der had gevoileerd, was ze klaar, kleedde zich en ging uit. Om half twee, mooi weer of stortregen, kwam ze op straat. Ze dineerde nooit thuis. Maandag, Woensdag, Vrijdag at ze bij Frits, Dinsdag, Donderdag, Zaterdag bij Lien. 's Zondags was het om beurten. Ze wandelde van half twee tot half vijf, dan hier, dan daar heen. Als ze aanschelde om half vijf bij Frits of Lien, wisten die wie er was. De vrouw van Frits had 't land aan d'r. Ze liet 't nooit merken, zei alleen tot de meid ‘dat vandaag de zuster van m'nheer kwam en 'r voor drie personen meer moest gekookt worden.’
Lien had vijf kinderen. Die vond 't zoo buitengewoon niet als er iemand extra was, maar d'r man vroeg minstens ééns op een middag: ‘Riek, heb je wel genoeg?’ wat de kinderen dee giegelen, omdat tante méér at dan de heele familie samen en zóóveel op haar bord te gelijk nam, dat er geen saus meer bij kon.
Ze voelde zich volkómen gelukkig als ze met haar slagtanden voor zoo'n vol bord zat. Ze was altijd uitgehongerd, niet te verzadigen.
's Morgens, bij het ontbijt, dee ze zich geweld an om d'r geen vierde boterham bij te nemen. Dan dacht ze an de volle borden van 's middags en an de handschoenen-doos met de spaarduiten.
Frits en Lien gaven haar samen een weekgeld, niet te hoog, toch welletjes. Elke week hield ze over. 's Morgens at ze weinig, 's avonds at ze niet - 's middags moest het komen - het, 't vet voor 't lange, zware, beenige lichaam. Dàt was haar eenig, innigst geluk, als ze met het witte, klapperende zoogdierengebit dineerde. Dan keek ze sentimenteel-schapig uit de groote oogen en at. Dan glimlachte ze vriendelijk en at. Dan werd ze