Kleine verschrikkingen (onder ps. S. Falkland)
(1904)–Herman Heijermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Eerste episode.Ja, in zoover is het daaglijksch doen der dwaze lieden die den drang tot schrijven ondergaan, zonderling en vreemdsoortig, dat zij zelden of nooit de bewogenheden van dichtbij, de ontroeringen van gister en vandaag voor hun littérair genoegen uitbuiten. Neem het bijna ondenkbaar geval dat een frisch-rondkijkend man, zonder - wat de lezer platweg stof noemt - zònder voorwerp van geestlijke genegenheid is, veronderstel dat hij door zorgen gejaagd voortbrengen móét, dat hij z'n vermoeid hoofd in de handen wringt, om er een onderwerp uit te persen - zoo wellicht is de hypothese van hen die het uitings-genot missen en de heuvelen en bergen welke enkelingen schiepen niet kennen -, dan nòg zal hij de levens-incidenten mijden, niet aanraken kùnnen, die 'm persoonlijk pijn hebben | |
[pagina 4]
| |
gedaan. Er is een luchtje aan den auteur die 's morgens dierbaars verliest en den eigen avond z'n smart in 't vers uit, dat hij per nachtpost, netjes overgeschreven, aan de redactie van een tijdschrift zendt. Men is impotent tegenover een gebeuren-van-verdriet. De man die z'n vèrsch leed te kijk hangt, hééft geen leed. De nacht en de avondschemer zijn er niet alleen voor vrijende paartjes... Eerst in later jaren, als de troebling bezonken, als men bezadigd aanschouwt, als de geheimzinnige derde uit de bekoelde herinnering een bijna nieuwen vorm vat, groeit langzaam-verlangend de lust om het geziene nòg eens te zien, het gewetene nog eens te weten, het doorvoelde nog eens te voelen. Men wàs 't vergeten. 't Bestond nauwlijks. Warrling van andere dingen en daden sloeg er een stofbuiling om. 't Lei onder spinwebben en weefsels. Tot een grillig moment er den adem in zette... Een gezond schrijver vergeet niets. In 't kerkhofje van 't verleden bewaart-ie de raarste schatten, de bizarste bloesems, de eeuwige geuren van lang-doode bloemen.
Nu had 'k deze opmerkingen ook wel òngezegd kunnen laten -: tot de geringe gebeurtenis van voor | |
[pagina 5]
| |
tien jaar, die 'k me voorstel in eenvoudigheid te verhalen, staan zij niet dan in topzwaar verband. Geen hevig-smartlijke historie ga 'k met wreed gebaar analyseeren - toch heeft zekere schuchterheid me weerhouden er in de bonte reeks schetsen van te spreken. Grooter verdriet èn klein-knagende ontrusting plegen een zelfde evenwichts-storing - 'n luttele smartkreet in de buurt treft dikwijls pijnlijken dan 'n ramp op grooten afstand, bij menschen wier lijden en bekommering uiterlijkheid schijnt. Wanneer 'k op straat een dronken man met het hoofd tegen den nijdigen rand van een stoep zie smakken en bij het pogen om hem op de been te helpen een bloed-gutsende wond me verschrikt, dan snijden die kwetsuur, dat krimpend vleesch, dat in bloed-vloeiing zuigend haar sterker in mijn vermogen-van-voorstelling, dan het spoorweg-ongeval ergens in Amerika, het ongeval met dooden en gekwetsten, waarvan 'k 's avonds bij 'n kop thee léés. Van den dronken man onthou je àlles - z'n gelaat - z'n slaaploddere oogen - z'n verwezen-smartlijk getast - z'n bevuilde jas - je wéet nog na maanden en maanden hoe de stoeprand was - hoe de keien grauwden met 'n slijkrig rioolrooster - hoe de huizen stonden in dat en dat | |
[pagina 6]
| |
licht. Het ver spoorweg-geval ontslapt je in de stadige strooming van schreeuwende krante-berichten.
Een klein, heel klein onopgemerkt dorps-geluidje aarzelt nu uit de herinnering omhoog, herneemt z'n vorm en z'n schaduw. Al 'n maand waren we in 't gehucht, loom door den overgang uit de stadsvolte naar de vermoeiende forschheid van zee en wind. We hadden daar vlak bij 't strand het boven-gedeelte van 'n kleine villa. 's Morgens, pas uit bed, liep je op het breede, massieve balkon dat 't verdiepinkje omgaf en dan voelde je telkens nieuw en heerlijk 't wijde water, de eindloosheid van lucht, 't groen der duinen, 't leven der boomen, 't vrindlijke schuilen van 't dorp. 't Bleef 'n verheuging, 'n wieglende vreugde. De arbeid werd bijzaak. Met de zee voor je oogen, 't altijd wislend watergespeel en gejoel, doe je niets. De zee is 'n geweldige babbelkous die je geen seconde rust laat, die neuriet als je stilte vraagt en je verwarde droomen toeblaast als je nijver je pen bekauwt. Wie aan de zee wèrken wil, moet 'n opkamertje zoeken in 'n straat, met vóor 'n komenijswinkel en achter 'n beschimmelde loods - vooral geen plek waar de lastige Buurman | |
[pagina 7]
| |
je wil en je voornemens als oud schuim verjaagt. In diè dagen wisten we dat niet. We leefden 'r als kinderen op los, gaven ons over aan de ongekende dwingelandij van water, lucht, groen. Heel vroeg vlogen de duiven van een til in de buurt op het balkon en tipten de open deuren langs in de kamer. Ze zaten op de tafel, op den schoorsteenmantel, keken schichtig naar het stadshoofd in het bed, het hoofd dat geen morgenstond kende. Als je bewoog vlogen ze weg, zomergerucht in 't kamertje slaand. Op het balkon ontbeet je, de zee bedroomend, de vliegen en hommels verjagend, lachend om 'n zwaluw die zich bij 'n broodkruimel waagde, prettig-van-rust als 'n duif koereloerend bij den suikerpot streek. Tegen elf ging je baden, ongedwongen, wandelend zonder boord, op je sloffen. 'r Waren geen badgasten die badgasterig deeën. 't Strand was 'n genoeglijke huiskamer, zonder dure pakjes, zonder malligheid. Zeven, acht families met kinderen leien in 't morsig zand, lieten zich door 't zonnetje brajen. Je kende mekaar, babbelde over ditjes en datjes, kroop tezaam in 't water en tezaam dronk je thee. Vooral met de kindren werd je 't eens. Ze kwamen je gezellig halen als 'r wat te doen was, als 'r gevischt werd of geroeid. En kwajongensachtig | |
[pagina 8]
| |
van jeugd, weg uit 't stadsgewoel en gemorrel, had je belangstelling voor àlles, voor de kip van Albert die op eieren zat, voor de kom met vischjes en kikkers van Henk, voor 't oplaten van vliegers, voor de tamme kouw van Ari, die van 't dak naar de hand van den bleeken jongen vloog, van geen vrijheid wist. In de zee, als 'r gebaad werd, was 't 'n schreeuwen en plezier zonder eind, moest je je verdedigen tegen zes, zeven kleuters die water opsmeten, je omringden en gierend vluchtten als je toe-stormde. 'r Was geen gevaar. De kust lei vlak, langzaam glooiend, zonder plotslinge diepten of banken. Een lange, smalle pier, geschoord door groen-molmige palen, stak vooruit en aan de trap bij het hoogste deel schommelden roeibooten en gieken. Soms met 'n paar naakte bengels bij het roer, kroop je in 'n boot, liet je je in de brandende zon drogen. De spanen schepten zonnegoud, daalden, hapten gaten - goudgolfjes sprongen en doken - en de jongens, uitgelaten, gebrand en weelderig, schokten en schommelden dat het spartelend watergetuimel de randen besproeide. Er was geen gevaar. Je kon zoo uitstappen en wàndlen naar 't strand... | |
[pagina 9]
| |
Schuin over ons villaatje was 't hotel, waar we vroeger 'n paar dagen hadden gelogeerd. Elken Zondag was 't 'r vol, kwamen fietsers en zondagsmenschen uit de naburige stad. Dan dampte het stof in den speeltuin, slingerden de grooten aan rekstok en ringen, wipten de kleintjes en liepen op tonnen. Wij bewoners bleven dan weg, onprettig bij 't bolle rumoer van menschen die bùiten dronken worden. Om drie uur 's middags begon 't met klare, bitter en advokaat. De mannen stoeiden, de vrouwen liepen met hoog-opgeschurkte rokken in zee om d'r stadsvoeten te weeken en werden nat tot de heupen. Tegen den avond werd het stil, hernam de zee haar geruisch, keerden de duiven terug, tsjilpten de jonge zwaluwen in 't nest. Blij dat 't gerucht, 't plat gebras en gelol naar de stad was verdwaald, kuierden we over 't paadje naar 't dorp. Op dezèlfde plek voor de kreupele, armoedige boerderij, naast 't hotel, zat de laatste zoon van den boer in 'n leunstoel. Vijf was-ie 'r kwijtgeraakt en ook deze stierf langzaam aan ruggemergstering. 't Bleek-bol gelaat met de imbéciele oogen school in 'n ouwen wollen doek, de machtlooze beenen hingen slap langs de sporten. De boerin, rimpligverweerd, met 'n uitsnauwend knaagdiergebit, zat op | |
[pagina 10]
| |
'n stoof naast z'n voeten te breien. Altijd zag je ze saam - de zieke, onnoozele zoon van 'n jaar of zeventien - de grommende, zwijgende moeder, die 'm bewaakte, de dorpsrakkers verjoeg en de honden, die blaften en kwaadaardig te keer gingen als ze 't bleeke hoofd in het doek-windsel op 't erf speurden. ‘Hij is vandaag - met de zondag - heulemaal nie buite gewees’, grommelde de boerin, als je genavond zei en vroeg hoe de zieke 't maakte: ‘je kèn 'm nie buite in 't zonnetje zette nie met 't volk uit de stad. Wat doene ze hier? Late ze 't durp met rust late!’... Terwijl breide ze grimmig, rap van knokel-beweeg over 't rulle sajet. Jaren lang dee ze 't tegen den avond, als de boer z'n eten gehad had en de vaten gespoeld waren. Voortstappend naar de groote loods van 't hotel, waar koetsen gestald werden en waar je vriend Plas wist - voelde je de wrokkige gebrokenheid der vrouw achter je, de vrouw die 'n leven als 'n hond had, altijd in herrie met 'r man, altijd in stugge zorg voor den imbecielen zoon. In de loods, bij de hooiruiven, 't stoplig gezicht door de petroleumlamp bevlamd, stond Plas de messen te schuren, de vorken en lepels te poetsen. Dat moest met den Zondagavond, want alles van 't hotel | |
[pagina 11]
| |
was tegen schemer smerig. Haast geen glas was ongebruikt gebleven. En de boel te laten ankommen op Maandag, dat kòn niet. De mosterd van de broodjes-met-vleesch vràt in 't staal. ‘As ze thuis geen mosterd vrète’, kwebbelde Plas, de tabakspruim in z'n tandeloozen mond rond-soppend: ‘haalt 't zondagsschorum hièr z'n schaai in. Hééle potte lepele ze leeg en in plaas dat ze ze schoon likke, as ze gedaan hebbe, late ze de klieke d'r an. Je slijpt je van Zondagavond tot Maandagavond 'n beroerte. As ik hotelier was, gaf 'k ze geen mosterd òf geen mes’... Kwaadaardig wriktedie 'n mes over de plank met zand en als je 'm zoo zag, benauwd en zweetend, bij bàkken vol messen, vorken en lepels, en je jezelf in de warmte te lui voelde om 'n nuttelooze beweging te maken, kreeg je zóó'n meelij, dat je 'm graag zou geholpen hebben - àls 't chez nous de gewoonte was mekaar bij te staan in àndre aangelegenheden dan vrindlijke liefdadigheid-naar-vermogen en acute menschenmin. Met Rein Plas was 'k bevrind geraakt, zooals 'k met de kinderen vriend was. Dikwijls dee-die boodschappen voor me en in z'n vrijen tijd, om 'r wat bij te verdienen, timmerde-die boekenplanken en handigheidjes voor de keuken. Hij was 'n verbazend handige kerel. | |
[pagina 12]
| |
Wàt je te knutselen had, dee Plas, alsof-ie 't z'n heele leven niet anders gezien had. En zoo op 'n keer, 's avonds na achten, terwijl-ie met lijm en stijfsel knoeiend, ouwe jaargangen van 'n veelgelezen tijdschrift inbond, vertelde-die 'n levenshistorie, die geen historie was: Als jongen van achttien was-ie bij den rijkdom in dienst getrejen, altijd bij den rijkdom. D'r was haast geen betere palfrenier as hij in z'n tijd. Hij mocht gezien worden as-die in de vaart van de bok sprong en as 'n kaars zoo recht stilstond om mevrouw of meneer uit te laten. Van de stal was-ie hoogerop geklommen. Eerst huisknecht voor de deur - toen zoetjesan tafeldienen. Geen sterveling, geen levende ziel had 't 'm geleerd - enkel van 't afkijken - van 't altijd door loeren wat anderen deeën - wist-ie 't. As jonkheer Van Dril, bij wie die toen was, menschen van de hoogste komaf most ontvangen, dan zee-die enkel maar: ‘Rein - ik vertrouw op jóú.’ - Enne dat kon-ie. D'r liep niemendal in 't honderd. De boel klopte as 'n bus. Vischwijn bij de visch en 'n glas bourgogne 'r tusschendoor en champagne bij 't dessert. De jonkheer had niet één keer met z'n oogen 'n standje te schoppen, niks te kommandeeren, niks, niks te zeggen. Binnen 't jaar wist hij an de keukenmeid 'n kreefte-majonaise te verbeteren | |
[pagina 13]
| |
en 't opmaken van 'n schotel - gedorie - met permissie dàt was z'n eenige vloek as-ie in extase of lamlendigheid raakte - 't opmaken van 'n schotel met eindjes pieterselie en 'n struikie, nou daar kon-ie les in geven an je beste kok. En nooit 'n duim in 'n bord. Alles met handschoenen an en met de servet. Hazen en patrijzen voorsnijjen - hà! - de geledingen vond-ie in 't donker. En as-ie 'n stuk filet onder 't mes had, dee-die wonderen - dan zàg je geen snee as-ie gesnejen in de saus stond, ja stònd. Jammer dat meneer in Monte-Carlo of zoo z'n heele boeltje verspeelde en zich voor z'n kop schoot. Alles kwam in veiling, 't huis, de équipages, de paarden, 't tafelzilver. Ja. Ja. Maar 't duurde geen maand of-ie was in 'n andere dienst bij den rijkdom. Nou wel niet bij 'n jonkheer, maar bij 'n advocaat die zoo rijk was, dat-ie zelf z'n centen niet wist. Dat was z'n laatste dienst geweest. Vijf en dertig jaar had-ie 't 'r uitgehouen en nou nòg zou-ie bij de familie zijn, as mevrouw geen mot had gekregen met z'n vrouw. 't Kwam altijd met de vrouwen an. Nog den laatsten zomer was de familie hier geweest, in 't heerehuis, had-ie tafel-gediend en meneer in z'n rolstoel rondgerejen - meneer had 'n verlamming overgehouen uit z'n beroerte van voor vier jaar. Niemand | |
[pagina 14]
| |
