geopend venster ruischten; voor 't laatste vind ik niet de juiste woorden, helaas! Kun je je voorstellen, mijn waarde, dat een vrouw van zoo gedegene opvoeding, eene vrouw met diploma Hoogere Burgerschool, een geëmancipeerde vrouw met heldere inzichten, zelfs in de ‘sociale beweging’ bang was voor... Maar laat ik voet bij stuk houden, niet vooruitloopen op hetgeen ik je zeggen wilde. Op een zomernamiddag zaten we in de veranda; we waren nog steeds verloofd, verliefd, genoten van de buitenlucht. Mijn hand rustte in de hare of de hare in de mijne. Daar wil ik van af zijn. Koeien graasden in het veld. Plotseling werd zij wit, bleek als 't blad van deze tafel, sidderde, zat als een beeld van smart. Wat is er, wat is er, zei ik, opspringend, doodelijk ongerust. Zij was eerst niet in staat te spreken, wees naar de tuintafel, waarover kalm een kleine, zwarte spin bewoog. Ik begreep niet dadelijk wat zij bedoelde, maar toen zij hare spraak terug had, gilde ze bijna: ‘Doe weg dat béést, o, doe 't weg!’ Schaterend schoof ik met mijn hand het diertje van de tafel op den grond. Zij werd voor het eerst kwaad: ‘Je had hem moeten dooden, dat afschuwelijk beest!’ zei ze stampvoetend: ‘'k blijf hier geen oogenblik langer zitten met zulk een vies dier op den grond!’ Bijna schreiend liep ze de tuinkamer in. Ik haar na. ‘Wel lieve kind,’ lachte ik, trachtend haar te zoenen - schoonmama dutte in de andere kamer: - ‘is dit een reden om zóó op te stuiven?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Waarom heb j'm niet dood gemaakt?’ zei ze, woedend: ‘'k kan die dieren niet luchten. Ik besterf het als ik ze zie.’ Ik kalmeerde haar, poogde haar onder het oog te brengen dat een spin een vrindlijk diertje is, mooi in zijn bewegingen, mooi in zijn arbeid, beestje van merkwaardig intellect. Ik had goed praten. Zij weigerde verder buiten te zitten, verbeeldde zich telkens dien avond de spin ergens te voelen. Het was volle zomertijd. Na dien dag ging er toevalligerwijze bijna geen enkele voorbij of een spin was in onze nabijheid. Ik verjoeg ze. Zij werd kwaad omdat ik ze niet dooden wilde. Als zij het zelf maar eenigszins kon, doodde zij spinnen. Liep er een op den grond: haar spits muiltje verplette hem. Sliep er een op den tuinmuur en had ze gelegenheid hem te verrassen, dan drukte zij hem dood, zonder hem aan te raken. Eens toen ik in 't donker gekscherend riep: Een spin! Een spin! viel zij flauw, wilde zij me twee dagen lang niet zien. Eindelijk in September trouwden we, kennend elkanders gebreken, zoo-ongeveer. We maakten een reisje naar Parijs, over België terug naar Holland. Het waren kostelijke dagen van geluk, geluk waaraan geen einde scheen te komen. Laat ik niet trachten je er eene beschrijving van te geven. Het is zoo dikwijls gedaan en nooit gelukt. Ik droeg mijn vrouwtje, zooals het in wittebroodsweken gebruikelijk is, ‘op de handen.’ Het leven lei voor ons als... maar hier ga ik zoo waar al weder aan 't beschrijven!... Drie weken hadden we gereisd. Nog één nacht zouden we doorbrengen in een kleine plaats - 't doet er niet toe waar - om den volgenden morgen met den sneltrein terug te keeren. | |
[pagina 61]
| |
We stapten af in een hotel, ouderwetsch, met beneden gelagkamer, krakend van wit zand, een helderheid om bij te watertanden na het gezwerf in stoffige Fransche en Belgische hotels. Mijn jonge vrouw was moe, verlangde te rusten. De waard wees ons de kamer, een hoog, donker vertrek met massieve deuren, paneelen, zware gordijnen een kamer zooals in een kasteel, als in de Dame Blanche. Ik sliep tot 's morgens zeven uur, dood-op van het geslenter door ruïnes, den vorigen dag. Ik geeuwde, rekte me uit, niet meer in staat te slapen daar het licht van een hoog boograam me precies in de oogen scheen. Mijn vrouw sliep. Zachtjes stond ik op, kleedde me aan, keek door het raam, zag een pracht van een landschap, rotsen, donkergroen, een brokje zuivere romantiek. Toen keerde ik me om om mijn vrouw te wekken. Stel je voor, mijn waarde, dat het bed groot en zwaar was, als het andere in de kamer. Er boven was een hemel van lichtbruine gordijnen, die achterwaarts drapeerden. Ik boog me over mijn