Schetsen. Deel 2 (onder ps. Samuel Falkland)
(1904)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Moos komt.Tegen acht. - Ei, in het volgend is geen charmanterige, Van Maurik-achtige overdrijving - sjokten ze heupwiggelend, tégen elkaar opschurkend, het Weesperzijstation binnen, de drie jodenvrouwtjes. Het was een snerp-kille Februari-avond. Eene vrouwtje, klein-log, vettelijk dikkertje, schokkerde met zijden sleeppasjes over het plankier. De zwarte gladde bandeau, wat scheef-hellend, omglimde tanig gezichtje van bruine velplooien. Het kinnebakje spitste vinnigjes over den kruiselingsgetrokken gebloemden shawl. Strakbollend over de breede heupen was de zwarte rok. De gelige handen hielden de shawltippen; de voeten in zijden toffels slofsloften rustig over de stugge planken. Tweede vrouwtje, grooter, dunner, magerder, wiggelde in het midden, zoo men zegt de deugd. Met streelende spuughanden streek ze den bandeau, wat door wind verwaaid, glad, hetgeen ze veelmaals herhaalde. Het gezicht, ouwlijk, dor, als een in klassieke uitgave gedroogde paardebloem, leek gebouwd en geschapen tot hecht fondament eens spits-platten neus, die aan de uiterste pletting violet opwigde. De rozige spitsing lei zonderling de aandacht af van het verder gelaat, ofschoon de breede oorschelpen in | |
[pagina 8]
| |
hevige concurrentie vóor de zwarte snijdingen van den bandeau bolpuilden. Een donkergebreide dóek, stram-gespeld om het mager, borstloos bovenlijf, slipte over den bruinen rok, waaronder spakig en scherp, maar óok met zijden sleepingen de pantoffelvoeten scharnierden. Derde vrouwtje, méér achteraan kwakkelend, niet zoo vlug van slofpasjes, ademend met korte kraakhijgjes, liep wat gebogen. Om het groote hoofd glansde de bandeau, dropzwart met witte velscheiding. Zilverig pluishaar veerde vreemd-helder op langs de slapen, kroop langdradig uit de ooren. Het dropzwart van 't bandeau-haar dekte bizar-jeugdig het harde gegroef van het vierkant hoofd met het zilvergepluis aan de slapen. In het wassig gezicht stompten groote jukbeenderen, bobbelend bij den platten neus, waarboven de bruin, diepbruin omwalde oogen keken als achter brilleglazen. De mond droog open diende tot tuit voor het kraakjesgehijg. Ook om haar vierkante schouders warmde een omslagdoek, zwart met roode neepjes. De voeten, groot, bij de teenen wegtippend van het plankier, sloften zeer moeilijk. Aldus sjokten de drie jodenvrouwtjes heupwiggelend in intimiteit tegen elkaar opduwend, als de achterste in de pas kwam, het station binnen, drie oùwe jodenvrouwtjes, vertaand en verdord door heet achterkamertjesleven, drie uit heeldiepe ouwe huizen met fletse binnenplaatsen uit de Jodenbuurt. Het was een beduusd zijden geslof-slof van slierende pantoffels over het plankier. Kil koepelde het ijzerdak, wijd-koud op de ijzeren zuilen. Het gebouw, aansluitend tegen de ijzerwelving, stond in strakke verlatenheid met zijn gesloten deuren, wijsarmen, aanplakbiljet-hoopingen. In de wachtkamers brandde licht. Op het perron schemerden | |
[pagina 9]
| |
lantaarns, half afgedraaid, omfloerst in beslagen glazen huisjes, nachtpitten peuerend in donkere eenzaamheid buiten. Zwak staalglansden de voorste rails den koepel uit, ombuigend naar de donkere verte, naar de vele felroode, vinnig-priemende signaallichten. Nu haastiger loopend, sneller van zijden sleeppasjes, gingen de drie ouwe, heupwiggelende jodenvrouwtjes over het perron, over het breed-grijze plankier, onder het hoog kil-ijzer koepeldak, dat niet in binten en bouten gesmeed leek tot schut zulker sjokkende lijfjes. Plots stond derde vrouwtje kraakhijgend stil, adempuffend. Die met den rozigen pletneus liep tot bij den rand van het plankier, voorzichtig pasjes nemend, bàng voor de ijzige diepte. ‘Zie-je wat, Essie?’ vroeg het vettelijk dikkertje, oogjes dichtknijpend van angst, omdat Essie zoo dicht bij de rails kwam. ‘Ik zie niks,’ zei Essie, uitrekkend den dunnen hals: ‘D'r komp niks.’ ‘Ga doch in Gosnaam van de rijls weg - as d'r 'n trein kòmp!’... ‘Hebbik je nou niet gezeid dad-we te laat benne, Reggie.’ ‘Ach welnee tànte... In 't teèlegram staat van negen uur... Essie ga nou van de rijls weg... Je kan nooit wete as d'r 'n trein komp.’ ‘Maar d'r kom geen trein!’ ‘Dad-ka-je nie-wete... nooit wete’... ‘Nee dad-ka-je nie-wete Essie... Je mot altijd oppasse voor de zuiging van de meschien.’ ‘As d'r nou toch geen trein komp, zeg ik...’ ‘D'r kan d'r een komme... Je mot altijd voorzichtig zijn... As die komp kè-je nie-weg van de zuiging’... Weer sloften ze over het perron, naast elkaar, | |