kon zoo met meneer omspringen as hij. Daar leien z'n eigen vrouw en z'n dochters 't glad tegen af. Maar mevrouw had 't uitgemaakt. In 't koetshuis telkens gebler en geschreeuw van vijf kinderen - hij had 'r vijf - vier jongens en 'n meissie - dat ging niet. En gezonde kinderen ken je de mond niet stoppen. Om de dag was 't krakeel tusschen mevrouw en zijn vrouw. Dàn was 't gras plat getrejen, dàn had de oudste jongen, 'n ondeugende rakker - waar is waar! - met krijt op de luiken geschreven, dan weer liep 't meissie in den voortuin, waar ze niet kommen mochten. Nou, toen had meneer d'r 'n kwaal bijgekregen en was de familie na Arnhem verhuisd. Zoolang-die 'n mond had om te praten, zou-die ze roemen. Want toen ze vort gingen, had meneer den notaris laten kommen en zwart op wit verzekerd dat zoolang hij, Rein Plas, in leven bleef, hij 't huis mocht bewonen, 't hééle huis, van onder tot boven, zonder 'n cènt huur te betalen. Dat was wat. Dat was 'n cadeau zoo mooi as-die zich niet had kenne prakkizeere. Over 'n paar zomers, as-die met God's hulp wat bijverdiensten had zooas nóú, zou-die 't huis zachies an meubeleere en an rijkdom uit de stad verhure. Dat kòn. De moestuin leverde 'n aardige duit en de kippen leien dat 't 'n | |
[pagina 15]
| |
lust was. Wàs 't heerehuis gemeubeleerd, dan bleef-ie in 't koetshuis wonen, waar-die nou zat en dan tròk-ie 'n jaargeld tot an z'n dood. Meneer was met tranen in z'n oogen afgereisd. Die zond 'm nog regulier de groeten. As-ie niet zoo stom was geweest, om op laten leeftijd, toen-ie bij de vijf-en-veertig was, te trouwen met de kamenier van de dames, was-ie nou nòg in betrekking. Ze hadden eerst an mevrouw en meneer permissie gevraagd en niemand had 'r wat tegen - want niemand dacht nog an kinders, omdat z'n tegenwoordige vrouw ook al op leeftijd was toen ze jà zee - maar 't was toch 'n stommigheid geweest. As nou is morgen of overmorgen 'n tellegram van de femilie kwam, dat-ie over most kommen, as meneer te lastig wier - dat hadde ze 'm daalijk gezeid - dat was conditie - dat hadde ze nog voor 'n week geschreve, toe meneer bedlegerig wier en om 'm zanikte, ja zanikte, - zóó was meneer an 'm gehecht! - as dàt gebeurde, nou dan most-ie z'n vrouw en de kinders alleen late en daar had-ie 'n zwaar hoofd in, want z'n vrouw zoo fiks as ze was, had wel is 'n toeval as ze zich kwaad maakte of as de boel tegenliep. Al pratend en redeneerend plakte-die de bladen der | |
[pagina 16]
| |
ouwe jaargangen op strookjes papier, 't geel-stoplig gelaat met den grooten neus en de livreibediendebakkebaarden over de tafel gebogen. Ja, dat heerehuis dat-ie nou tot z'n dóód toe bezat, was z'n trots en 'k most belooven 't te komen zien, of 'k 't niet 't volgend jaar zou willen hebben. Dan zou hij wel zorgen voor de inboedel. En hoe makkelijk leek 't niet, as iemand die 'm vertrouwde de halve huur vooruit betaalde. Hij wist hoe 't hoorde, wat 'r noodig was voor de bedden en voor de tafel - en hìj was 'r bij te krijgen voor de bediening. Ongeveer op die hoogte van 't gesprek, werd er geklopt, schuchterde een smerig meisje van 'n jaar of vijf binnen. ‘Vader - moeder zeit dat de haan niet in 't hok ken, omdat-ie z'n poot heit gebroke...’ ‘Gedorie!’ -, vloekte Plas verschrikt: ‘dan ga 'k mee - om te spalke as 'k mag.’ ‘Ga gerust,’ zei 'k. Hij, de lijmige hand op 't hoofd van 't meisje leggend, zei trots: ‘Da's nou me dochter, meneer. Knappe meid, hè?’ Ik knikte, 't leelijk meisje met 't plukkerig haar, de bleeke wangetjes en 't loopend neusje allesbehalve | |
[pagina 17]
| |
knap vindend. Hij, verliefd, hield 'r kinnetje op, vroeg: ‘Zeg an meneer hoe je hiet.’ En 't kind riep plots driest:... ‘Agnietje!’... ‘Wat 'n vies leelijk kind,’ zeiden we tot mekaar, toen Rein heen was. ‘Ja, 'n monstertje’... We spraken zoo, omdat we zelf nog geen kind hadden, niet vermoeden konden wàt 'r met 't meisje gebeuren zou, toen Rein telegraphisch werd heengeroepen 'n paar weken later. | |
[pagina 18]
| |
Tweede episode.Vóór ie naar Arnhem ging, kwam Plas ons gedag zeggen. We zaten op de duinbrokkeling bij de zee. An de eene hand hield-ie Agnietje, an de andere z'n oudsten zoon Kris, 'n jongen met 'n waarlijk stuitend gezicht. Nog geen twaalf jaar oud, had-ie iets verleefds en beenjukkigs dat 'm wel twintig dee lijken. De schuwe, onrustige, altijd wèg-sluipende oogen in 't tanig sproetenvel keken je aan als je nièt keek, dwaalden in spierloozen lach als je 'n woord met 'm sprak. Agnietje liep kleverigs te bekauwen, inventariseerde 'r neus, terwijl Rein met ons praatte. ‘Om vier uur ga 'k 'r met de stoomtram van deur,’ zei hij en onze bewonderende oogen om z'n netjes geschuierd fantasiepak en z'n zeldzaam geschoren kin begrijpend, 'n kin die meestal in 't ruig gepiek van | |
[pagina 19]
| |
rooie stoppels ver-wratte, knikte die vergenoegd: ‘ja, 'k mag d'r wèze, wat? En as 'k ginder kom, schiet 'k me ouwe liverei-jas an en knàp as je me dan herkenne zou!’ ‘Heeft de familie je zoo inééns noodig?’ - vroegen we. ‘Ja-ja, meneer. Gistere-avond is d'r 'n tellegram gekomme. Net wat 'k vóór veertien dage gevoeld heb. D'r kan ommers niemand meneer zóó helpe as ik. 'k Heb wat met 'm deurgestaan! As 'k je daarvan vertelle most, had 'k nachtwerk. Boven z'n bed had 'k 'n toestel gemaakt - 'n toestel as niemand me nadoet. Daar kon-die zich an optrekke as-die geen fut had, daar kon-die 'n boek an hange om te leze, daar kon-die an trekke om te belle. 'k Heb 't thuis nog. Mevrouw wou 't niet meeneme. Al dat geknoei most ze in d'r nieuwe huis in Arnhem nie hebbe. En nou? Nou motte ze om Plàs tellegrafeere en 't eerste wat 'k doe, is weer zoo'n eigenste toestel make. Daar heit hij en daar hebbe wij ons gemak van.’ Rein zag er prettig-opgewekt uit. De geborstelde bakkebaardjes boven 't hooge boord, 't fleurig dasje, 't blauw-lakensch pak, de gepoetste schoenen, gaven 'm iets van 'n Engelschman. Van de tien gulden in de week met den vollen kost, zou-die as 't 'n paar | |
[pagina 20]
| |
maanden anhield, allicht 'n honderd gulden, ongerekend de fooien, sparen. Den volgenden zomer hàd-ie 't heerehuis gemeubeld. Daar dee-die 'n eed op. En of 'k, zoolang hij vort was, Kris wou gebruiken voor boodschappen, voor emmers water en wat 'r zoo meer voorkwam. ‘Hij is zoo zuiver as goud, meneer, en zoo handig as ik, al zou je 't 'm niet anzien.’ Nee, anzien dee je 't 'm niet. 't Stuitend jongske met z'n geloer en oogen-gevlucht beviel ons heelemaal niet. Maar er was op 't dorp geen waterleiding. Voor elk emmertje moest je, als de regenton benee leeg was, iemand naar 't dorp sturen, naar de groote pomp, en voor den afvoer van 't vuil had je net zoo hard hulp noodig. 's Zomers, buiten, behelp je je graag. Voor zon en lucht doe je moeite. Kris zou 't werk van z'n vader overnemen, met den kruiwagen vóór de deur komen. Dan snee 't mes an twéé kanten, redeneerde Plas - met 't hotel had-ie ook afgesproken. De jongen stond ons te begluupen terwijl we met z'n vader onderhandelden. En onwillekeurig dacht je dat 't 'n leelijk ras was, 'n ras van achterlijke, verwaarloosde kinderen, 'n ras dat weinig van den vàder had. Rein gaf ons 'n stevige hand, hoopte ons weer te zien 't volgend jaar, wenschte 't beste. | |
[pagina 21]
| |
‘Geef meneer en mevrouw 'n handje - toe, hoor je niet?’ -, zei-ie, Agnietje opduwend. 't Meisje dee 'n paar stapjes, stak 'r knuistje vooruit. Even lei 't kleverig, goor pootje in mijn hand, even voelde 'k 't bijna griezlige van vingertjes die 'n strooperigen mond doorpeuterd hadden en gewroet in 't neusje. Met een gedwongen lach knikte je 't kind toe en met verdedigend gebaar schuurde je haastig je hand langs 't gras, wrijvend en duwend om 't kleefsel kwijt te raken. Zeer sterk herinner ik me dat oogenblik en met opzet wring ik het uit de schaduw dier dagen - hoe vies je dat handje vond - hoe je gemáákt-vrindelijk dee - hoe je napraatte over vaders en moeders die 'n kind niks leerden en je 'n handje opdrongen dat nog zoo pas onsmakelijk bezig geweest was. Toen zei Rein nog: ‘Neem je pet af, Kris’ - en 't verleefd manjongetje wriemelde z'n slordige pet van 't geel, hooiachtig haar, dat kluiten en greppels had, omdat Rein, die alles kon, zèlf z'n kinderen knipte en dezen keer halfwege was weggeroepen. Nog eens knikkend en glimlachend liep de brave kerel over 't veld. Agnietje holde op 'r klompjes vooruit, 'n kous afgezakt, 't stroohoedje bunglend op den rug. | |
[pagina 22]
| |
‘Hoe komt zoo'n fatsoenlijke, nièt leelijke man an zulke havelooze kinderen?’ -, vroeg m'n vrouw: ‘je zou 't meisje wel 'ns flink willen wasschen. D'r heele halsje is zwart. Wat 'n rare moeders heb je toch’... ‘Al wasch je d'r nòg zoo,’ zei ik geeuwend: ‘'t is 'n flets, onoogelijk kind - en de jongen ziet 'r uit als 'n misdadiger’... Rein sloeg den hoek om bij de villa's. ‘Die zie je misschien nóóit weer,’ praatten we nog: ‘over vier weken keer je naar Amsterdam terug en 't volgend jaar zit je honderd tegen één ergens anders buiten.’ Dachten we een van beiden, dat we 'm vièr dagen later zouen ontmoeten - dat we 'm gebroken zouen zien snikken achter 'n lijkje? Dacht 'k an 'n vage schuld - an 'n onprettig gevoel dat bij zou blijven - jaren lang?
Den volgenden avond was 't ruw weer. De roeibootjes bij de houten pier waren op 't strand getrokken. De golven knauwden, sloegen driest tegen de palen. Laat zaten we op het groote balkon. Als 't te koud werd door 't blazen en rukken van den oostenwind schuilden we een poos in de kamer. Maar telkens | |
[pagina 23]
| |
weer stapten we op 't terras, kijkend naar het gebulk der wolken om de steigrende maan en 't ongewone op zee. Er was iets zéér ongewoons. Morgen zou de koningin op de reede van een der havens de visschersvloot gaan zien. Honderd, tweehonderd vaartuigjes zouden liggen in rijen, netjes gepavoisseerd, met de bemanning in nationaal kostuum. In alle visschersplaatsen hadden ze zich dagen en dagen druk gemaakt. Elke schuit kreeg 'n streek - de zeilen werden voorzien, de netten geolied. Het zou voor de visschers 'n prachtfeest worden. Met elke schuit gingen vrouwen en meisjes, vrinden en pretmakers mee. Nu in 't donker van den avond, begonnen ze op te trekken. Tegen halfeen 's nachts was 't bij de kust een gouden gewiegel van lichten en seinen. Waár je keek, in 't vormloos, dreigend zwart, 't zwart van wolken en water, zag je 't kruipend, dobbrend gevonk. De maan, die in 't begin van den avond 'n woelige zilverbaan naar 't klotsen en grommen gedreven had, was heengestuwd in 't wolken-getuimel. 't Dorp sliep. Nergens 't gedroom van 'n venster. Geen ander geluid dan 't geraas bij 't strand en 't windgejoel om het huis. In de volste nachteenzaamheid stond je 't wonder te aanschouwen, 't duister te ontleden, de gouden lichtjes te bedroomen. | |
[pagina 24]
| |
Het geleek eene geheimzinnige, vreemde, schoone processie, verdoling van starren, dwaling van ongekende planeten. Licht dreef naast licht - soms werd het een botsing. Soms, als ze laveerden, zag je een trage verdwijning. Je kon niet naar bed. Je werd gefascineerd door het gestaar van honderden oogen, gouden konijneoogjes, die glansden als brandende sintels. Vlák vóór je leefde een land van rotsen en donkre spelonken met vluchtig flambouwen-beweeg. Er kon daar een stoet gaan van ruiters, met dreuning van rennende rossen en bloedrig gespet op deinende helmen. Het fluitend gejoel van den wind, het koortsig gehijg van het water, het ontastbaar oneindige zwart, het komen en gaan en schieten en dalen der lichten drong op je aan, lei je in wikkel van droomen en rust.
Als je je leven tracht te bezien, kijk je in dalen en diepten van jaren, die je nauwlijks herkent. Duizenden, duizenden uren zijn verwelkt, in daaglijksch gemodder vertrapt. Een ieder heeft dat. Zeg je tot je zelf: 'k ben nu zóó en zóó oud en hoe was de schakel van 't kostbare tijdje, dan grijp je voor drie vierden in 'n malle leegte, in 'n stupieden winterslaap, dien je waarlijk geleefd heb, omdat je als listig mensch de reeks van | |
[pagina 25]
| |
je maaltijden en slapen en loddrige bewogenheidjes weet te staaplen, te meten. Alleen een klèin deel van je leven blijft bij - 't luttel stel uren dat zich heeft vastgevreten aan klare, opperste momenten. Tòen heb je melankoliek zitten wachten op 't perron van 'n station en van dat moment heb je elk voorwerpengebaar onthouden. Tòen zat je in fel-verlichte zaal met duizenden hoofden en je staarde insipiede in 't geglans van 'n luchter met kristallen en lovers - tòen liep je bij 't water en de gouden cadans van lantaarnpaal-vlammen in 't glazig gevloei en gewijk spràk even tot je. Als je zoekt en die uren verzamelt, vat je een kern-koele reeks dingen, die niets hevigs, niets ongewoons, niets bizars zeien, van dingen-van-elken-dag, dingen die klaar en raak, in elke lijn en elke verwazing opnieuw tot je praten. Of de doode voorwerpen hebben dan tot je gesproken, òf je stemming was een goddelijk-gevoelige, een stemming van teerste schoonheid die het ongekendste benaderde. Soms, in zekere houding, bij zekeren arbeid, als je niet denkt, niet weet, geen pogen doet tot herinnering, kleurt zoo een moment van twintig, dertig jaar geleden in ontstellende werklijkheid in je op, vraag je je zelf ganschlijk verwonderd, hóé dat moment in je her-leefde, hóé het her-rees. En je weet | |
[pagina 26]
| |
dan diep-angstig dat er in 'n gedachten-wereld vleugjes als komeet-schieting zijn - verrassend weêrkeerende oogenblikken van schijnbaar onopgemerkt doen. Diè uren èn de uren welke je in meest bewuste overgeving lééfde, zijn het eenig-essentiëele van je overigens zot pogen om verveling in de muffe rumoerigheid van publiek vermaak te verwaaien. Die nacht aan de donker-druischende zee, met geen andre herkenbare vormen dan de schuimlijn benee en de vele gouden lichtjes in de verte, heeft een paar van die kostbare uren gehad. Alleen dáarom is er in gebeitste werklijkheid van gebleven.