vrouw, keek verrast toe. Zij lag met het hoofd in een hoek van het eikenhouten bed, juist in een hoek - en wat ik je zeggen ga, is waar op mijn woord van eer, er was een groote spin, die gedurende den nacht een goddelijk-mooi web gespind had, schuin-heen over haar boofd. Ik sloeg voorzichtig het bedgordijn weg. De uiterste draden van het net waren gehecht in den hoek van het bed, de andere aan de kanten van het hoofdkussen, zoodat het witte slapende hoofd van mijn vrouw er bijna door omsluierd werd. De spin gleed heen en weer, loopend over de wegstralende draden, schijnbaar niet gehinderd door de flauwe ademzuchtingen uit den open mond. | |
[pagina 62]
| |
Ik vond het geval curieus, ongewoon. Je weet ik hóúd van bizarre dingen. Mijn hemel, dacht ik, hoe wonderschoon is deze schepping, hoe phenomenaal het leven! En in verrukking volgde ik de bewegingen van het gracieuse dier, dat van draad op draad klauterde met eene volleerdheid, eene wetenschappelijke berekening dat het mij ganschelijk frappeerde. Het was een net van ongewone lengte met groote vlakken aan de einden. Er was geen enkele onregelmatigheid, geen enkele afwijking. Ik verzeker je, dat er de meest zuivere driehoeken en parallelogrammen waren. Naar het centrum werd het systeem ingewikkelder, grooter van intellect, kunstiger van samenstel. ‘Arme dwaas,’ zeide ik tot de spin: ‘welk nutteloos werk begaat gij hier. Niet op losse gronden betaamt het te bouwen, niet op ijs, niet op vrouweharten, niet op beddelakens. Ik verwondere mij zeer over uwe lichtzinnigheid. Uw schoone arbeid zal ruwelijk verstoord worden. Uw hand is wijzer dan uw dwaze hoofd. Zoo mijne vrouw gewaar wordt wat gij misdreven hebt is het gedaan met uw leven en mijne rust dezes laatsten wittebrooddags. Weet gij niet dat leedwezen de zonde op de hielen volgt, zoo spoedig zij begaan is. Niet boven het hoofd mijner vrouw is het fondament van uw welvaren. De woorden hebben vleugelen, de muren oogen, de velden oogen - en het is een zot die zijn dolingen getrouw blijft.’ Na deze vluchtige woorden, strekte ik de hand uit om de spin te grijpen, maar het deed mij zeer een zoo heerlijken arbeid met sterke handen te verstoren. Ik aarzelde. Noem het dwaas: ik aarzelde. Zegt niet de Koran: ‘Zij die goed handelen, zullen de uitmuntendste belooning ontvangen en een overvloedig | |
[pagina 63]
| |
toevoegsel.Ga naar voetnoot1) Noch zwartheid noch schaamte zal hun aangezicht bedekken. Zij zullen het Paradijs bewonen en daarin voor eeuwig verblijven.’ Ik aarzelde. Het was een prachtige combinatie: een slapend vrouwehoofd, eene spin in haar webbe. Niet velen hebben iets dergelijks gezien, iets zóo onvergetelijks, een gelaat, jong, jeugdig, daàrboven een glansrijk gesponnen web van een werkzame spin. Maar eindelijk schoof ik voorzichtig een blad papier onder het net, ving de spin op die zich liet vallen, droeg haar vlug henen, liet haar zakken uit het raam, zakken aan het zijden koord dat zij zichzelve voor haar vrijheid spon. Mijn vrouw was wakker geworden. ‘Wat was dat?’ vroeg ze ongerust. Ik vertelde haar op welke zonderlinge wijze een spin haar hoofd had ingesponnen, terwijl ze sliep. ‘En ben je daar naar blijven kijken?’ vroeg ze bleekwordend: ‘heb je dat zóólang aangezien... terwijl ik met mijn open mond lag... terwijl ik... O! o! o!... waarom heb ik je getrouwd? Wat ben ik begonnen?... Zoo een wreedaard! Was ik maar dood!’ En ze begon hevig te snikken. Mijn waarde Falkland, Marcus Aurelius heeft ergens gezegd: ‘De man is een dwaas, die openbaar gekijf maakt tegen zijn huisvrouw, want is zij goed zoo behoort hij haar toe te geven, opdat zij beter worde, is zij kwaad, zoo zal hij haar verdragen, opdat hij haar niet erger make.’ Ik zweeg, hoorde het gejammer aan, haar klachten, haar verwijten. Toch meende ik niets slèchts bedreven te hebben... ‘En?’ vroeg ik, daar hij zweeg. ‘Sinds,’ vervolgde Bernard Jelles: ‘is het niet | |
[pagina 64]
| |
meer “goed” tusschen ons geworden. Op háár verzoek zijn we drie maanden later gescheiden. Ik gaf haar liever een schijn-klap in het bij-zijn van getuigen dan dat ik eene vreedzame spin doodde.’ Hij dronk nadenkend zijn chartreuse-panacee. |
|