Tweemaal in de week was zij liefdadig, gaf kouwe aardappelen, centen en overgeschoten brood aan arme menschen. Zondags ging ze naar de kerk met 't bijbeltje van vader. Ze was zoo heel gelukkig in haar kamer van zes wanden en dutte 's avonds in bij de hoofdartikelen van haar geliefd blad. Maar er was verandering gekomen. Dien, oude meid, die ze wel 20 jaar gehouden had, had rhumatiek gekregen en was ingekocht op een hofje. Voor Dien in de plaats was een jonge, gezonde, frissche meid gekomen.
In de keuken was die bezig aan het wasschen van vaatwerk. Mina was een afgeronde, vleezige meid, opgeschoten, stevig. Ze was negentien, in de volle fleur van vrouwelijke gezondheid. 't Gezicht was mollig, malsch, met rooie koonen, blauwe oogen, witte tanden. Ze stond te wasschen met opgenomen mouwen, toonend de blanke, vette armen, armen waarin schaduwtjes schuilei speelden in pittige kuiltjes. Ze was een robuste, jonge meid, geflatteerd door 't paarse jakje, geflatteerd door de witte muts, jonge meid, jong van leven, begeeren, verlangen, jong in haar bewegingen, jong in haar geluid. Als ze het hooge bordesje boende, wipten de voeten in zwarte pantoffels van onder de rokken. Als de slagersjongen kwam of de bakker of de kruidenier, giegelde ze, had ze pret, stond praatjes te maken, lachte met een smakelijk vertoon van witte tanden. Ze was van het zinnelijke, warme leven, niet denkend, niet suffend, jòng. Op straat liep ze coquet, lachte. Als ze de ramen zeemde, dee ze ijdel, lachte.
Jonger, levenslustiger ding was er niet in de heele straat. Ook was ze geëngageerd. Geëngageerd met een korporaal. Geëngageerd in eer en deugd. Om acht uur 's avonds liep hij op en neer voor de deur - stiekem.