De visschersvloot-revue was geschied. 's Avonds wachtten we op het balkon, of we de schepen zóó nog eens zouden zien. Maar ze hadden een anderen koers genomen of vreesden de kust. Het buiig weer sloeg tegen schemer in fellen storm over. Hagel en regen joegen ons binnenshuis. En den heelen nacht berukte de wind het huis. Ruiten klepperden, takken braken en 'n los geraakt eind goot knerste gestadig tegen een muur. Dat hield je wakker of schrikte je op in je slaap. Dan zei je gemoedelijk tegen mekaar, als veilige burgermenschen, die lekker warm liggen: ‘nou, nou wat 'n weer’.... ‘Sjongen, sjongen, als dat maar geen ongelukken geeft’.... | |
[pagina 27]
| |
En je verwenschte 't raven-gekras van de goot, 't geklepper van 'n deur, 't getik van 'n lek ergens in 't huis. De plezierige rust dan den volgenden morgen. 't Zonnetje gulde al vroeg tegen 't gordijn. De zwaluwen tsilpten en schreeuwden. De duiven trippelden op 't plat. Door de ruiten zag je de zee zoo lief-glanzend als 'n meer. Jongens op 't strand liepen wrakhout en afval te zoeken. Op 't grasveld klonk 't getier en geraas van àl-spelende kinderen. Zoetjes luierend stond je op en begon 't groote balkon te bezemen. Na elke stortbui bleef 't water er op, omdat 't ding was verzakt. Op je bloote voeten dee je 't werk, de plassen naar de afvoerbuis zwiepend, tot de rest in de zon begon te dampen. De duiven liepen je na, je kuiten bekijkend, den bezem ontwijkend. Dat was al de hinder dien je van den storm had - 'n half uur later ontbijten en 'n voetbad. De kranten brachten 't nieuws, 't gemakkelijk nieuws, 't nieuws dat je overslaat als je 't te akelig vindt, 't nieuws netjes gerangeerd in binnen-en buitenland, in stad en allerlei. De storm had aardig huisgehouden - schuttings omgewaaid - telegraafpalen geknapt - schepen van de boeien geslagen - een huis in aanbouw verwoest - en meer van die dingen, die een krant leesbaar maken voor het lezend publiek. De | |
[pagina 28]
| |
avond-editie gaf 'n kleinen schok. Een van de visschersvaartuigen, op de huisreis van 't feest, was verongelukt. Nog een ander werd vermist. Zeker, in ièder geval, waren drie opvarenden verdronken. En 'n logger dichtbij was vergaan. Uit de lange kolommen der krant puilden de berichtjes uit. Het optrekken der vloot in den donkeren onstuimigen nacht, het glijden en kwijnen der lichtjes, zagen we nog eens. En mekaar in de oogen kijkend met de vergeeflijke sentimentaliteit van twee menschen in 'n verlichte kamer aan de zee, vroegen we het rebusje wèlk van de lichtjes met kneppering van berstend glas in de groote vaart was gedaald....
Het was de derde dag na Rein Plas' vertrek naar z'n zieken heer, dat we van 'n roeitocht op de zee terugkeerden. Dikwijls als 'r 'n botter dicht op de kust kwam, als de schuit bijna stil lag op de dracht van de netten, namen we 'n giek om 'n zoodje versche visch te koopen. De visscherlui op 't zomersch water, waren blij als 'n badgast langszij kwam. Dat gaf 'n extraatje. De visch, zóó gegrepen door 't net, wanhopig spartlend om den kop los te wringen uit de snoering der touwen, kreeg je in je emmer en langzaam terugroeiend, telkens weer schrikkend door 't springen en | |
[pagina 29]
| |
smakken der dieren tegen den ijzeren wand, mikte je de boot langs de trap van de pier. Het was een heldere, ijle dag. Het water gladde zonder geruisch, zonder slag tegen het strand. Wat vóór twee dagen gegromd en geknerst had, spiegelde als een vijver. Den ketting vastsjorrend zag 'k op den bodem der zee schelpen en klinkers. Krabjes bewogen en kleine tongen schoven stil op 't zand. Met den emmer in de hand liep 'k de smalle pier af, toen Albert, 't kereltje van acht, die me gister was komen vertellen, dat de kloek op acht èchte kuikens zat, dat ze de laatste zelf hadden gebroed op 'n test - van 't strand tegen me begon te schreeuwen: ‘Meneer! Meneer!’ ‘Ja?’, vroeg 'k, lachend om z'n sterke gebaren. Z'n gezonde jongensstem klonk schel over 't water. ‘Meneer, meneer, daar drijft 'n lijk!’ De emmer met visch plonste neer, en de handen boven de oogen, keek 'k naar de water-glinstering. Hij had gelijk. 'n Eind van de pier roodde in 't water een boezeroen en wat verder staken twee klompen. Met den vloed moest de man aangespoeld zijn. Staande op de pier, met het gerucht der spartelende visschen in den emmer naast me, ging er een scherpe gedachten- | |
[pagina 30]
| |
flitsing door m'n hoofd. 't Was één van de in den storm verdronken visschers. 't Was z'n boezeroen of z'n jekker. 't Waren z'n klompen. De saamgeschoolde kindren op 't strand, de spelende jongens en meisjes, moesten dat paars-grauw doodsgelaat niet zien. Dat was schrikkelijk - 'k wist 't van vroeger, hoe 't je in al z'n gruwlijkheid bijbleef. ‘Gaan jullie maar weg!’ -, schreeuwde 'k: ‘en haal den veldwachter!’ 't Was 't eerste 't beste dat me inviel. Als 't lijk aanspoelde kon 't niet blijven liggen. Toen riep een uit de kijkende bende: ‘Meneer, 't is 'n meissie!’ ‘Nee, jongen - dat kan niet!’ -, schreeuwde 'k. Het kòn niet. De klompen staken uit 't water op den afstand van mansbeenen - 't hoofd slierde omlaag. ‘Ga den veldwachter halen, Albert!’ Maar nog vóór ze liepen, gebeurde iets dat me dee staren in schrik. De afstand tusschen het rood en de klompen werd grooter. De klompen dreven af. Op dat oogenblik had 'k de wanhoop niet te dènken. Tot 't rood heelemaal in de diepte verdween en de zuchting van 't water een paar kinderklompjes naar de zij van de pier dreef. | |
[pagina 31]
| |
Derde episode.Het gelijkt me eene onmogelijkheid daad en gedachte van één enkle opgejaagde minuut in logischen bouw te verhalen. Toch pleegt het te geschieden. Er gebeurt een moord in drift - bij straatrumoer is verzet - beklaagden en getuigen leggen den eed af - vertellen - herinneren zich na maanden en maanden. Mij schijnt het dikwerf een koppige komedie, een halsstarrig vàsthouden aan een in tè groote gespannenheid gegrepen impressie. Hoe vaak niet na een driftig dispuut, na een dwazen oploop-van-woorden, na een kreglige herrie over een zòtternij, tracht je je geheugen te behameren om den draad te hervinden? En hoe dikwijls verbaas je je over de kronkeling van een debat? Nee, 'k heb weinig geloof in getuigenissen van menschen die mee-ruzieden, mee-haspelden, mee-vochten - 'k heb | |
[pagina 32]
| |
heelemaal geen vertrouwen in de zèkeren, de absoluten die het plotse, het scherp-overweldigende van een ding-van-schrik in pertinente bewoording stellen. Ik zou het niet aandurven. Je stelligste daad groeit in aarzlingen. Je stevigst waarnemen vervaagt op een afstand, ondergaat verandringen na wat nuchtere morgens. Dien ochtend op de pier, toen 'k 'n lijk meende te zien drijven en 'k langzaam kinderklompjes herkende, had 'k de wanhoop ‘niet te denken’, zooals men làter vermeent. Ik dacht wèl. Alleen 'k had niet het minst begrip van wat 'r gebeurd was. Hadden de kinderen aan het strand geroepen: ‘meneer, 'r is 'n meissie van de pier in zee gevallen’ - dan was 'r natuurlijk géén aarzling geweest. Je aarzelt niet, dunkt me, als iemand in gevaar is - je aarzelt zeker niet in ondiep water als je kan zwemmen. Maar met het gezichtsbedrog van een lijk met lànge beenen, terwijl je denkt an 'n storm en 'n schuit die vergaan is, spring je niet in 't water, omdat je bevreesd ben 'n lichaam-in-staat-van-ontbinding aan te vatten. Misschien zijn andren sterker, minder angstig. De idee dat je duikt, duikt met je lèvende warmte naar 'n vreemde die dagen of weken in 't water gedreven heeft, 'n vréémde van wien je 'n kaak-knarsende, ìngeroeste herinnering heb, als je méér | |
[pagina 33]
| |
aan zee lijken zag aanspoelen of wanneer je de verwrongen gelaten van 'n Morgue voor je haalt - de idee dat je na de onderdompeling 't vocht uit je oogen wrijft, 't vocht op je lippen próéft van 'n vréémde, 'n misvormden vréémde, 'n afzichtlijk-verworden vréémde - houdt je aan je plaats geklonken, drijft je terug.
Nog toen 'k wàkker-geschokt naar de wieglende klompjes keek, geloofde 'k niet. De kindren op 't strand hokten nieuwsgierig samen. Besluiteloos lei 'k m'n horloge op de pier. Het lijk van 'n zeeman was 'n obsessie geworden. Aarzlend glee 'k in 't water, 't zoele zomersche water dat tot aan de schouders steeg en een snerpende gil klonk van den duinwand. 'n Vrouw die 'k niet kende stond bij de steile kluitenbrokkeling, hield de handen boven de oogen om 't zonlicht te weren. Ze scheen te begrijpen dat 'k zocht. En eerst nù, door dien gil, door 't versteende van 'r gebaar, door 'n plotslinge voorvoeling, kreeg 'k angstige zekerheid. In 'n oogenblik was 'k bij de klompjes, tastte met handen en voeten onder water, bewoog dan weer niet om naar 'n borreling, 'n rimpeling te kijken. Niets. De zee glansde in zonnegespiegel, zilver-brandend van wolkengekaats. De heele plek waar 'k meende dat 'k 't rood 't | |
[pagina 34]
| |
láátst had gezien, stapte 'k af, plassend en woelend en grijpend. Met de malle kinderklompjes in de hand, de zware kleeren om 't lijf gezogen, elk oogenblik hopend 't rood te zien opduiken, liep 'k rond en snel weer terug. Baams, de aardappelboer, die met z'n hondenkar op 't weggetje ree, klotste aan over het veld. ‘Wat zoek-ie meneer?’ -, schreeuwde-die. ‘'n Kind!’ -, riep 'k, in den nerveus-rappen toon van iemand die 'n zenuw-nieuwtje vertelt. ‘'n Kind!’ -, zei-die óók in 't water stappend: ‘welk kind?’ ‘Weet 'k niet!’ -, sprak 'k gehaast. ‘Hei-je 'r d'r in zien vallen?’ ‘Nee! Alleen de klompjes heb 'k gevonden.’ ‘Wat geef-ie je dan 'n moeite om niks!’ -, zei-ie knorrig, omdat-ie in den eersten aandrang met schoenen en al in 't water gestapt was; ‘èllek oogenblik drijve d'r klompies as ze pootje baje’... ‘Klets nou maar niet!’ -, snauwde 'k: ‘en zoek mee!’ Gek - twee minuten vroeger wist 'k niet - nu door 'n gil en 'n angstige sensatie, drong 'k 't 'n ander als zekerheid op. ‘'t Is te ondiep - d'r ken geen kip verzuipe’, | |
[pagina 35]
| |
betoogde hij, tòch met z'n logge beenen rondscharrelend of-ie nergens tegen stiet. En de pruim in z'n mond be-sappend, praatte-die wrokkig: ‘Verdraaid - 'k wed 'r wat onder dat de apen van jongens je gladweg verneukt hebbe’... ‘Nee - nee,’ zei 'k: ‘'k heb iets zien drijven’... Van de pier plompte de kok van 't hotel te water. Z'n broek had-ie uitgetrokken. Met 'n witte koksjas an, 't witte mutsje op z'n hoofd, stuwde-die nijdige kringen voor zich uit. Dicht bij ons, buiten adem, vroeg-ie: ‘Voel je nog niks?’ ‘Leit 'r dan werachtig een in?’ -, riep de aardappelboer. ‘'t Meissie van Plas!’ -, hijgde de kok: ‘ze was met d'r broertje Gijs an 't spelen - die verrekte Kris zou op 'r passen - as 'k 'm snap krijgt-ie op z'n falie! - Zoek dan toch beter in Jezus naam!’ Baams opgepord liep tot an z'n heupen in 't water - ik, driftig tastend, vroeg met kleine gehaaste vraagjes: ‘Wie zeit dat 't 't meissie van Plas is?’ ‘Gijs heit 'r d'r in zien vallen!’ ‘Wie is Gijs?’ ‘D'r broertje van vier. En dat stomme kreng - in | |
[pagina 36]
| |
plaas òns of 'n ander te waarschouwe - is over 't veld na huis geloope, om an z'n moeder te zegge dat hij d'r geen schuld an had. - Ze had ze nog zoo verboje - telkes ware de kouse en schoene nat’. ‘Heeft de moeder daar net zoo gegild?’ ‘Dat zal wel’.... Even liepen we zwijgend van mekaar af. Baams stapte met dikke passen tot bij de pier, de kok schoof met glijdende voeten zeewaarts, ik, met de klompjes in de hand, trapte en polste naar de landzij. Op de duinen zag je pratende clubjes. Logeergasten, blootshoofds uit de huisjes geloopen, renden de glooiing af, angstig hùn kinderen zoekend. De jongens werden van de pier geroepen - 'n heer, die z'n dochtertje naar huis had gestuurd, roeide in 'n boot, piekend met de bootshaak onder 't watervlak. Het werd een lang en afschuwlijk gezoek. Uit het westen waren troebele wolkjes gedreven, wolkjes met zwartige wieken en slieren, die de zon bekropen. Dan grauwde er een schaduw over den plas, dan spartel-spiegelend ketste het licht. Traag kwam een onweertje los, gebroei van indigo-wolkjes dat de huisgevels bij de duinen met looden grijzing beschoor. Bedrukt en spraakloos wandelden we door 't water, golfjes opklotsend, geulend wrikkend. Je voeten glib- | |
[pagina 37]
| |
berden in 't klukkende leer van je schoenen, je overhemd kleefde, je goed schrijnde. In je zakken, pijndoend van zwaarte, klopten de sleutels bij iederen stap, loodden je portemonnaie en je lucifersdoos. Scheen de zon, dan zag je je geelbleek gezicht en je verwaterd boord en je neusgaten en je hand met de klompjes - school de witte, tintlende schijn achter 'n wolkje dan liep je in 'n geschaduw, 'n paars-blauwe bevreemding, 'n aanzwellenden, laf-makenden angst. Minuten en minuten gingen voorbij. Soms bukte Baams snel en raapte vloekend een mand, soms gaf de kok 'n schreeuw als-ie dacht wat te voelen. Op het strand, bij de badkoetsjes, klitte een bezorgde menigte, dames en heeren, menschen uit 't dorp. Nou 't zoo lang duurde, begreep iedereen dat 't meisje niet meer te redden was. Dat voelde je zelf ook. Dat maakte huilerig-wanhopig. Dat dee je woedend je vuisten ballen over je onmacht, over 't vervloekt gezichtsbedrog van straks. Kwaadaardig smeet je de klompjes naar 't strand, stapte in rechte lijnen. Van den zeebodem zag je niks. Het geloop en gewroet had 't slijk opgedwarreld dat bleek-bruin in dampingen sloop. Als je je voet stiet, schrikte je. Als een sterkere slijk-schudding builde, bukte je en zòchten je handen in de slap-klevende manchetten. Wat leek 't | |
[pagina 38]
| |
simpel en makkelijk 'n kindje in 'n beperkte ruimte, waar je loòpen kon, waar elke voetstap 'r mogelijk raakte, waar je niet mistasten kòn, te zoeken en hoe sarde dat gladde, egale watervlak met z'n satansch wolkengewar, z'n limpiede zilvergevloei, z'n kuiltjes en rillingen van zonnegoud. ‘Ze zel na zee zijn afgedreve,’ zei de kok. Hij begon 't op te geven. Rillerig trokken z'n kaken, z'n lippen zagen blauw. Zóó van 't fornuis was-ie weggeloopen. ‘We mòtte 'r hebbe,’ zei Baams stug. Nòg eens, nu in gelid, zóo dat de voeten geen ruimte lieten, schoven we op, ik in het midden. Al moest 't uren duren - we zouen 'r vinden. Terwijl ging 't gepraat. ‘Toch niks meer an te doen,’ geeuwde de kok: ‘'k voel me gewoon misselijk van de kou.... ‘Kou! 't Water is zomersch lekker,’ spotte de aardappelboer: ‘dan krijg-ie meteen schoone poote’. ‘'k Sting goddoome voor de gloeiende oven - die belabberde schooier om z'n zussie en broertje alleen te laten - en die stomme kwaje aap van 'n Gijs om eerst na z'n moeder te loope! - je ken kindere nog niet dàt vertrouwe’... ‘Zeg dat wel,’ zei Baams. | |
[pagina 39]
| |
Naast mekaar, van 't land naar de zee tot we 't water aan de kin hadden en weer van de zee naar 't land, evenwijdig met de pier, wandelden we voort. Het had zeker tien minuten geduurd. De lucht betrok sterker. De dag die zoo klaar en luchtig begonnen was, vaalde in scheemring. 'n Bui die voorbij-gromde - de meeuwen violet van bestuiving in 't zwakjes doorfilterd wolkengedrijf, bleven in zoeking boven de hoofden. Moedloozer en nu ook rillerig, stapte 'k tusschen de mannen, twijfelend of we 'r zouen ophalen. Toen, in eens, kalm-weg, zei de kok: ‘'k Hei-d'r’.... Snel grepen z'n handen in 't water en tegen 't doordrenkt wit van z'n buis, lei-ie Agnietje.