[pagina 10]
| |
de drie hoofden zwart van bandeauglimming. Essie, coquet, streelde het haar met spuughanden. ‘Zulle we in de wàgkamer gaan, tante?’ ‘As we in de wàgkamer gaan, Reggie, kenne we 'm misloope. Wat zè-jij, Essie?’ ‘Dat zeg ik ook... Ik zwèet van 't loope... As je binne zit kè-j'm misloope... Die treine benne d'r eer je 't weet.’ ‘As je 't teèlegram nou maar goed geleze het... Sting d'r van nège uur?’ ‘... Bij mijn en bij jou gezond.’ ‘... Hoe laat is 't nou?’ ‘... Kwart over achte’... ‘La-we dan toch in de wàgkamer gaan’... Zacht sloften de zijdenen pasjes naar een verlichte deur. ‘Die 's van de éerste klas, tante...’ ‘Wad-zou dat?... Het Moos niet zijn kaaretje betaald?’ ‘Eerste klas is voor de mense die mezommeGa naar voetnoot1) hebbe... Daar hè-je de derde klas.’ De deur gromde toe, afsnijdend de verlatenheid van het perron. Dicht naast elkander zaten ze op de bank, tante tusschen Reggie en Hessie. En dan ging het gesprek weer in kurkig gedrens. ‘Waar die nou lozeere mot,’ peinsde Reggie met nadenkend gespits om den mond... ‘Ja waar die lozeere mot,’ zei Essie, schaapachtig kijkend naar den grond, zachtknikkend het magere hoofd. ‘Laat-ie bij mijn lozeere, zeg ik nog is -,’ meende Reggie: ‘ik heb plaats voor 'm...’ ‘Ach nee! Ach nee!’ -, kregelschudde tante: | |
[pagina 11]
| |
‘as die bij jou lozeert kijk 'k 'm nooit meer 'n oog an.’ ‘Maar je hè-toch geen plaas.’ ‘Zal ik wel plaas màke...’ ‘Bij Maupie is plaas...’ ‘Bij Maupie? Bij Maupie??... Kè-die slape in 'n bedstee?...’ ‘Og,’ beweerde Essie: ‘wat maken jullie je de sappel. Wach nou eerst-of-die kòmp met de trein...’ Dat gaf een lichte schrik. Tante draaide nerveus het hoofd af. ‘Of-ie komp? of-ie komp? Zèker kompt-ie.’ ‘Ja dat zeg ik ook. Anders zou d'r geen teèlegram gekomme zijn.’ ‘En as d'r 'n teèlegram kompt... kan die nòg de trein gemist hebbe.’ ‘Ach wat zànik jij, Essie...’ ‘En as-die komp gaat-ie natuurlijk in 'n hotel...’ ‘Zou die in 'n hotel gaan,’ zei tante, driftig rechtduwend den bandeau: ‘... as die bij z'n moeder lozeere kan... Ik ben toch de moeder...’ ‘Waar wou j'em dan lozeere?... Je heb toch geen plaas!...’ ‘... Laat 'm dan bij mijn komme.’ ‘Bij jou? Hoor je Reggie?... Hoòr je? Dan ken die arreme jonge die zoolang in Indië geweest is op de zolder slape!... Ik ben de moeder. Laat mijn maar begaan...’ ‘Maar ás-die nou bij Maupie lozeert...’ ‘Bij Maupie mot-ie in 'n bedstee met an de overzij de bedstee van Zimon en Eli en Jacob...’ ‘Strakkies zie 'k 'm nog heelemaal niet komme, omdat jullie je zoo de sappel make,’ vermaande Essie weer. Tante en Reggie zenuwdruk daartegen in, kakelend met druk beweeg van tanige kinbakjes, hoofden in pratend geknikkel. | |
[pagina 12]
| |
‘Daar hóór 'k de trein,’ schrikte Reggie in eens. Onder den koepel klonk een dompig gerommel. Opschokkend, achter elkander aan, in opgewonden dribbelzetje kwamen ze op het perron. Er was geen trein. In de kille verlatenheid, bij den schemer der wasemomfloerste lantaarns reed een platte handwagen, voortgeboomd door een kruier met uniformpet. ‘Wat zei jij nou!... D'r is geen trein...’ ‘'k Zou d'r toch op gezwore hebbe dat de trein d'r was.’ ‘Ach!... 't was de wàge.’ ‘Ik zou d'r toch ook 'n eed op gedaan hebbe.’ De wagen rommelde heen naar de goederenloods. Op het grijs-egale plankier sloften de drie jodenvrouwtjes, intiem aanheupend tegen malkander, klein en dor onder het hoog-huivend ijzeren dak. Er was een breed-grauwe ruimte om de drie sleepjessloffende lichamen, donker en ver tot waar de roode signaallichten den nacht doorpriemden. Kraak-hijgend sjokte het achterst figuurtje. Zwart leien de bandeaus op de groote gele hoofden. Essie, coquet, wreef met spuughanden. In de avondluchten stompte het holle koepeldak, zwaar van massieve schaduwen. En zoo in de scheemring, met druk beweeg van kinnebakjes, bleven ze maar liever buiten wachten, de drie rimplige jodenvrouwtjes. |
|