beiden gelijk, wát geluk was - dat geluk van elkander-liefhebbenden, groen, groen van blaren en boomen, groen van voorjaar, groen van weiden en velden noodig heeft, er niet zonder kan zijn.
Zij zaten nu neer.
Het groen was om hen en een vreugde zoo licht als nog nooit zij hadden gekend.
Met het hoofd op haar schoot lag hij te droomen, droomingen één met het groen en de doorspelende zon, droomingen zonder gestalte, vloeiende over tot het zwijgen der buigende takken.
Zij, gelukkig, bewoog de hand door zijn haar, keek naar het glijden der witte vingers met den trouwring door het krullende bruin, naar zijn voorhoofd, wijd-opene oogen, naar den neus met de snorharen.
‘O, David, je wordt grijs,’ lachte ze.
‘Ik?... Grijs?’ keek hij vraaglachend op, nèt met een zonnekring op het voorhoofd.
‘O! O!... Je wòrdt niet grijs... Je bèn grijs... 'k Tel er wel een, twee, drie... Ze zijn niet te tellen...’
Haar vingers lachrig doorzochten het haar, pluizend tot op het witte vel.
‘Zeker, zeker,’ zei hij lachend terug.
‘Je gelooft me niet wel?... Nou maar je ben haast héélemaal grijs. Wil je eens zien?... Wacht is even... Doe 'k je geen pijn?... Kan 'k harder trekken?’
Tusschen de zachte rozingen van haar nagels hield ze een haartje, licht van trillenden zilverglans.
‘Da's bruin,’ zei hij: ‘'t licht valt er zoo op en daarom meèn je dat het wit is.’
‘O David, hoe kun je 't zeggen!... Kijk eens hier hoe 't wit is... Zie je wel?... Als je 't zoo ziet op mijn zwarte japon is 't gewoon wit, heelemaal wit... Zie je?’