Schetsen. Deel 1 (onder ps. Samuel Falkland)
(1915)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
Verhaaltje.‘Sam!’ Een grom onder de dekens. ‘Sam! Hé!’ ... 'n Kreun. ‘Sam!’ ‘La-me met rust!’ ‘Ik ben 't!... Leg je nou nòg in je nest?’ Weer 'n kreun. ‘Sam, wor nou wakker... 't Is bij tweeën.’ 'n Slaperig, leelijk hoofd met verwarde steile haren en lichtdronken oogen steekt verschrikt boven 't dek. ‘Bij tweeën?... Dat valt mee. Ben jij al op de vlakte?’ ‘Kom d'r nou uit! Ben je an de boemel geweest?’ ‘Nee, 'k heb gewerkt tot half vijf vanmorgen... Laat me nog maar wat liggen... Ik ben gaar.’ Maar LouGa naar voetnoot(1) begint in de keuken een aria te brullen en het daglicht plast vroolijk door de alkoofdeuren. ‘Wil je er uit komen, Sam. Ik wou je iets zeggen, iets ernstigs.’ Wakker kijk ik nu op, om den serieuzen toon. Rob is bleek en doet vreemd. | |
[pagina 7]
| |
‘Iets te zeggen?... Hoe laat is het?’ ‘Twee uur.’ - Hij lacht. ‘Wil je vóór wachten?’ ‘Nee, 'k blijf wel hier.’ ‘Goed.’ Ik steek mijn magere beenen in mijn tricot. ‘Is er iets thuis?’ ‘Nee.’ ‘Wat scheelt er dan an? Je ziet zoo wit.’ ‘Klee je eerst an.’ Ik ga naar de keuken, neem mijn bad. Lou is naar de snijkamer. Terwijl praten we door. ‘Studeer je druk?’ schreeuw ik. Het frissche water heeft me lekker gemaakt. Ik ben in een stemming van gemoedelijkheid. ‘Nee!’ roept hij uit de andere kamer. ‘Hoe gaat het met Anna?’ Hij antwoordt niet. ‘Hoe gaat het met Anna?’ roep ik harder. ‘Goed.’ ‘Je mot Pieps en PoelGa naar voetnoot(1) eens zien ravotten in den tuin!’ roep ik weer. Ik hoor hem gaan naar het raam. Op de grasplekjes in het tuintje rennen de katten, uitgelaten door de warmte der zon. Alles lijkt vriendelijk en goed buiten. Het stukje zwarte grond ligt juist vanmorgen glunderig en gezellig. Het zonlicht maakt er een prachttuin van. Tegen de heining begint onkruid op te schieten. In de zware takken der bladerlooze boomen tsilpen vogels. In een tuintje verder spelen kinderen van een buurman om een withouten tafeltje en maken figuurtjes van zand. Uit een keukenraam boven klinkt het blije gebler van een meid. | |
[pagina 8]
| |
Ik hoor hoe Rob met zijn vingers tegen de ruiten trommelt. Ik zing een mop uit Carmen. Het is laat geweest vannacht. Maar de zon en het koude water maken alles weer goed. Eindelijk kom ik binnen. Rob staat met het hoofd tegen de ruit aangedrukt. Een breede ademplas is als een aureool van bleekheid om zijn hoofd. ‘Hier ben ik.’ Hij keert zich om en terwijl ik mijn kop cacao klaarmaak, zit hij bij het raam. Hij heeft de krant opgenomen. Ik kan zijn gezicht niet achter het papier zien. ‘Je hebt een heele lijn getrokken, vannacht,’ zegt hij. ‘Ja, 't is laat geworden.’ Ik eet. Hij leest. Wij zwijgen. Maar als ik toevallig even opsta om den waterketel op te nemen, zie ik, dat hij met de oogen dicht achter de krant zit en niet leest. Hij schrikt op. Ik vraag hem niets. Ik voel dat hij zelf spreken zal. ‘Je kucht leelijk, jongen.’ ‘Ja, ja....’ In de kamer het vroolijk gegiegel van de zon door de gordijnen, het rinkelen van 't lepeltje in den kop, het tikken van 't mes op het bord. Buiten het aardig gekakel, het gonzend leven van de spelende kinderen en het brutale getsilp van musschen. ‘Wil je rooken?’ ‘Dank je.’ ‘Ben je nog niet klaar met de krant, ouwe jongen?’ Slap kraakt het papier neer op zijn knie. Hij kijkt door het raam naar buiten. ‘Sam.... het is gedaan.’ ‘God, kerel, wat ben je down!.... Wat meen je?’ ‘Ik heb... wat ze allemaal gehad hebben.’ | |