Als 'n kleine lijkstoet trokken we uit 't water. De zon nog even doorstralend, bescheen den vlug-stappenden kok, 't druipnatte haar van 't meisje, de open grijze oogen, die naar den hemel staarden alsof ze nog léefden. De menschen aan 't strand weken terug, trokken de kinderen weg. Wij haastig van doen, hopend 't kind bij te maken, rolden 'n badkoets 't water in, om buiten 't gedrang te staan. Ruw rukten de onervaren mannenhanden de kleertjes van 't lijf en op den bodem der koets, in 't schemerduister, poogden we 't leven op te | |
[pagina 40]
| |
wekken. Ik had de leiding, omdat er niemand was die 't wist. En ik wist 't maar half. Een van de badgasten fietste naar 'n dokter. Die woonde 'n uur ver. Zoolang kon je niet wachten. De kok ging in 't hotel brandewijn halen, Albert rende naar huis om veeren en borstels. Terwijl hadden we 't mooglijke gedaan 't ingeslikte water te doen wegloopen. Op de knieën liggend bij 't naakte lijkje deeën we al de povere dingen die 'n dokter gewoon is. Met onze levende vingers trokken we 't omgekruld tongetje uit den mond, zwachtelden het over de onderlip. De witte schoudertjes, leien op 'n verpropte jas - de armpjes bewogen op en neer, op en neer. Door de open deur der badkoets bruinde het licht op 't gezichtje. De magere polsjes kilden in mijn handen, de oogen, wijd-open, geheel rustig, staarden me aan, telkens als 'k diep-ademend boog.
Op 't oogenblik dat 'k dit schrijf, herzienend in d'ouwe herinnering de koets met 'r matten ruitjes, de bank, 't doorloopen spiegeltje, 't mager kindje, beweegloos op den houten vloer, wordt m'n eigen dochtertje naar bed gelegd. Boven m'n hoofd, op 't zeil van de slaapkamer, klotsen 'r klein-onzekere voetjes. M'n | |
[pagina 41]
| |
pen gaat sneller op dat prachtig geluid. In die dagen - 'k zei 't vroeger - had 'k nog geen kind, kon dus nog weinig van 't leven begrijpen - al deed 'k wijs en al loog 'k 'r driest op los. Wij auteurs, denk 'k nu, wel wetend me niet te vergissen, hebben zoo weinig recht anderen wat te zeggen, als we dàt missen, 't nieuwe leven naast ons, 't bloeiend leven dat onzen wildheden een maat oplegt en onze wijsheid redelijk toomt. Tóén, in dien waarlijk leegen tijd, deed 'k bij 't lijkje misschien mechanische dingen, hielp beter dan 'k 't nu zou kunnen. Lang, zonder gevoel van vermoeidheid bewoog 'k de armpjes - zònder vochtige oogen. Wat is 't vreemd als je 'r an denkt. Hoe heb je 't verstandig en omzichtig kunnen doen. Hoe heb je 't bijna anderhalf uur kùnnen vòlhouden - onaangedaan - enkel met den hardnekkigen wil om twee lippen te zien trillen, twee oogen uit de staring te rukken.... Ja, wèl gaf 't 'n hevigen indruk, wel striemde 't je, wel greep het lugubere je in al z'n besluipingen, wel beklemde de angst je hart - de angst om dat plots-verdwenene - de angst om de stalen weerlichts-flikkeringen die de menschen naar huis joegen, je eenzaam deden blijven met 't schamper lijfje | |
[pagina 42]
| |
en de ruw-goedige helpers - wel snee 't lichaampje z'n lijnen in je geheugen zóo dat je 't jaren en jaren herzag - maar 't innig-zoet meê-gevoel dat alleen 'n man met óók 'n kindje kan hebben, 't innerlijkst begrip van wat 'n vàder ontroert, had 'k niet. Dat kwam eerst in volle meewaring, toen 'k Rein Plas terugzag - dat weet 'k nù algeheel.
Ruim anderhalf uur - o, wat 'n oneindigheid! - zijn we bezig geweest. De kok en Baams borstelden de wit-gele voetjes - ik bewoog de magere, witte armpjes. Soms zei 'k nerveus: ‘Stil, ze beweegt!’ - en dan luisterden we of 'n ademgeluidje wou zuchten. Soms zei de kok: ‘... Meneer, ik geef 't op - ze is dood’... Vinnig wekte ik 'm op. 't Duurde dikwijls uren en uren. Geduld was alles. Volhouen tot de dokter kwam. Dan schuierde hij weer en mijn handen trokken en hieven de polsjes. Zwak geweerlicht, zonder dondergeraas, belichtte het kamertje, beplaste het kindje, de jukjes, de wimpers, de oogen, het buikje, de beentjes. Baams zei dan verschrikt: ‘Hè!’, liet het lijkevoetje los, tot de schemer opnieuw ons in schaduw | |
[pagina 43]
| |
zette. Alle dingen die me bijgebleven waren paste 'k toe. We kietelden 't keeltje met 'n veer - we tilden Agnietje nog eens en nog eens met de voeten omhoog. We wisselden mekaar af.... 'r kwam geen verandering in de pupillen - de oogleden zakten - de mond bleef stroef. Om half twee kwam de dokter, 'n bevende stokoude man, die drank-lacherig zonder te lachen, ons opzij duwde. ‘Hoe lang ben je bezig geweest, meneer?’ Dat wist 'k niet. M'n horloge lei op de pier bij den emmer met visch. ‘Ruim zeven kwartier,’ zei Baams. ‘Zoo,’ knikkelde de dokter en met zwaar-trillende vingers, die 't koude lichaampje betrommelden, onderzocht-ie. ‘Ze is dood,’ zei-ie kalm; ‘niks an te doen’... ‘Hoe ziet u dat zoo gauw?’, zei 'k obstinaat, ‘laat ons nòg eens probeeren.’ Hij, glimlacherig, bevend, trillend alsof-ie 'n aanval van delirium had gehad, schudde 't paarse ouwe hoofd met de krullige witte haren. ‘Dáár kan je 't an zien,’ sprak-ie goedig-vergenoegd, den ontspanden anus toonend: ‘ze is dood. - Van wie is ze?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Van Rein Plas,’ zei de kok; ‘'t is bedonderd’. ‘Of 't bedonderd is!’, zei Baams. Met z'n vieren keken we nog even naar 't bizarbleek lijkje in de badkoets. Toen haalde 'k den emmer met visch en m'n horloge op, ging m'n vrouw zoeken, die naar vrouw Plas was gegaan. | |
[pagina 45]
| |
Vierde episode.In de slaapkamer van 't boven-villaatje trok 'k vlug andre kleeren aan. Het was 'n karwei om 't natte, plakkende zoodje kwijt te raken. Stug den handdoek schuierend tot de verkleumde huid rood werd, bleef je soezelig tobben, behield je de visie van 't verdronken meisje. In de voorkamer wachtte de koffietafel. De koffie borrelde, schokte in den pot - heele klitten vliegen gulzigden van vetvlekjes op 't tafelkleed, bezogen den suikerpot. Nou 't onweertje naar 't land was gedreven, stoof de zon weer door de tullen gordijnen, geleek de kamer zoo knus-huislijk alsof 'r niets was gebeurd. Al door tobbend, kregelig wikkend en wegend, me-zelf pijnlijke verwijten doend over de stòmheid van de vergissing, 't laks kijken, 't áárzelen bij 't lijk van den zeeman, kleedde 'k me aan, bekeek m'n | |
[pagina 46]
| |
bedorven portefeuille, de door 't zeewater verpapte papieren, de uitgeloopen inktletters - doorvingerde de slijm-weeke portemonnaie met 'n muntbiljet zoo doordrenkt als vloeipapier en schrikte heftig-òp toen een der duiven dicht langs m'n voeten over 't zeil trippelde. ‘Ruk uit!’, schreeuwde 'k ruw, bijna met in schrikhuivering opstaande haren. 't Diertje wiebelde rustig naar m'n druipende bottines. Toen mal-kwaadaardig sloeg 'k 't weg met den handdoek, dat 't wildvladderend vloog. Zoo onzinnig doe je bij buien.
Aan 't heerehuis naast den stal schelde ik aan. Ramen en deur zagen er verwaarloosd, door de zon geblakerd uit. In 't voortuintje groeide onkruid in de paden. Een poes, lui en lekker, lei op 'n kozijn, waarvan de regendamp rookte. Niemand dee open. Omloopend langs de verweerde rastering, vond 'k de achterdeur van den stal. In 't hok er achter speelden een jongetje en een meisje met schelpen. Stemmenrumoer wees den weg. Den langen, smallen stal doorstappend, kwam 'k in 'n donkere ruimte, waar 'n bed op keisteenen stond, waar de vrouwen met vrouw Plas bezig waren. Ze lei in 't bed, het zwart haar slordig verwoeld op 't kussen, de vuisten gebald, de oogen wild-starend geopend. | |
[pagina 47]
| |
‘Is 't kind bijgekomen?’, vroeg mijn vrouw, die 'n zuigeling van 'n maand of acht suste. ‘Nee,’ zei 'k bot. ‘Mon Dieu, mon Dieu, la pauvre femme!’ -, huilde een fransche dame, die in 't dorp logeerde en mee had geholpen om vrouw Plas naar huis te brengen. 't Was geen makkelijk werk geweest. Zóó als ze me in 't water zag, om naar 'r dochtertje te zoeken, was vrouw Plas in mekaar gezakt. De schok van 't blanke, gladde water, zonder iets van 't kind en 't getast van den vreemden man naar de klompjes, hadden 'r 'n toeval bezorgd. Half gesteund, half gesleept, was ze naar den stal gebracht. Al 'n paar maal was ze bijgekomen, had 't kind geroepen en bij de herinnering aan 't enkel glad-blanke water was ze opnieuw in epileptisch gebaren bewusteloost. ‘Qu'est ce que le médecin a dit?’, vroeg nog eens de fransche dame in de snufjes van 'r geparfumeerd zakdoekje. ‘Rien! Rien!’, zei 'k ongeduldig. Wat had je an slap nagebazel bij dat ellendig bed? O, wèl ellendig! Dubbel ellendig! Eens, véél vroeger, in 'n kleine plaats, had 'k ook 'n jonge vrouw, die aan epileptische toevallen leed, geholpen. | |
[pagina 48]
| |
Dat waren jònggetrouwden, 'n smid en z'n vrouw van twintig, een-en-twintig. Ze woonden naast ons. En natuurlijk maakte je kennis, omdat iemand, die in stilte te schrijven heeft, allicht de gemoedelijke kennismaking zoekt van den man, die 'm met z'n hamer en aambeeld beletten kan te werken. Hij, jong, krachtig, opgewekt in z'n jeugdig zaakje, - zij 'n frissche, lachende blondine. Er was op die plaats geen dokter, ik had 'n huis-apotheek. Op 'n avond schelde-die aan, vroeg of 'k 'ns even naar z'n vrouw wou komen kijken, dat-ie noù heelemaal geen raad wist, dat ze 't zóó nog nooit had gehad. Buur-vriendelijk meegaand, liep ik 't smederijtje door, kwam in de zindelijke, prettige winkelkamer, waar 't bed stond. Daar zag 'k 't eerst de rampzaligheid van diè ziekte bij 'n jonge vrouw - twéé maanden getrouwd. Daar voelde 'k weer den wrok, den haat tegen ouders, die zùlke kinderen laten trouwen, tegen een misdadige wetgeving, die huwelijken tolereert, waarvan de gruwel niet te voorzien is àls 'r kinderen komen en 't leed door òns brave auteurs niet te beschrijven als ze kinderloos blijven. Drie-, viermaal na dien avond heb 'k den jongen man geholpen als ze gevallen was en uren onmachtig bleef. Toen 't smidszaakje niet rendeerde, hij met moeite z'n schulden | |
[pagina 49]
| |
betaalde om in de stad 'n plaats als knecht te zoeken - trokken ze uit m'n buurt - hij, blij, vergenoegd, jeugd-krachtig, omdat je, zooals-ie opgewekt zei, nooit je kop had te laten hangen, as je wijf 'n jong wachtte. 'k Heb ze niet meer teruggezien - 't kind zal geboren zijn. Down, belabberd na 't lange zoeken en wachten in 't water zag 'k zoo'n geval - gelijk medici 't noemen - voor de twééde maal. Daar stond je met 'n krop in je keel, in de zorg der bedenkingen hóé je de moeder zou voorbereiden dat 't meisje verdrònken was - en daar lag 'n bijna onbeweeglijke zwaar tanden-knersende vrouw, op wie je geen vat had, waar je praten en je zwijgen en je kijken domp tegen botste. 'n Schrijver moet zich met z'n gedachten en z'n geredeneer zooveel mogelijk buiten schot houden, als hij episodes verhaalt. Het is leelijk en waarlijk onaesthetisch je levende personen te verdrinken in een subjectieve saus. Vandaag geef 'k geen verhaal, geen ding-van-letteren, leef 'k in ouwe herinneringen - vandaag zou 'k 'r op z'n domst en platst, op los kunnen wauwelen - vandaag zou 'k 't met liefde en plompe ongemanierdheid ieder in z'n ooren willen | |
[pagina 50]
| |
foeteren, dat 'n huwelijk zònder toestemming van 'n wakker geneesheer, 'n ontheiliging, 'n schande, 'n gemééne daad is. Waarom wèl stadhuis en kerk - waarom nièt de meest ménschelijke maatregel? Ja, 't is minderwaardig dat 'n auteur buiten de grensjes van kunst z'n bedilligen mond tot 'n preek zet - maar waarlijk ook wij hebben eenige verantwoording tegenover onwetenden, onnadenkenden èn komende generaties - waarlijk, de lieve schetsenpen baggert in ongebondenheden en betoogende uitwassen, waar ze 'r stuitend, ònbemind realisme ver-theetafelt....
