| |
| |
| |
Nacht.
Na twaalven, middernacht. Het is drukkend warm geweest. Op mijn schrijftafel brandt een lamp, op de middentafel brandt een lamp. Zoele benauwdheid hangt in de kamer. Ik ga naar buiten, in het tuintje.
Achterin, tegen de schutting geleund, soes ik en de ouwe, vreemde bekoring komt over me. Het is hier, zooals het overal is in de stad, in de stad, waar plekjes groen en brokken lucht aan den knapsten sjaggeraar zijn verkocht -, het is hier, zooals het overal is: een massaal vierkant van huizen, gedrochtelijke lijnen uitbijtend in den hemel en er tusschen kleine vierkante, regelmatige tuinen. Overdag haat ik die groote steenen gevangenis, die muren aan alle zijden, die gore, roodbruine muren, waarbinnen de gladde, netjes-aangeharkte, gelikte kniezerige lapjes grond suffen, die de impressie geven van propere burgermenschen op een propere visite van advocaat, rozijnen op brandewijn, oudbakken koekjes en groene zeep. Ik haat ze ontzettend, die tuintjes, die lieve tuintjes, die nette tuintjes met ronde effene perkjes, met glad geharkt grint, met groote, pompeuze, leelijke rhabarberplanten en rozestruikjes, die stòm genoeg zijn om overal purperrood, saffraangeel en wit in het
| |
| |
zonlicht aan 't barnen te zetten voor elkeen, voor ieder, voor burger-juffrouwen, die aardappelen schillen, voor rooie, leelijke wijven aan de wasch, voor ravottende, drenzende, bleeke kinderen, voor heeren die van d'r kantoor komen en een sigaar rooken in d'r tuin, na een diner van varkenskluifjes en aardappelen - ik haat ze, de vierkantjes grond, met boorden, manchetten en uitgehaalde nagels, ik haat ze, de vieze, verknoeide, verburgerlijkte tuinen, waar de wasch, de natte wasch, de manshemden en pofbroeken aan lijntjes hangen, waar de buren over de schuttingen heen elkanders gedoetje begluren, met mooi-weer-gezichten over de mense van één en twee-hoog kletsen, waar om zes uur m'nheer met 'n gietertje rondloopt, netjes potje voor potje, allemaal 'n beetje water, waar aalbessenboompjes groeien, zoo-lief, zoo-lief en de meissies op verandah's heele dagen zitten te handwerken. Ik zie nog net zoo graag straten met keien, of een vuile sloot. Overdag haat ik dat alles, het huizenvierkant, het groote, gore huizenvierkant, de tuintjes, de verandah's, de goeie menschen, de mooie rozen - alles. Dan bevuilt me buurvrouw links met d'r gepraat over het weer, alsof zij een sigarenwinkel heeft en ik een klant ben. Liefst groet ik onbeschoft niemand van die goeie menschen, van die beste menschen, die nét zoo in d'r nette tuintje luchtje scheppen als ik, ik, die óók zoo'n mooi tuintje heb.
's Nachts is het anders, zoo geheel, wonderlijk anders, is er bekoring, schoonheid, aandoening in het groote, doode, sombere huizenblok, geheimzinnigheid in de roode, flauwe uitschijningen der ramen. 's Nachts leven de huizen een grooter, sterker, krachtiger leven, gloeien de ruiten als heete, brandende oogen, zijn de tuintjes weg, de
| |
| |
muffe tuintjes, de bloempotjes voor de ramen, de soeperige, gladgekamde franjes, de witte kozijnen, de vrouwen in witte jakken, de mannen met pijpen, de handwerkende meissies. 's Nachts zijn al-dingen in schaduw en schemering, is er mysterie om alles, mysterie om de gehate plat-burgerlijke werkelijkheid. Het is stil, rustig-stil. Uit een héél ver raam klinkt zacht stemmengeschuifel. In een duivenhok pikt een duif met kleine schokjes tegen den wand. Anders is de rust volkomen, harmonieus als de donkerte met haar geheimenissen.
Een ding hindert nog.
Schuins over, een venster, hel verlicht. De gordijnen zijn opgetrokken. In de prachtige geheimzinnigheid van den nacht, in de schaduw-hooping der doode, zwarte kolossen, puilt hinderlijk-naar het vierkante gat met z'n witte plafonnetje, z'n Fransche bazar-lamp, zn bruine, bebloemde behangsel, z'n stel portretten van dierbaren, z'n rood-glimmende kast met beeldjes en heiligen, z'n stoelleuningen en bloemstandaard. Er is niemand te zien. Maar je weet wel zoo wat, wàt er zijn kan. Je denkt in ééns an de juffrouw met 'n gepletten neus en rullig rood haar, die overdag praatjes sabbelt met den m'nheer van benee over de waterleiding die niet loopen wil-as-dat 't 'n schandaal is. Ook in de keuken er naast zie je licht en gele plankjes met kastranden en glimmende koperen zaken en blauwe pannetjes. Verderop is 't alles prachtig. Vormlooze schaduwen, smeltend weg in de vormlooze lucht, boomen òpzwartend in het zwart van den nacht -, gele, roodrige vensters, waarachter het licht brandt gedempt.