[pagina 9]
| |
‘Wàt?... Wàt dan?’ ‘Tering...’ ‘Inbeelding! Malligheid! Zet je toch die gekheid uit het hoofd!’ Hij kijkt me an met stille oogen. ‘Ik geef bloed op, Sam.’ ‘Ben je naar een dokter geweest?’ ‘Naar onzen huisdokter...’ ‘Wat heeft-ie gezegd?’ ‘Geosculteerd... en... mis.’ Nu speel ik zwijgend met mijn mes. ‘Vader is er an gestorven, jong... Door en Karel oòk... Nou is 't mijn beurt.’ ‘Kom jongen, je ziet 't veel te zwart in.’ ‘Ach Sam, wij hebben elkaar toch niks wijs te maken.’ Ik zwijg. Hij weet er meer van dan ik. Waarvoor dienen praatjes bij zoo'n gelegenheid? Rob heeft de krant weer opgenomen, kijkt naar de letters met strak gezicht. Ik denk aan Anna, het frisch, vrindelijk kind, waarmee hij verloofd is. Het stilzwijgen duurt lang. Nu het eenmaal gezegd is, hoeft er niet verder gesproken te worden. Want de gedachten bewegen in eenzelfde sfeer. Het is alsof in de kamerstilte, met het vreemde geraas der kinderen buiten in het zonlicht, vragen en antwoorden gaan van den een tot den ander in volkomen begrijpen. Woorden klinken hard. Zwijgen zegt. Maar zijn oogen raken vol tranen en hij kijkt naar buiten om het te verbergen. ‘Rob,’ zeg ik zacht en in mijn zeggen ligt mijn allerinnigste overtuiging: ‘Het lijkt me zoo goed, om het leven te nemen zooals het komt... We hebben zoo dikwijls ernstig gezegd tot elkander, | |
[pagina 10]
| |
dat leven een phase tot dood is... en er niets in dàt leven mag zijn dat ons zwak mag maken... Ik geloof, dat ik zoo gerust zou sterven, als ik gegeven had... mijn werk.’ ‘Ik ben niet zwak. Ik ben niet zwak. Maar moeder weet er nog niets van. En Anna...’ Hij stokt en kijkt uit het raam. Ik voel dat hij huilt. O, philosofie over dood en leven is een onding, als de zekerheid van dood er is. Alleen gezonde menschen zijn sterk van voornemen. Ik probeer hem op te monteren, praat met hem. Hij blijft triestig. En ik lièg afschuwelijk. Er wordt gebeld. Het is een kennis, die luidruchtig binnenkomt. Hij heeft ons voor het raam gezien. ‘Wat een heerlijk weer hè? Rob, ik ben je meisje tegengekomen in de Kalverstraat.’ ‘Zoo, liep ze in de Kalverstraat?’ ‘Met je mama.’ ‘Zoo.’ ‘Wat zijn jullie stil. Heb je ruzie gehad? Zeg, jij bent ook vroeg bij de hand! Koffiedrinken om half drie. Hoe kan je vanmiddag eten!’ ‘Is er nieuws in de stad?’ ‘Ja een bulletin. Ooms heeft verloren.’ ‘Zoo... heeft Ooms verloren.’ ‘Hij kreeg kramp in zijn handen.’ ‘Zoo.’ ‘Ga je zoover mee Rob? Ik ga de stad in.’ ‘Da's goed.’ ‘Scheelt er wat an?’ ‘Ik ben niet lekker.’ ‘Komt van 't lange vrijen!’ Rob lacht flauwtjes. Ik wil hem nog houden. Maar hij gaat weg. Hij moet om drie uur Anna afhalen. | |
[pagina 11]
| |
Ik steek een pijp op en zit voor het raam. De kinderen vullen blikken vormpjes met zand en keeren die om op het withouten tafeltje. Maar het begint te regenen. De vogels vluchten onder de dakpannen. De kinderen worden binnengeroepen. Er komt een groote rustige stilte. Alleen het getik van de regendruppels op de keukentrap en het gezang van de meid boven. De katten zitten op het kozijn. Alles is zoo goed om te droomen. |
|