De française was heengegaan. 'r Viel niks voor 'r te doen. Ze liet 'r prikkelend parfum in den stal. Met z'n tweeën trachtten we te helpen, met z'n tweeën keken we rond. De handen der vrouw in 'n kom water bekoelend, had je 't triestig gezicht van de woning waar de menschen leefden. In de vage verwachting, dat ze 't heerehuis, de kostelijke gave die ze tot hun dood gràtis mochten bewonen, eens zouden meubileeren, om aan badgasten te verhuren, waren ze in den stal blijven huizen. Rein Plas had den boel zoo handig mogelijk vertimmerd. Het koetshuis had-ie door 'n schot in tweeën gedeeld. Vóor sliepen | |
[pagina 51]
| |
ze, achter was de huiskamer. In den stal, waar de ruiven waren gebleven, stond het keukengerei en de kachel. Een houten vloer was 'r nergens. 't Koopen van balken en planken was 'm zeker te kostbaar geweest. In 't groote bed lei hij met z'n vrouw en de zuigeling - op den lagen, donkeren hooizolder sliepen de vier kinderen. Er was een ouwe petroleumlamp, een tafel, vier stoelen, - anders niets. Nee, anders was er beslist niets - 'k zie 't vóór me - zonder geaarzel - de lage pijpenla - de balken, knoestig en zwaar - de stalraampjes - de ruiven. Waar het bed op de keien vierkantte, norschten zware staldeuren door 'n boom gesloten. Alle reten en kieren waren opgevuld met lappen en kranten. Het daglicht druilde er binnen, zwak het geschemer doorbleekend, nauwlijks de donkerste hoeken betastend. ‘Wat 'n woning voor mènschen,’ zeiden we tot mekaar, de spinwebben bij de binten en raampjes oplettend. En we veroorloofden ons eenig kwaad te spreken van de liefdadigheid, de dierbare mildheid van 'n meester, die jàren lange diensten zoo passend beloonde.
Een oogenblik kwam de vrouw in 't bed bij. 'r Met bloed beloopen oogen, bijna zonder oogwit, doolden | |
[pagina 52]
| |
zinneloos naar de hooizoldertrap, 'r handen beknepen 't water in de kom. Moeilijk opstuttend, dee ze moeite 'r gedachten terug te vinden. Met 'r eene natte hand streek ze 't zwart-slierend haar van 'r voorhoofd, keek me wezenloos-lacherig aan. ‘Ja, ja,’ mumde ze, dwaas van lippentrek, als bij plezierige herinnering: ‘ja, ja - as 'k me nou nie verbeeldde - datte - datte - Nee, neem de kan maar weg - want-è - want-è...’ Meer wist ze niet. De bruine werkvingers, eeltig, gespannen van knokelgeleding wreven over 't laken - de heet-bloedige oogen besuften de wolpluisjes der deken. Toen zei m'n vrouw, die 't kind met 'n fopspeen suste en moeilijk van huil-bedwang 'n wagglende troosting zocht: ‘... Je mot maar denke dat je nog vièr kindere heb, dat je voor vier kindere’... Hemel, wat klonken die wóórden en wóórden, trouw en goedig bedoeld, als gepraat in de verte. Als je wáárachtig troosten wil, vind je geen klank, tast je naar 'n hand, zie je mekaar door vochtige oogen - als je 'r buiten staat, probeer je 't met nutteloos gehakkel. Zwakjes zat vrouw Plas te glimlachen. ‘We zullen je man telegrapheeren,’ praatte ik, 'r | |
[pagina 53]
| |
natte hand nemend: ‘we hebben gedaan wat we kònden’... ‘Ja, ja,’ zei ze hysterisch-lodderig: ‘enne watte - enne hoe is 't nou?’ ‘Laat 'r met rust,’ wenkte 'k: ‘ze begrijpt toch geen woord’... Bot plonste vrouw Plas in 't kussen, 'r oogen sloten zich, 'r handen ontslapten. ‘Gelukkig - ze gaat slapen,’ zei m'n vrouw: ‘'k heb geen moed 't 'r te zeggen...’ Met steunden we beiden in schrik achteruit. De vrouw in 't bed, plots bezeten door 'n herinnering aan 't onbewogen water, schrilde overeind. Woest sloeg ze de haren van 'r gezicht, heftig duwde ze de vuisten in 'r oogen. Dierlijk gillend, kermend in gruwlijke foltering, krijschte ze 'r angsten... ‘O, o, o - as ze 't maar uit 't water gehaald hèbbe! - As ze 't maar hèbbe, maar hèbbe, maar hèbbe! - Die heer sting d'r bij - die heer is d'r bij gespronge! 'k Heb toch maar één meissie, één meissie!’ 'r Gurglend gekrijsch leek de ruitjes te betrillen. Wij zaten spraakloos. Na 'r zinlijk geglimlach, 'r onwezenlijk handen-getast, hamerde dat snijdend gebrul in je hersens, voelde je je eigen bleekheid. Uit de rommel-keuken | |
[pagina 54]
| |
kwamen Gijsje en Dirk, twee morsige jongetjes, aangeloopen en keken met angst-opene oogen naar moeder op 't bed. De haan, buiten in den loop achter 't huis, gehitst door 't vreemd menschegeluid, sloeg z'n waarschuw-kakeling door de kierende deur. Nog zeiden we niets. Toen, als 'n furie, opgezwiept door wat ze in 'r koortshersenen zag, smeet ze dekens en lakens weg, wou 't bed uit. 'k Greep 'r pols. Ze worstelde zich los. Voor de deur geposteerd, duwden we 'r terug. Ze was zinneloos. Op 'r bloote voeten kon ze niet naar buiten - en buiten was ze niet noodig. ‘As je kalm hier blijft’..., bazelden we. ‘Ik mot me kind - ik mot me meissie - ik mot me Nietje,’ gierde ze, 'r haar dwaas-wild opknottend. ‘Ze komt strakkies,’ logen we, 'r nog eens terugduwend. ‘Jij liegt 't! Jij liegt 't! Jullie hebbe 'r late verzuipe, jullie vuilike!’ -, raasde ze. ‘Wat helpt 't om je nog meer overstuur te make,’ hakkelden we in 't deurgat. Als 'n dreigend beest met klauwende handen stond ze voor ons, den mond verwrongen, de oogen groen-lichtend. Het jak om 'r beenigen nek flarde open, 't haar teruggetuimeld uit den slappen wrong, spoot om 'r jukken. | |
[pagina 55]
| |
‘Laat je me door, vuilik!’ -, gilde ze rasperig. ‘Nee,’ spraken we dringend: ‘strakkies wordt ze hier gebracht. Toe, wor nou kalm - toe....’ Ze luisterde niet meer. Terug-stortend naar de staldeuren aan de voorzij, wrikte ze den boom los, die zwaar-smakkend op de steenen viel. Maar gelijk was 'r felste kracht gebroken. Aanglijdend langs het hout, zakte ze ineen, 't hoofd op de steenen, de armen in toeval verstijfd, de oogen glazerig alsof ze stierf. Het was afschuwelijk. M'n vrouw huilde, de kinderen blerden en schreeuwden, 't loddrig gekreun der vrouw klonk als benauwend gerochel. Rukkend poogde 'k 'r op te tillen. Ze was te zwaar, te inert. Hijgend sleurden we 'r onder de oksels naar den bedrand, dringend en rukkend tot ze weer làg. En terwijl ze ronkerig, diep snurkend bleef adem-slurpen, kwam voor een der stalraampjes 't gezicht van Baams, den aardappelboer, Z'n stem steeg als uit 'n kelder, toen-ie riep: ‘....Meneer, daar binne we met 'r!’
Gijs, 't jongske van vier, wees den weg door 't heerehuis. In den stal kon 't lijkje niet gelegd worden. Als de moeder weer bij kwam, zou 't te hartverscheurend zijn. Eerst door 'n paar holle resoneerende | |
[pagina 56]
| |
kamers, stapten we in 'n leege stoffige gang. De grendels knarsten, de deur van het voorhuis ging open. De kok hield 't pakje in z'n armen. ‘Waar zalle we d'r gedoome legge?’ -, vroeg-ie: ‘is d'r geen bed?’ ‘Nee,’ zei 'k: ‘'t huis is ongemeubeld’. ‘Ja, waar dan? Waar dan?’ -, zon Baams. De deur plonste op 't leege huis. Met z'n drieën zochten we de kamers af. Boven was 'n bedstee, maar daar scheen de zon den heelen dag. Benee leek 't 't best. Voorloopig op den grond in 'n hoek, kwam 't pakje te liggen, gewikkeld in 'n laken van 't hotel. Vaag hobbelde de vorm van het hoofdje omhoog. Besluiteloos keken we toe. We wisten met onze stevige lichamen geen raad bij dat hulploos, onbewogen wit. Op de teenen sluipend, 't geraas van m'n zondagsche bottines verwenschend, liepen we heen. De kat die bij de deuropening loerde, met lichtende oogen naar't lakenheuveltje keek, kreeg 'n trap, rende klagend voort. De tweede keer dat 'n dier 't moest ontgelden. ‘Je heit hier nie van-noodig beroerling!’, vloekte de kok. Uit den stal haalden we twee stoelen en nog eens 't lichaampje aanvattend, 't niet meegevend, inzakkend lijfje, tilden we 't omhoog. Zoo had het den schijn | |
[pagina 57]
| |
van 'n bedje. En m'n vrouw, sentimenteel van doen - 'k zeg sentimenteel, omdat we zoo mislijk-bevreesd zijn voor lief-gewone beweginkjes, lei wat bloemen uit den moestuin bij den vorm van het hoofdje. Niemand had den lust het gezichtje te zien.
Ja, dien heelen dag, zijn wij toen kinderlooze menschen, vader en moeder in 't armeluis-huisje geweest. De moeder kwam niet bij uit 'r loom geslaap. Soms keek ze verdwaasd naar ons doen, mallooterig lachend, met zoekende, wriemlende handen en brabbelde wat, tot ze vermoeid keelkroppig snurkte. De française die zich verveelde liep ook nog eens aan. Met m'n vrouw samen, maakte ze fleschjes klaar voor de zuigeling. 't Kind bij zich houen dee ze niet. Dat scheen 'r wat vies en onooglijk. Met 'n zakdoek bette ze vrouw Plas met eau-de-cologne, schudde 'r gefaneerd hoofdje, zei dat en France zulke woningen niet bestonden. Blij was je als ze weer weg was, blij als de kindren schrokkig zaten te schranzen van hompen brood met kaas en kommen koffie. Tegen vijf uur kwam Kris, de rakker die op de kindren zou hebben gepast, thuis. ‘Mooi heb jij op je zusje gelet, kwajongen!’ -, snauwde ik. | |
[pagina 58]
| |
Hij bleef stompzinnig kijken naar 't brood op tafel. ‘Je zussie Agnietje is verdronken.’ ‘Ken ìk 't hellepe!’, gromde-die, me valsch ankijkend. ‘Ja, je zussie is dóód,’ zei m'n vrouw. 't Ouwe, gluuprig-slechte gezicht van den jongen bewoog niet. ‘Ze leit hiernaast,’ zei ik weer. ‘Ken ìk 't hellepe,’ antwoordde-die stug-onverschillig. Om zes uur kregen ze allemaal warm eten. Bravig hadden we koteletten en aardappelen en groenten van 't hotel laten komen. In 't keukentje dee 't pijnlijk aan - die witte servetten - de hotelschotels, borden en vorken. Maar de kindren, Kris, Gijs en Dirk, voelden niets van de vreemdigheid - die vraten met groote brokken en bekloven de beendren en likten de borden af, babblend en druk om dàt feest, dàt èchte vleesch, dat eten tot-je-niet-meer-kon. Telkens moest je ze sussen voor moeder en 't dooie zusje. Tegen schemer gingen we naar huis. De koffie was koud geworden. In de slaapkamer lag de herrie der natte kleeren. Dien avond zaten we te berekenen hoe laat Rein Plas mòrgen zou aankomen. 't Telegram: ‘Keer dadelijk terug. Uw dochtertje is hoogst ernstig ziek’, moest-ie tegen vier uur ontvangen hebben. | |
[pagina 59]
| |
Vijfde episode.'n Buurvrouw zou 'n oogje op de kindren houen, 'n stevig wijf dat voor families droge en natte wasschen waarnam. Die d'r man, vroeger 'n kerel as 'n boom, die voor niks uit den weg ging, lee nou thuis met waterbeenen. Zij, onze taak overnemend voor den nàcht, liep huilerig 't gebeurde en d'r eigen beroerdigheid te beklagen. - ‘Jessis, jessis-nog-an-toe’, zei ze, telkens 'r beenige hand langs 'r nattig-werkenden neus zwiepend en begaan zucht-snuffelend; ‘jessis wat 'n verschrikking voor de mensche. Je zou God danke daje 't zonder kindere mot stelle. Daar denkt zoo'n worm-van-'n-meissie nie bij na as 't doet wat 't nie doen mag. Enne de ouwers zitte voor de lammenadigheid! Ga jij nou maar op je gemak na huis - ik blijf toch tot 'n uur of vier, vijf an me wasch bezig en af en toe | |
[pagina 60]
| |
zel 'k wel is over 't schuttinkie kijke. As 'k slaap leg 'k nòg wakker voor me man, die geen rust in z'n bed heit. Ja, dat zou je nie geloove - 'k hei in geen maande geslape. Zóo leg-ie, zóo mot hij d'r uit. En as je 'm nie hellept loopt-ie in zeven sloote gelijk - dan valt-ie over 'n plooi van 't kleed, over 'n stoof en dan vloekt-ie me uit op de koop toe. Ga nou maar - ik zal 't zaakie wel reddere.’ Weer glibberde 'r rauw-rossig, doorkookt handvel langs den neus, en 'r oogen bleven in klappende knippring, terwijl ze ons aan de deur nawonk.
Het was 'n druilige, wolkentroebele avond. Een paar maal had 'n regenbui ons in de warme kamer gejaagd, waar vliegen en muggen de lamp omzwermden. Op het tafelzeil tobde een uiltje, schichtig de gebrande vleugelen klepprend en als je 'm in meelij had doodgedrukt, smakte 'n oogenblik later 'n vlinder neer, de koloogjens onbeweeglijk, de vlerkjes in siddrende stuiping. Dan bleekte de maan weer, schuchtere glansjes door wolke-rand spinnend. Buiten, op 't balkon, bij 't langzamer gekluk in 'n goot en den eenzamer tik van na-vallende spetten, zag je de mane-vervloeiing op 't glimmend-vochtige zink en de grauw-looden kaatsing, | |
[pagina 61]
| |
als 'n lustlooze scheur, in 't zeewater. Vaag kroop het donker skelet der pier naar het donker van den nacht. Een enkel belicht venster blies rossigen damp en in 't dak der boerderij naast het hotel roodde de vlam van 'n tuimelraam. Vreemde, drukkende melankolie groeide uit de nacht-zwijgenis. We moesten er uit, even lucht happen, even rond-stappen vóor we in de beslotenheid der kleine slaapkamer den wreeden dag begroeven. De torenklok sloeg tien dommlige slagen, 'n paar honden blaften.
Weer piepte het ijzeren deurtje, 't deurtje van den voortuin bij Plas. Achter den stal om liepen we het grint-gangetje, langzaam toestappend om het geluid te dempen. In het huis naastan wrokte 't zandrig geschuur van een boender die linnengoed stug-van-slag bewreef. De buurvrouw was aan het werk. 'r Bukkende, stootende schaduw zwaluwde in de licht-wijding der achterplaats tegen de builing van struiken en heesters. Voorzichtig openden we de achterdeur, zagen in het verre geschemer de kwijning der neergedraaide lamp. Vrouw Plas sliep. In rustige regelmaat klonk 'r ademgeluid. Toen, triestig van verlangen, gegrepen door de stilte van 't groote huis, tastten we nog eens de holle gang | |
[pagina 62]
| |
door naar de kamer waar 't lijkje op de stoelen rustte. De maan scheen scherper van licht, sneed in zonnelijn het venster op den grond. Als 'n bleek veld met harde, zwarte voren, rekte het zich tot bij het laken, het hoofdgedeelte in levende witheid omrondend, de boterbloempjes en gouden-regen verweeldigend in glans. Even treurde het vertrek in lompig geschaduw. Een wolk-kluit schoof voor de maan. Het witte pakje vernevelde, de stoelpooten krompen heen. Dan, als in grijs geaarzel, bleekten de ruiten weer op den vloer, spitser van hoek, zwarter van sponne-gerek - hernam het laken zijn licht. De bloempjes, de stengels, het groen, de blaadjes zwommen in dag-fleur, nauwlijks het linnen bezwarend. Het was een teeder spel van wit en zilverwit en bloeme-geschuim. Het was om lang en zwijgend naar te kijken. De poes schrikte ons op. Die was weèr door den deurkier gekomen. 'r Rug schurkend tegen een der stoelpooten, fluweelde ze naar 't licht op den vloer, zat daar in knorrende spinning. Eerst groenden 'r oogen op ons toe, dan tuurde ze mee naar den hoek, naar het vormeloos pakje, het maanwit, de bloemen. En omdat ze geen kwaad dee, lieten we haar zoo tot we zelf heengingen. Ja, dàt was een der niet-te-vergetene, altijd bijgebleven impressies - de | |
[pagina 63]
| |
leege kamer met z'n bloemenbehang - de twee stoelen - het lijkje in 't laken - het manelichtraam - de poes, zwart en wit, met 'n zwarten rug, witte snuit, witte snorharen, groene oogen....
