‘Stilte! Stilte!’
De pistonnist schreeuwt schor in den grijzen walm: ‘Nou nog een dubbele Duitsche polleka toe, voor je centen! Vasthouen! Vasthouen! Kom maatje! Kom nou! Even goed je dubbeltje! Kom jongelui, vooruit!’
De viool snerpt de melodie weer in.
De piano piengelt.
Het basje zaagt en sjouwt.
Roem-roem-roem-roem. Tidididi-dididididididi! Roem-roem.
De veldwachter komt eens kijken aan de deur, neemt z'n pruim uit z'n mond en drinkt 'n glaassie bier.
'n Joden koopmannetje, met bruinen ringbaard, krommen neus, listig zwarte oogjes, vent langs de zitplaatsen.
De boer, die gezongen heeft van ‘Hier... hebbie... nou die kleine Jan’ -, kijkt naar het plankje met chocolade-tabletten en amandelen, dat de koopman voor z'n buik draagt.
‘Wat hé-jij daar in je klauwen?’ snauwt-ie met al de brutale, logge zekerheid van 'n sterken boer met 'n mes-op-zak.
‘De khoopman heit van alles,’ lacht het joodje, zachtjes, verlegen, bang voor ruzie.
‘Wat kost dàt. Nee dàt, hengst!’
‘Mhaar tien centen.’
‘Tien centen? Tien centen! Ga je weg, hengst!’
En dan sluipt 't joodje angstig verder.
Roem-roem-roem-roem. Roem-roem.
De veldwachter pruimt en kijkt gemoedelijk toe.
De rokken zwiepen om de beenen, de voeten klotsen, de sigaren lichten, de walm spiraalt op.
Tididi-dideredi... Roem-roem.
Buiten blerren ze ‘Hupfalderiere!.... Hupfaldera! Heise! Heise! Heise! Hopsaaaaasa! en ze schreeu-