Dan komt het wonder over je, het wonder om de dingen te weten, de dingen die geen verlangen wekken bij dag, in hun hooplooze, duffe burger- | |
| |
lijkheid. Je wil weten, wèten wat er is om je heen, weten wat de schaduwen voor leven hebben, weten het geheim dat de logge, drukkende schaduwvormen insluiten. Zacht op gele gordijn, naar achter, verweg, is hef silhouet van een man of een vrouw, onbeweeglijk. Je kijkt er naar, verlangend, dorstig in je begeeren om iets af te weten, iets maar, van het schaduwfantoom. Je voelt je eigen leven zoo sterk, zoo zeker, zoo bewust in den nacht, waar niemand je ziet, waar je gedachten zoo vorstelijk vrij rond-gaan, waar je niets verbergt, omdat niemand spiedt -, je voelt je gedreven tot het silhouet, van den man of de vrouw, tot het vreemde, starre onbeweeglijke silhouet, waarachter leven is, waarachter een mensch is, een hart, een hoofd, een geraamte. De schaduw-mysterie pakt je, grijpt je, houdt je vast, de schaduw in z'n raam van stil licht. Als nu de man of de vrouw op zou staan en het gordijn optrekken en je zou zien: kamertje met meubels, behangsel, licht, prentjes, zou het geheimzinnige wèg zijn, zou je weer denken aan al 't leelijke dat 'n mensch met zulk 'n zielige zielloosheid verzamelt, aan onderbroekwasschende vrouwen, aan sauskommetjes, aan kouwe rollènde, aan 't heele kniezige kamertjesgedoe van menschen die tellen en wurmen, met leege hoofden, met arme hoofden en geluk trachten vast te houden binnen vier muren bij de omeletpan, bij de koffietafel, bij de kinderspeen.
Voor, achter, op zij: hetzelfde. De plompe reuzenschaduwen van het huizenvierkant groeien op in de luchten, alles zwart, schemerig-zwart, peilloos-zwart. De roode-mat-lichtende vensters dwalen er tusschen, de schaduwen spelen er tusschen, schaduwen van boomen, struiken, menschen, schaduwen die zich vermengen, die vergroezlen tot het zwart van den
| |
| |
stillen, rustigen nacht, schaduwen van leven, schaduwen van schijnbaren dood.
De gaten van licht dooven uit. Het wordt stiller en luidloozer, geen menschenstem, geen gerucht anders dan dat van de pikkende duif. Dit is zoo een volkomen geluk, een helder gaan van gedachten bij de onbewogen schaduwvormen, in de rust.
Dit is gelukkig én triestig, het voelen en weten der menschen rondom, één hoog, twéé hoog, allen slapend, allen opgehoopt tusschen vier muren, allen met eigen, ander, onvatbaar, vreemd leven, allen verborgen in den rouwsluier van nacht, allen in de doode, zwarte rompen der huizen, allen levend in de levenloosheid, allen met een thuis, allen met een klein apart geluk, allen droomend hun droomen, allen onzichtbaar in het donker zooals ik, levend in het donker, zooals ik.
En ginder nog altijd op het geelwit van 't raamsilhouet, de schaduwman, de stilte, en wat rukjes van wind in struiken, een zacht praten van blaren, het pikken van de duif en de altijd strakke, wilde lijning van het huizenvierkant, omhoog.
Maar dan snerpt een klaaglijk geluid in de stilte. Ergens in een tuin begint een hond te huilen, lang-klagend als de door klauwen gesmoorde kreet van een stervende. Het kille, aanloeiende geluid dreunt in het huizenvierkant, van muur tot muur geslagen, van muur tot muur voortgejammerd. Even blijft het stil. Dan opnieuw reutelt de triestige galm, lang, gillend over de hoogste schaduwlijnen, aanplonzend uit het donker en pijnlijk, hortend wegstervend in het donker.
Flets en scheemrend begint het daglicht over de vormen te dagen, lichte streep boven de linksche huizenrij.
| |
| |
In de kamer is alles gezellig. De lampen branden en ik lig nog wat lui. Door de tullen gordijnen zie ik het donker buiten, buiten, waar de dingen in nacht staan te droomen. Wie dáár mogelijk nu gluurt, ziet mijn kamer, de boeken, de lampen, de prenten, ziet ook mijn levenlooze silhouet en mijn gebukt stilzitten. |
|