‘Wij zijn 't!’ -, riepen we, toen de buurvrouw angstig over de schutting keek. ‘Wel jessis, me hart staat 'r van stil!’ -, zei ze nog na-happend: ‘'k docht dat ze op was gestaan....’ ‘Nee, ze slaapt’. ‘Kom u d'r effen in? 'k Hei versche koffie’. Nou dat wilden we wel. Over de schutting lokte 't hel-verlicht kamertje met z'n glansmeubeltjes en pullen-geblink. Zij wipte de klink, sloeg met 'r handen 't zweet van 'r gezicht. ‘As u maar nie rondkijkt - 'k bin an de wasch in de keuken - dàt is me man’. In de bedstee zat-ie, verlegen-van-lach, 'n reepje besuikerde boterham in de hand, 'n nog jonge vent, kamer-bleek en met rooiige baardstoppels. ‘Hoe ken je noù nog mensche binnenlate,’ gromdedie goedig. ‘Dat is de heer die 't kind van Plas uit 't water | |
[pagina 64]
| |
gehaald heit.’ Ze zei 't rond-weg als 'n loftuiting en 't dee je hinderlijk aan. ‘Zoo, zoo,’ zei de man en z'n hand met 't reepje brood zakte naar 't bord: ‘nou dat staat je mooi...’ ‘Gekleed en al,’ sprak de waschvrouw: ‘ja, je hoeft 'r geen gezichten om te trekken - d'r zijne d'r 'n heele boel die 't je nie nadoen, die bang zijn d'r spullen te bederven.’ ‘Nou! Nou!’ -, suste 'k: ‘hou je mond maar. De historie is beroerd genoeg’. ‘Dat is ze - dat is ze,’ redeneerde de man in 't bed: ‘maar je heit 'r alle pleizier van. Beter dood 'r uit as dood 'r in. Ik heb is na 'n meissie gedoke, wel drie, vier maal zonder vat te krijge - je stikte haast in de modder - maar niemedal hoor - noòit boven gekomme - leit 'r nog. Ja, dat ken je met de strooming hebbe as-die averechts is’. ‘Eet nou maar door,’ spoorde 'k aan: ‘je koffie wordt koud’. ‘Nee, nee 'k zel nog wel wachte,’ zei-die in dezelfde verlegenheid van grooten man die hulpeloos boterhammen met suiker krijgt. ‘Dirrek, je zel noù ete,’ begon de vrouw snauwerig: ‘toon nou geen kop. Anders bezuur je 't venacht en strakkies hei-'k geen tijd om je te verbedde.’ | |
[pagina 65]
| |
Met kleine hapjes, grinnekerig, diep naar 't bord gebogen om zich 'n houding te geven, at-ie van de reepjes die-die in de koffiekom doopte. Zij, even neer-breedend bij ons aan 't tafeltje, 'n kom in de rauwe werkhanden met de bleek-bultige vingertoppen, zuchtte van 't lekkere zitje: ‘Ja 'k mot tegen 'm te keer gaan, meneer, want 'k sta voor 'n bèrg waschgoed van 't hotel èn van de burgemeester èn van u en van tièn andere. As 'k legge ga, zoo bezweet en nat as 'n vadoek, dan hei-'k geen lust meer om de krummels van z'n boterhamme - Jessis, Dirrek as je nie sòpt motte we 't bezure! -, om de krummels van z'n boterhamme uit 't bed te hale en dan woelt-ie as 'n gek en schiet 'k 'r me twee uur heelemaal bij in...’ Van 't helder kamertje keken we naar de robuste vrouw, die in de zomermaanden als 'n beest werkte om van de wasch der badgasten 'n winterbestaantje te sparen. 's Winters verdiende hij niks, zij niks. Ze blies met 'r sterken mond in de koffie, slobberde diep-halend. 'r Haar beplakte de slapen, 'r wimpers waren nat, 't zweet van 'r jukken riggelde lang 'r vleezigen nek. ‘Is-die làng ziek?’ -, vroegen we. Ja, 'n hééle poos. De twee laatste jare was-ie van z'n stoel na z'n bed en van z'n bed na z'n stoel ge- | |
[pagina 66]
| |
krope. Soms klaarde-die op, strompelde-die na 't tuintje, waar-ie de mussche in 't zonnetje te verschrikke zat. Maar doorgaans viel-ie in met 'n smak, was 'r akeliger an toe as dat-ie zich kòestum hield. Met je permissie d'r vingers bleve in z'n beene staan. De dokter zee niks en daar had-ie gelijk in. D'r viel niks te zegge. God alleen wist 't en wat diè wist, daar most je je buiten houe. D'r ware wel erger dinge op de wereld, dinge waarbij je van pijn verkromp. En pijn had-ie nie. 's Zondags had ze d'r lekkerste daggie, al lee ze overhoop met de domenee, want de domenee die wou je zièn in de kerk en daar had ze nìks tegen. 's Winters verzuimde ze geen dienst, nee zoo werachtig as ze hier zat nie. Maar 's zomers! Reken is an - ze sting d'r alléén voor - de doerakke en slobbers van meide liete je in de steek as ze 't 'n paar dage geprobeerd hadde - die woue wassche, stampe en borstele met 'n droog hemd an d'r lijf - asof dat ging. Driemaal in veertien dage hadde ze d'r late stikke. Reken is an, wat 'n goed allemaal! 't Hotel kon nie wachte en de burgemeester kon nie wachte. Dat had geen pas. En as je dan de heele zaterdagnacht gewerkt had, de hééle hoor, wel tot negen uur 's morges, as je dan je zellef verschoond | |
[pagina 67]
| |
en gewasschen had, dan was je wee van plezier, dan dee je de blinde voor 't raam en de alkoofdeure dicht en dan lee je met je man in 't donker, de heele Zondag deur tot ze de lantaarns ginge ansteke. Ja, dat gunde 'r Dirrek. Dan verroerde-die zich nie in bed en hield-ie z'n water op - dat most ze tot z'n éér zegge - dat mocht-ie hoore ook - dan liet-ie 'r broeie volle tien ure en dan had ze nòg wel kenne slape. Wie d'r belde liete ze belle. Geen kip kreeg gehoor. Daar had de dominee de smoor over in. Kerk verzuime was de Heer verzuime zee-die aldeur. Zij wou wel is wete, wat de Heer d'r van docht as je je beurs werkte elleke nacht tot vier, vijf uur en weer van 's morges acht an - en dan 's Zondags in 't pikkedonker achter de alkoofdeure je schaai inhaalde? Ze vertelde 't in éen zwaai van levendigheid, zonder te greinend beklag. Wij, gebogen-luistrend, vermoeid van den eenen dag, aanhoorden 't. Elk oogenblik zat je zoo in meevoelen en onmacht 't doen van mènschen te besukkelen - je spaarboekje van verfoeilijke littéraire indrukken te volschrijven.... Toen begon ze als buurvrouw kwaad van vrouw Plas te spreken. 't Was 'n gosjammer wat 'r met 't dooie meissie gebeurd was - je zou zoo'n schaap | |
[pagina 68]
| |
graag 'n lang leven gewenscht hebbe - maar nou 't 'r voor sting, nou d'r niks meer an te doen viel, wou zij wel wete dat 'r schuld bij vrouw Plas zat, ja schùld. Die verwaarloosde d'r boeltje - die haalde snijkoekies en snijkoekies, asof 't nie zònder snijkoekies kon. Zìj had in geen jare 'n snijkoekie gezien, laat staan geroke. Enne de Plasse hadde 't nie veel beter as zij, al zatte ze náást 'n heerehuis. Nooit zag-ie de kindere is proper voor de dag komme. Enne luiers spoele as ze dee. As de gewasschen luiers van Plas naast 'r schuttinkie te droge hinge, dan zee ze an Dirrek: Dirrek, ik ga me zoodje verhange - 't was haast te vies om 't te zegge - 't gróéne baksel zat 'r nog an. Nee, d'r ware betere huismoeders op 't dorp, die d'r kindere nie met kanjers van gate in d'r kouse liete loope - die as ze niks om hande hadde 'n breiwerkie opzette, die geen korste brood voor de vogels smete - met korste had je nie te smijte, as je de krummels most telle. Van 't meissie, van Agnietje, daar had ze nie zóóveul van gehouen - 't was naar om 't te denke, nou 't kind dood lee - voor je mond kon je geen slot legge as 't tot hièr zat. ‘Heeft ze nièt van 't meisje gehouen?’ -, vielen wij in de rede. | |
[pagina 69]
| |
‘Nee, niemendal! Dàt was tellekes de ruzie. Hij was dol met 't kind - zij nie. Wat doe 'k met meissies, zanikte ze ellek oogeblik - meissies binne opvreetsters’... ‘Nou, nou! Dat zal ze wel niet zoo gemeend hebbe!’ ‘Of ze 't gemeend heit! Nooit ging ze met 't meissie uit, altijd met de jonges. D'r is wel is moord en doodslag om geweest, as zij 't kind 'n klap gaf’... ‘Dat doe je wel meer,’ spraken we: ‘wij weten beter - wij hebben 'r om 't meisje hooren gillen en schreeuwen’... ‘Dat komt,’ zei de waschvrouw, zèker 'r hoofd schuddend: ‘dat komt omdat ze doodsangstig van Plas is, die nog zóo voor-ie vort ging gezeid heit om op 't meissie te passe. As-ie 't hoort breekt-ie 'r d'r nek. 't Is enkel angst bij d'r - ènkel angst’... Opstaand steunde ze 't kussen in den rug van den zieken man. ‘Is 't zoo nie, Dirrek?’, vroeg ze. ‘Ja, me vrouw heit gelijk,’ zei hij, 'r 't bord met de koffiekom toereikend. ‘Heit ze 'r nie altijd nagescholden: “dier-van-'n-meid en dooie doodvreetster?” “Dat heb 'k zellef gehoord,” bevestigde de man: as Plas 't te weten komt, as-ie z'n meissie zóo werom | |
[pagina 70]
| |
vindt, zel 't spanne, mot 'r de veldwachter bij weze’...
Voorbij het in maanlicht straf-blikkerend raam, waarachter het kindje lag, keerden we huiswaarts. 's Morgens vroeg, na 'n korten nacht - 't was 'n eindlooze, zwaar-striemende regen geweest die de nachtstilte doorruchtte - kwam Kris de trap opstrompelen met 'n emmer water. ‘Je hoeft vandaag voor òns niks te doen,’ zeiden we: ‘je zussie is dood’. Hij antwoordde niet, keek stompzinnig naar het plankje dat in den emmer dobberde. ‘Heb je me niet verstaan?’, zei 'k nijdig. 't Gemeene, gluuprig gezicht van den jongen met z'n groote kaken, 't lage, beenige voorhoofd en de barstige haarstoppels, dee je altijd onaangenamer spreken, scherper van toon zijn dan in je bedoelen lag. ‘D'r mot toch water weze,’ zei hij den emmer onbenullig bungelend. ‘Vandaag niet! Je moest je schamen om je moeder alleen te laten. Je moeder is ziek - je zussie is dóód!’, schreèuwden we bijna om 't 'm an z'n verstand te brengen. ‘As me vàder dan thuis is,’ antwoordde hij, de blanker oogleden neer op 't sproetenvel. | |
[pagina 71]
| |
‘Je vader kàn niet thuis weze. D'r is geen tram binnen, kwajongen!’ ‘Wellis! Vader is venacht om drie uur werom gekomme’... ‘Vannacht?’ De jongen knikte. ‘Lieg je niet?’ Weer knikte-die. ‘Kan je niet antwoorden?’ ‘Hij is komme loope’... ‘Is je vader van nacht drie en half uur komen lóópen?’ ‘As 'k 't nou zèg!’, zei de jongen dom-lodderig. Daar keken we van op. 't Was niet te gelooven. Dan was-ie met den laatsten trein van Arnhem naar Amsterdam gespoord, dan was-ie in z'n angst voor 't kind gaan loopen en loopen, 'n afstand van drie, vier uur, dan was-ie in 'n stortregen thuisgekomen bij 'n vrouw die 'm niet antwoorden kon, bij 'n buurvrouw mooglijk nog op àchter de schutting, bij 'n roerloos lichaampje in 'n kamerhoek, zonder dat ièmand 'm kon voorbereiden. ‘Lieg je niet, Kris?’ ‘Nee, meneer.’ ‘Wat heeft je vader vannacht dan gedaan?’ | |
[pagina 72]
| |
‘In 't heerehuis bij 't pakkie naast de stoele gezete.’ ‘En nou?’ ‘Nou?’ ‘Ja, wat doet-ie nou?’ ‘Slape’... ‘Zet je emmer neer! Waár slaapt-ie?’ ‘In 't heerehuis bij 't pakkie. Daar is-die in slaap gevalle’. ‘Op de grond?’ ‘Jà, op de grond.’ ‘Heb je 'm niet wakker gemaakt?’ ‘Nee, de waschvrouw zee dat we 'm moste late slape.’ ‘En je moeder?’ ‘Moeder is gèk - die snijdt nog nie-eens 'n boterham.’ ‘Heb je dan nog niet gegeten?’ ‘Nee,’ zei-ie stomp. Toen kreeg-ie brood. | |
[pagina 73]
| |
Zesde episode.Wij ontbeten en lazen de ochtendkrant. De hoofdonderwijzer-correspondent, die 'n gratisabonnement had voor z'n zes, zeven berichtjes per jaar - as 'r 'n paard voor de stoomtram op hol was geraakt - as de anti-revolutionnairen 'n raadszetel op de katholieken hadden veròverd - as op koninginne-verjaardag de plaatselijke Harmonie aan den burgemeester 'n serenade bracht - as de bliksem erreges in 'n boom was geslagen - as de vereeniging-tot-bevordering-van-het-vreemdelingenverkeer de vréémdelingen lokte met 'n tentoonstelling van bollen en bloempotten of met 'n vlieger-wedstrijd - as de zee 'n ònherkenbaar gedierte van honderden en honderden ponden had aangespoeld - as de wethouder-bakker overleden en in diens plaats 'n wethouder-kruidenier | |
[pagina 74]
| |
was benoemd - de hoofdonderwijzer-correspondent, die me officieel als pers-collega was komen bezoeken, me 'n paar uur met z'n inzichten betreffend den politieken toestand van het land verzuurd had, me in vertrouwen verhaalde dat-ie liberaal was, liberaal naar den rooien kant, dat-ie dweepte met Multatuli en 't Gebed van een onwetende in z'n droom kon reciteeren, dat-ie La Terre van Zola driemaal had gelezen en 'r aanteekeningen bij geschreven, dat-ie niks most hebbe van de Nieuwe richting met 'r blauw-blauw en groen-groen en allemaal woorden, die niet bestónden, dat-ie 'n vijand was van Kollewijnsche spelling en aan den Raad 'n adres had gericht over 'n sloot achter de school, 'n adres zóó geestig - al zei-die 't zelf - dat de Raad had zitten schudden van 't lachen en de burgemeester had motten hameren en hameren om de discussie 'r over te openen - ‘die sloot, Edelachtbaren, rièkt naar Boldoot’ - was 't slot geweest - of 'k 't in de spiezen had: sloot, Boldoot - sloot, Boldoot - rijm in 't proza 't heel adres door - de hoofdonderwijzer-correspondent was al àctief geweest. Onder Gemengd allerlei stond 't: | |
[pagina 75]
| |
‘Te Z... is gisterenmorgen het dochtertje van een der oppassendste ingezetenen spelenderwijs te water geraakt en verdronken. Het geval wekt algemeene deelneming.’ De redactie had zeker 't bericht ver-soberd. Als collega schreef, schrééf-ie...
