Hij is heuschelijk en echt van ‘het’ leven, hij met zijn verkromd lichaam, met zijn dorgeel hoofd, met zijn beenige, harde, vuile, eeltige vingers.
Hij is van het leven in zijn pothuis, zooals er véél anderen van leven zijn.
Ik weet niet wanneer hij rust. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Een menschelijk lichaam is zoo gemaakt, dat het niet vier-en-twintig uur uit, vier-en-twintig uur in kan werken door den dwang der maag. Dus rust ook de man in het pothuis, slaapt, droomt en zit dan weer op naast zijn bordje ‘Laarzenmakerij’. Wànneer hij rust weet ik niet. Als ik 's middags voorbij ga, is hij voor het raam, gebogen, werkend. Zijn handen zijn vastgegroeid aan de laars. De hamer klopt. Hij werkt. Als ik tegen zes uur ga eten, is hij nog altijd op zijn plaats, kijkt niet op, werkt. Als ik 's nachts één uur, half twee naar huis ga, brandt er licht in het pothuis, zie ik een zware schaduw gebogen achter het gordijntje, gaan de zwarte schaduwarmen machinaal op en neer.
Als ik héél laat thuis kom, wat soms gebeurt met nachtwerk, en tegen vier uur voorbij wandel om te gaan slapen, is het pothuis al geopend en begint de man van het pothuis zijn dag. Hij lijkt nooit te rusten. Maar hij rust. Hij rust hoogstens drie of vier uur in de vier-en-twintig uur en zit de overige twintig op zijn kruk, met het lijf gebogen, den rug gekromd en met de verdofte oogen naar beneden kijkend.
Hij is getrouwd.
De vrouw is een zware gezonde vrouw, breed van boven, breed beneden.
Een vijfde kind is op de komst. Ze staat net te praten met de kruideniersvrouw. Op de stoep babbelen ze, gesticuleeren, de twee gezonde, dikke, logge vrouwen. De vrouw van den laarzenmaker