We ontbeten, wandelden 't strand af. Nu Plas wist, dat 't meisje dood was, dee je beter je bezoek te verschuiven. 't Triest geval moest bezinken - 'm te vroeg storen voelde je als iets hinderlijks - hij, 'n man kapot van verdriet - jij, 'n welwillende vreemde-van-sigaren-en-fooitjes. 'r Was niemand op 't strand. De badstoelen klitten te zaam zonder gast - 't paard, dat de koetsjes in zee trok, knabbelde rustig van de hooiruif. Waar zitten ze allemaal, dacht je. Geen menschen, geen kindren - 'n verlaten strand met op 't water drijvende meeuwen. De roeibootjes leien beweegloos, de zon stoofde je rug, blakerde de helmen, begierde de wijde plas met 'r schetter-sproeiende glanzing. Gehurkt in 't heete zand, gekweld door nijdig-stekende vliegen, smoezlig van gevoel door 't ènkel wasschen van handen en hoofd tot de nekharen, gewend aan 'n heel bad, | |
[pagina 76]
| |
waaran je op 't villaatje niet denken kon, zat je vermoeid-slaaprig, wachtend of 'r vandaag niemand benejen kwam. Tegen 'n half uurtje zwemmen zag je op. Zwemmen met je naakte lijf in dat zèlfde water, duiken in die glad-glinstring, plassen, proesten, je lèkker voelen bij de plek waar 't gebeurd was, waar 'n hulploos mondje in stikkende slokking de laatste luchtbelletjes had ge-beten - je gelaat in den spiegel zien alsof je nòg eens zocht, nee, daar was je te laf voor, te zieklijk, te weinig spier-mensch. 't Scheen of die àngst, dat ineens afgestooten worden, al de dames en heeren te pakken had. Terugkuierend door den tuin van 't hotel, hoorde je gejoel en kinderpret bij de rijtuigenloods. Dáár, in de schaduw der boomen, was 'n heel gezelschap kennissen. ‘Is 'r feest?’, vroegen we. ‘Nee, nee,’ zei 'n handelaar in mantels - en-gros - en z'n zwarte oogen keken stevig door de brilleglazen: ‘we houen de kinders bij mekaar - an 't strand mag d'r niet één meer! Niet één!’ Het onverwachte van 'n ongevaarlijke zee, waarin de kindren vrij pootje mochten baden, waarbij ze zonder toezicht speelden en die verraderlijk 'n slachtoffer had genomen, leek de menschen plotsling te verhuis- | |
[pagina 77]
| |
lijken. Je wist natuurlijk, dat Bouten, de mantel-handelaar, vriendlijk-gedùld werd, omdat-ie drie jaar gelejen op de flesch was geweest. Vandaag speelden z'n kinderen met die van Van Vliet, renteniertje uit Den Haag, die nog pas in vol gezelschap gezeid had, dat-ie niemendal van Bouten most hebben - vandaag zaten ze sàmen met mevrouw Dewaard en den trotschen, duitschen reserve-officier uit Rostock kleintjes koffie te drinken. Vandaag vormden ze sàmen de eere-jury voor de kindren, die met de windbuksen van de kleine duitschers 'n schiet-wedstrijd hielden. Zoo bleven ze bij mekaar. Zoo dwaalde 'r niet een naar 't strand. Want 't héúsche schieten met èchte kogeltjes naar de schijf op de schutting - en je verbeelden dat je Boeren was en op engelschen mikte en 't vooruitzicht van 'n vlieger voor den besten schutter en 'n handwerkdoos voor de beste schutteres - dat boeide de kleuters zóo, dat ze aan geen pier, geen water, geen andre spelletjes dachten. Even moest 'k aanzitten. Mevrouw Dewaard, 'n jonge weduwe, schreef op 'n stuk karton de behaalde punten. Maartens, 'n welgesteld handelsreiziger, laadde de buksen en de kelner, telkens met z'n arm zwaaiend om de heethoofden-van-jongens op 'n afstand te houen, controleerde wáár de schijf gaatjes kreeg. | |
[pagina 78]
| |
‘Voor geen goud kom 'k weer met m'n dochtertje op 't strand - nee, voor geen goud! 'k Ben gister den heelen dag van streek geweest,’ zei mevrouw Dewaard. Net moest 'r dochtertje, 'n meisje van acht, met 'n beeld van 'n snoetje maar met 'n horrelvoet - den loop richten. Onvast, knipperend met de oogen, bang voor de buks, die geen knallen gaf, legde ze aan. Maartens hielp 'r, wees 'r 't vizier en dan paf ging de haan over. ‘De roos! 't Hartje van de roos!’ -, schreeuwde de kelner. En terwijl 't meisje hoog-rood van genot en trots het onzichtbre te be-glimlachen stond, gierden de jongens Albert en Henk en Nol en Hans en Ari en Wim hun hoera's. Dàt was 'n bof! Dat was 'n zwijn! 'n Meissie dat de roos raakte. Ja maar, meneer Maartens had 't voor 'r gedaan! Nièwaar, toen ze schoot ware 'r hande vrij geweest! As dàt nou de kop van 'n engelschman was geweest - hè! - dan lee-die, dan gaf-ie geen asem meer. Opgewonden stond 't troepje bijeen, de beurt wachtend. En 't meisje, wantrouwig, kwam met 'r kin boven onze tafel om te zien of ma 't goed opschreef, of ma zich niet in 't kolommetje vergiste. Ingezakt op je tuinstoel keek je, opgenomen in de huislijkheid van 't moment. Bouten, blij dat 't ijs ge- | |
[pagina 79]
| |
broken was, dat-ie als frère et compagnon met Van Vliet en den duitschen officier zat, presenteerde met geweld 'n kop koffie. Dat mocht 'k niet afslaan. 'k Had me gister zóo resoluut, zoo kranig gehouen - niewaar? - niewaar?.... ‘Groszartig! Famos!’, knikte de duitscher, dien we Taschentuch noemden. Want voor 't eerst in de zee badend, met 'n vettig bier-hangbuikje en voor 't éérst zeewater in z'n oogen krijgend, had-ie met de hand in z'n zwembroek naar 'n zakdoek staan wriemlen, de oogen pijnlijk gesloten, de vette beenen in ongewisse trappeling. Dàt gebaar was zoo kostlijk geweest, dat-ie 'r dagen lang over hoorde. Als-ie van de hotel-tafel opstond en beleefd z'n buigingen maakte: ‘Mahlzeit, meine Damen und Herren - Küsz die Hand gnädge Frau’, dan werd-ie geen seconde boos om de aanmaning van dien of gene, dat-ie nou wèl 'n zakdoek bij de hand had. Ja, je leerde mekaar degelijk kennen. Je wìst van 't faillissement van Bouten - je wist van den man van mevrouw Dewaard die aan tering gestorven was en 'r altijd schichtige vrees dat 'r mank dochtertje den een of andren dag... 'r Oogen leken voortdurend 't meisje in 'n greep van genegenheid te beschermen - als 't kind speelde kéék de moeder - | |
[pagina 80]
| |
als 't kind las kéék de moeder - als 't kind sliep, in 'n andre kamer lei, zàg ze 't kind, terwijl ze praatte en redeneerde. ‘Ze heeft vandaag haast niets gegeten’, kon ze zeggen met 'n vreemde troosteloosheid en 'r handen sloten dan slap in 'r schoot. Dronk 't kind 'n glas melk, be-smeekt door de moederstem, langzaamverveeld slurpend, dan zat ze geduldig beloften van cadeau's te doen - die ze niet geven kon, omdat ze zelf door familie onderhouen werd - en 'r ‘goddànk’, als zoo'n glàs leeg was, klonk in verliefde vervreugding. Van Vliet, 't renteniertje uit Den Haag, was 'n wel ander type, goedig, grof, dom-mal met z'n jongen en meisje. Z'n vrouw, zwak menschje met 'n hartkwaal, praatte luttel. Hij, robust, paars-rood van gezondheid en ouwe bourgogne, ging naar de stad om vliegers te koopen, om 'n ezel te huren voor z'n jòngen. Dat jòngen, zei-ie met 'n genoegen-beslotenheid, die je pijn dee omdat 't ventje tuberculeus was en al eens aan 't voetje geopereerd. Luidruchtig, joviaal, dee Van Vliet an iedereen confidenties. De dokter had 'm gezeid, dat 't beslist verkeerd, beslist noodlottig kon zijn, als z'n vrouw met de hartkwaal nòg 'n kindje kreeg, dat 't niet mòcht. Hij hàrdnekkig-overtuigd en z'n vrouw schuchter-overtuigd, lachten daar om. Ze waren geloovige | |
[pagina 81]
| |
katholieken, katholieken in merg en been - 'n goed katholiek had alleen naar de stem van z'n geweten te luistren. ‘'t Stelsel van Malthus, meneer,’ betoogde hij stevig, als je naast 'm in 't warme zand zat: ‘'t stelsel van Malthus is 'n vlóék, 'n schande. Wat God wil, wil Gòd!’ Bouten, de man van de man-tel-en-gros-zaak, was met z'n vijf kindren en vrouw voor 'n maand naar zee gekomen, omdat de drie oudste kinkhoest hadden. Eerst waren ze in 't hotel getrokken, maar omdat de andre gasten klaagden over 't honde-blafferig gehoest en de hotelier lang niet malsch te keer ging, had-ie kamers bij 'n boer gehuurd, waarvan 't jongste meisje nou ook kinkhoest had. ‘Daar kan ìk niks tegen doen,’ verweerde zich Bouten: ‘mijn kindren hebben 't òòk van àndermans kindren gekregen. Op zoo'n manier zou je je heele familie motten opsluiten. 't Is te gek om over te praten!’ Doezlig-gehurkt zat je bij de menschen an 't tafeltje, liet de klontjes suiker in de koffie drenken. De kinderen, wel twintig, dertig, omdrongen Maartens, die lucht in de buksen pompte. Verschrikt, bij 'r jongen, niet van 't nest durvend, keek 'n zwaluw toe, hoog op de loods. En de kippen, op 'n hoop in den ren, meden stof-wroetend de herrie. | |
[pagina 82]
| |
‘Wie z'n beurt?’ -, riep dan de handelsreiziger, zich 't zweet van z'n rood gezicht bettend. ‘Ari Janssen!’ -, zei mevrouw Dewaard, 'r arm om 't middel van 't meisje dat nòg verheugd snuifde over 't geluk-van-de-roos. Ari, de kippige, lang-bleeke jongen van de gedresseerde kouw, stakkerde met verlegen gebaar in den kring der jongens en meisjes. Den loop der buks richtte-die naar de graszoden. ‘Hij wil de grond dood-schieten, meneer!’ -, hooglachte Wimpje van Vliet: ‘hij ziet de schijf nie-eens meer!’ ‘Nee, Ari - je raakt 'm zoo nooit - je heb al drièmaal misgeschoten. Zóó,’ maande Maartens, blazend. ‘Hè, meneer - mot u 't zoo'n gróóte lijs nou nog voordoen?’, zei kribbig Suus Bouten - ze had zoo'n kàns! Weer mikte Ari, lachend met wijde lippen en maar ineens raak-trekkend, omdat-ie met z'n lange lichaam geen raad wist, bij 't gekijk van de groote menschen aan de tafel, keek-ie kippig naar de roos. ‘Mis!’, schreeuwde de kelner: ‘jij schiet de sterren, jongeheer, en je mot de engelschman schiete!’ Het gaf een lach-gurgel en gejouw bij de meisjes. Die jongen met z'n kouw, die altijd in z'n eentje liep | |
[pagina 83]
| |
en uren lang wegbleef om kruiden te zoeken, die was zoo stom as 'n kind van 'n jaar. Suus Bouten lei aan. 'r Adem inhoudend, onbeweeglijk met de kolf der buks aan 'r schouder, beloerde ze 't vizier. ‘Meneer, ze staat òver de streep!’ -, riep Albert ‘ze speelt valsch!’ ‘Dat liegt-ie!’, zei Suus, zonder te kijken. ‘Mag je niet zeggen,’ vermaande mevrouw Dewaard en 'r meisje zacht-pakkend, fluister-koesterde ze 'r in 't oor: ‘màg ze van liègen spreken, snoes, èngel, mama's schat?’.... ‘Suus mag deze keer niet schieten,’ opvoedde Bouten, bang voor de afkeuring aan 't tafeltje: ‘Suus d'r beurt gaat voorbij omdat ze onbehoorlijk is’.... ‘Nou - ik zal wèl schiete,’ zei Suus driest: ‘wat moois! Wat moois! Dan mot-ie maar niet liegen, die làmme jongen!’ ‘Wil je 't geweer werom geve, ja of nee,’ dreigde Bouten. ‘Nee!’, schreeuwde Suus in nijdigen huiltoon. ‘Wil je?’, sprak Bouten nog eens met gezag en stemverheffing. ‘Daar dan!’, zei 't kind verwoed en de buks neer- | |
[pagina 84]
| |
smijtend op den grond, snikte ze 'r vader toe: ‘dan ga 'k op 't strand spelen, dan doe 'k niemeer mee!’ ‘Hièr blijven!’ -, gebood Bouten. ‘Laat u 'r nòg maar is schieten,’ suste mevrouw Dewaard, goedig: ‘ze heeft 't zoo niet gemeend’.... ‘'k Heb me voet niet over de streep gehad,’ snikte 't meisje. ‘Dat hei-je wel!’, hield Albert vol. ‘Stilte! Stilte!’, kommandeerde Maartens: ‘graag of niet, Suus?’ 't Meisje lei nog eens aan, na-snikkend, 't schot ging af. ‘Mis!’ -, riep de kelner. ‘Dacht 'k wel,’ huilde 't meisje weer: ‘da's pà z'n valsche schuld!’ ‘Hou je je mond!’ ‘Neè!’ ‘Ga na huis!’ ‘Neè!’ ‘Laat 'k je dan nièt meer hooren,’ zei pa geweldig.
Den heelen middag hielden ze de kindren boven. 't Strand bleef verlaten. Op 't balkon zittend, hoorde je 't zwakke tikken der buks, 't gekibbel, 't hoera- | |
[pagina 85]
| |
geschreeuw. En toen dát begon te vervelen, verzonnen de ouders andere spelletjes om de kindren van 't water te houen. De schrik zat 'r in, duurde nog dàgen. Na 't koffiedrinken, toen we ons klaar maakten om eindelijk Plas op te zoeken - je zag 'r tegen op - je vond 't naar om nòg eens zoo'n scène bij te wonen - klopte Ari aan. ‘Ja, Ari? Wat is 'r?’ -, vroegen we, niet snappend wat diè kwam vertellen. De bleeke, bijziende jongen draaide verlegen den bril naar z'n oogen, frommelde met de handen in z'n zakken. ‘Schiet je niet meer mee?’ ‘Nee,’ zei-ie in dwaze bedremmeling: ‘'k zie toch niks.’ ‘Wat wou je dan?’ De bleue jongen wist 'r niet uit te komen. Als wees opgevoed in 'n groot weeshuis, nou in 't gezin van 'n oom die uit Indië terug was gekeerd opgenomen, had-ie voor eenigen vriend z'n kouw en tot die kouw zei-ie nooit anders dan: ‘kouw!’ - in eentonige variaties-van-vriendschap. Z'n neefjes en nichtjes mòcht-ie niet. ‘Wat wou je dan?’, herhaalden we. | |
[pagina 86]
| |
Onzeker 't tafelzeil toe-lachend, de oogen verborgen achter de zwemming der brilglazen, zei-ie hakkelend: ‘'k Wou om cente rondgaan - om cente voor 'n krans.’ ‘Voor 'n krans,’ zeiden we, buiten 't verband van z'n denken. ‘Voor 't dooie meissie,’ praatte-die, stotterend van gebaar. ‘Hoe kom je daar op?’, vroegen we verbaasd. ‘Omdat we 't in 't weeshuis laast ook hebbe gedaan toe de vader gestorreve was - en omdat 'n krans zoo mooi staat - as je d'r achter loopt - zoo as we bij de vader d'r achter geloope hebbe...’ ‘Da's 'n prachtige inval van je,’ spoorden we 'm aan, ‘da's heel, héel goed.’ Hij kleurde van pleizier, hield verlegen z'n mond. ‘Ga an Albert en Henk vragen of ze meedoen,’ ried 'k: ‘en hoe meer je ophaalt, hoe beter, want 'n begrafenis kost geld en de ouwers van 't verdronken meissie hebben geen rooien duit...’ ‘Dan zal 'k me best doen,’ zei de jongen, naar de deur krabbelend. Even later riepen jongensstemmen in den tuin benee. Albert, Henk en Suus Bouten stonden naast Ari. ‘Motte we cente ophale voor 'n krans, meneer?’ | |
[pagina 87]
| |
‘Ja! Uitstekend!’ ‘En wat motte we zegge, meneer?’ ‘Je zegt voor 't meissie van Plas.’ ‘Ja, meneer.’ ‘Da's ècht - da's lollig!’, zei Albert.
Plas wàs thuis. Dat zag je an 't heerehuis. Z'n ordelijke hand had voor de vensters witte lappen gehangen - net gordijnen, die neergelaten waren. De éérste bekleeding. In de tuinkamer klonk geklop. Door de dàar open ruiten binnen kijkend, zagen we hem voor 't eerst. Gebukt op den grond nam-ie de maat van withouten planken. ‘Plas,’ zeiden we aarzlend. Onbewogen keek-ie op. ‘'k Ben vast an 't kissie begonnen,’ sprak-ie in afwezigheid: ‘d'r mot gedorie nog zoo'n boel worde gedaan.’ Z'n oogen stonden droog-gloeiend in 't oud-wit gelaat. Hij had nog niet gehuild. | |
[pagina 88]
| |
Zevende episode.Toen-ie in Arnhem ons telegram kreeg, was-ie bezig de bottines van meneer te poetsen. 'n Tellegram voor mijn? -, had-ie verschrikt gevraagd - wiè op de wereld had hèm wat te tellegrafeere? 't Is goeie hoor, had-ie den tuinmansjongen, die 'm wel meer te grazen nam, toegeroepen: 't is goeie hoor - zeker 'n tellegram van me gestorreve grootvader! Maar toen-ie 't adres zag, 't adres met wèràchtig zìjn naam, toen wasie met de schoenborstel in z'n eene en met de bottine in z'n andere hand blijven staan - want dat most dan van thuis weze en as ze van thuis tellegrafeerde, wat z'n vróuw nog nie eens verstond, dan was 'r 'n ongeluk gebeurd. Met de smerige schoensmeerhanden had-ie de envelop zoò wild losgescheurd dat-ie 't telegram in slurven trok en moeite had de einden te passen, omdat | |
[pagina 89]
| |
z'n vingers zoo trilden. Z'n hart had 'r bij stil-gestaan. Dan lee ze op sterreve of was ze dood. Ze deëe't altijd: leuges tellegrafeere om je voor te bereije. Dat had-ie in vroegere dienste zelf tweemaal bijgewoond...
Driftig had-ie z'n hande gewassche - zelfs in z'n schrik niet vergetend dat je met vuile hande niet bij mevrouw en meneer kon komme - had angeklopt en 'n paar dage vrij gevraagd. ‘Nee, nee, nee, dat kan niet,’ had meneer in den rolstoel gezegd - hij kon 'm nie misse, nee, nee, nee! Maar mevrouw die in d'r pink verstandiger was, begreep 't tellegram net zoo goed as hij 't begreep. Die had gezeid: ga jij maar Plas en beterschap met je meissie. Tijd om te ete was 'r nie geweest. Net kon-ie z'n livreijas nog uitschiete en de trein hale, 'n boemeltrein, 'n trein die an elk plekkie anlee. As je dan bij al dat gestop an Nietje dacht en 't tellegram nog is las, nòg is dat ‘hoogst ernstig’, en tussche de regels door voelde dat je te laat zou komme, dat je d'r niemeer zou zien, dan had je de locomotief wel in z'n lendene wille trappe om vort te make, dan ging je van de eene bank op de andere zitten, dan kreeg je koppijn van zenuwachtigheid. Elf uur in de nacht ware ze eindelijk angekomme - elf uur stond-ie in de hurrie | |
[pagina 90]
| |
an 't station in Amsterdam. En geen stoomtram meer. De laaste stoomtram was half elf weggereje. Had-ie wel gedacht in de trein. Dat most wel zoo weze. Ja, hij had staan vloeke gedorie voor en gedorie na, maar met al z'n gedories was de laaste tram nie terug te hale. Toe was-ie gaan scharrele met 'n koetsier an 't station - of-die 'm wou rije en voor hóéveel. Daar was geen ankomme an geweest - de smeerlap wou eerst tien guldes hebbe - toen zeven-vijftig - nou ja, smeèrlap mocht-ie nie zegge, want as 't paard ferm anstapte was 't twee-en-'n-half uur heen en twee-en-'n-half uur werom - 'n akkevietje van vijf uur minstes.... Op de Dam had-ie 't nòg is geprobeerd, had-ie 'n koetsier 't tellegram late leze en die wou 'm voor vijf guldes rije om 'm te helpe. Vijf guldes! Nog geen vijf dubbeltjes had-ie over van 't voorschot dat-ie mevrouw had gevraagd. De zenuwe zatte 'm haast in z'n hoofd van de beroerde tegenstand. Wete dat je meissie hoogst ernstig is en 'r nie kenne bereike en te motte wachte tot de volgende morge, dat hield-ie nie uit. Geen duvel kon 'm vasthoue. Van-zelf was-ie an 't loope geslage - eerst de stad door - toe de weg op, de lange weg, die-die vroeger voor z'n pleizier is ééns had geloope tot-ie van de blare an z'n poote | |
[pagina 91]
| |
niemeer kon, de weg die langs vier plaatsies kronkelde, de weg zonder lantaarns, de weg met diepe modderkuile van de regen. Nou - zoò hoopte-die nooit meer te loope. 't Was of z'n lichaam geen fut had door de spanning in de trein, door z'n maag die nà één uur geen voedsel gezien had. Buiten de stad ging 't eerst wel. Daar zag-ie af en toe boerderijen met licht en hoorde je de honde is anslaan. As je in je eentje marcheerde was alle geluid je welkom. Beter 'n blaffende hond as zoo heelemaal niks. Maar bij 't eerste dorpie, toen-ie de stad in de verte achter zich liet was 't moorddadig begonne te regene. Of 't hier ook zoo geregend had? Ja? Nou, dan was 't nie dàt geweest, nie die vuile plasrege dat je tot an je enkels in 't water liep. Onder 'n boom had-ie geschuild, wachtend tot 't zou mindere. Geen sterveling was in 't dorp op, geen licht an. Al mòcht-ie geen drank - as-ie op dàt oogenblik 'n glas cognac had kenne krijge, had-ie 'r z'n vijf dubbeltjes voor neergeteld, zoò nat as-ie was. 't Liep 'm van z'n nekhare in z'n rug en z'n schoene leke wel emmers. Gedorie, had ie effe gedacht: 'k geef 't op. Want met nog minstes drie uur voor de borst en 'n rege die geen end nam, werd 't je te machtig. Eindelijk, na 'n dik kwartier was-ie ver- | |
[pagina 92]
| |
der gestapt - 't Kon 'm niks meer verdomme - d'r was toch geen draad droog an z'n lijf. Aldoor langs de rails van de stoomtram had-ie raak getrapt. Soms baggerde je door plasse zoo diep, dat je moeite had je schoene - hij droeg láge - nie kwijt te rake. Z'n zakke ware zoo kles-klesnat geworde asof-ie in 't water had gelege en z'n broek wier zoo verdikkemes zwaar as 'n natte spons. 't Was 'n weg-ie geweest! Telkes as-ie zoo'n witte afstandmeter voorbijkwam, dacht-ie: àlweer 'n tiende van 'n mijl, alweer honderd meter, maar 't was enkel opschiete in gedachte: je beene voelde dat 't geèn opschiete was. En dan, na wat zeure en kwakkele kwam de boel uit de hemel wèer los, op de open weg - 'n strale om blind van te worde - aldoor vuil in je gezicht. Ja, zonder liege, d'r ware oogeblikke dat je nie vèrder kon, dat de regen de lucht van je mond scheurde, dat je geen hand voor ooge kon zien. Dan had-ie wel lust om languit neer te valle en met z'n kop in z'n hande te griene tot de eerste tram voorbijkwam, maar vloekend en kwaadaardig had-ie gedacht: stik - verrek - 'k zal d'r komme, 'k mòt 'r weze - en tege de dracht regenslage in had-ie 't de halve weg volgehoue. Toe had-ie 'n paar kwartier gerust, want z'n milt of | |
[pagina 93]
| |
z'n hart of wat 'r in die richting bestond, was as naalde gaan steke. 't Most half twee zijn geweest. As nakend zat-ie in 't water tegen 'n boerderij an - ja as je zoò nat was en zoò kil, had je 't gevoel van je èige lichaam! Toen was de veldwachter-van-daàr uit z'n huis gekomme, omdat de honde tekeer ginge en die had 'm gevraagd wat-ie dee - nog 'n geluk dat-ie 'm kon - en die had gezeid; ‘vent, je bin gek - met zulleke slechte wege doe je d'r nòg wel drie uur over - en as 't erreg met 't meissie is ken jij d'r toch niks an doen zoo laat in de nacht’... Die wou 'm mee in z'n huis neme. Maar nee hoor! As je wat doorzette wou, dan zette je door. Z'n vrouw was nie te vertrouwe. Die lee in 'n toeval om niks. Die d'r hande stonde bij alles verkeerd. En dan hadde de kindere geen verzorging. An de veldwachter had-ie 'n pruim gevraagd en lekker-opgemonterd - 'n pruim dee wondere in 'n leege maag! - was-ie vortgestapt, heele eindjes in draf tot z'n milt weer an 't steke raakte. As-die 'r nou over na-sprak leek 't 'n nachtmerrie, 'n kouwe koorts, 'n verhaal dat je bezweere most om te geloove. Bij 't voorlaaste dorp was-ie bij de vaart op z'n buik gaan legge, met z'n bek an 't water om zich zat te drinke. Nat as 'n visch en 'n dorst dat ie | |
[pagina 94]
| |
nie genog kon krijge. En weer verder was-ie gegaan met gezwolle voete en dijje die knarste as piepende deure - ja, dat was waar, je hóórde ze as je liep. - Z'n ooge ware nie van de rails af. Dat most wel. Je zag niks. De lucht was zwart - de weg was zwart - de boome ware zwart. Je liep moederzielverlaten en je hoorde je adem nie door 't valle van de rege. En moe as je kop wier - je had nog nie zóóveel gedachte. Hoe langer je stapte, hoe moeier je kop. As ze met d'rlui zesse op 'm ware gaan staan en 'm op z'n ingewande hadde getrapt, dan had-ie nog nie kenne dènke, dan hadde ze 'm kenne vertelle van Nietje d'r dood zonder dat-ie 'r 'n traan om had gelate - as je tè moei was, kon je nie vrete, kon je nie rooke, kon je nie huile. Dat most 'k maar is probeere. Je lapte 't 'm nie.... 't Laaste endje, van de tol na z'n huis, 't laaste half uurtje was 't zwaarst geweest. Vlak bij de tol had-ie 'n smak gedaan met z'n kop tegen 'n boom dat-ie geen houvast meer vond - enkel 'n buil bij z'n slaap, niemendal - maar as 't onverwacht ankomt, dan slaan de sterre uit je ooge. Misselijk, kokend-heet in z'n natte pak, met 'n tong die as 'n rolletje in z'n bek gekromd lee, was-ie eindelijk bij 't heerehuis | |
[pagina 95]
| |
gekomme, te beroerd om 't hekkie te sluite. De buurvrouw, die nog op was en d'r wasch stond te wringe op de mangel-machine, had 'm over de schutting angeroepe. ‘Ben jij 't Plas?’ -, had ze gezeid. ‘Ja, die ben ik,’ had-ie geroepe zonder op te houe - ‘Dan mot 'k je eerst effe sprèke’, had ze gezeid en over de schutting hangend, had ze 'm verteld dat z'n meissie in 't heerehuis lee, dat 'r niks an te doen was geweest. Toe was-ie klaar-wakker-geschrikt 't portaal doorgeloope, had in de gauwigheid 'n doosie lucifers van de keuketafel gegrepe en had in de eenzame, groote, holle kamer lucifertjes staan strijke bij 't gelaat van 't dooie kindje. Héelemaal begrepe wat de buurvrouw 'm vertelde, had-ie-niet. Terugstrompelend na 't bed van z'n vrouw in de ontredderde stal, had-ie 'r bij 'n arm geschud en 'r naam geroepe. 't Was weer zoo met 'r. Ze lee buite weste, gaf geen asem. Nòg eens was-ie na de kamer gegaan, nou met 'n endje kaars, had 't polsie gevoeld, 't licht bij de geslote oogies gehouwe. Toe had-ie de afgevalle bloeme geraapt, 't lakentje glad getrokke en was op de grond gaan zitte, te moe, te lamlendig om zich te roere. Daar, met 't hoofd in de hande, de kleere ge-plakt om 't ouwe lichaam, te afgebeuld om te denken of te weten, was-ie in slaap gezakt. | |
[pagina 96]
| |
Dat alles verhaalde hij later. In de tuinkamer, bezig met de maat der withouten planken voor 't kistje, had hij geen lust te praten, ik geen lust te vragen. Na wat leeg troost-gebrabbel, dat in de stilte van 't vertrek, bij den gebukten man nòg onzinniger klonk dan mooi-weer-gepraat in 'n sigarenwinkel, bleven we zwijgend toezien en eene verwondering groeide in ons, eene wrevelige verbazing om 't dociel-knutslend doen bij de planken. 'n Vader, had je je altijd voorgesteld, moest kapot zijn bij 't lijkje van z'n kind, en deze hurkte met 'n dor-oud gelaat naast den gereedschapsbak. Z'n zekere handen hadden eerst vóór de vensters witte lappen gespijkerd, nou teekende-die de lèngte van z'n dochtertje met timmermanspotlood op de rulle zij der wit-houten delen. Dat hinderde je - daar stond je in diè dagen met 'n overgevoelige superioriteit tegenover. 't Ordelijk wezen van den braven kerel, die zoò vast an z'n dagelijksch doen zat, dat-ie z'n handen ging wasschen vóór-ie met 't verschrikkend telegram bij mevrouw en meneer durfde gaan - 't geslagene van 'n verdriet dat geen uitweg vindt, dat in 'n òp hoofd | |
[pagina 97]
| |
wrokt en de gewone nuchterheidsgebaren niet weet te breken - 't dof-wanhopige van 'n man die zonder gesnik, zonder hand-beving - enkel met droog-gloeiende oogen - gereedschap hanteerde, die 'n doods-kisteplankje langs z'n knie hield en zaágde, die met de schaaf de stugge krullen ver-smeet en 't stuifsel met builende koonen heenblies - je nam 't waar als 'n bruut die veel boeken gelezen, veel tooneelstukken gezien, weinig van 't échte leven begrepen. ‘Ben je nog niet uit je kleeren geweest?’ -, vroeg je met den deelnemenden toon van iemand die z'n smart ànders, bèter zou uiten. ‘Nee,’ zei-ie bot. Opstaand begon-ie op 't kozijn, meer in 't licht van het zomersche raam, ouwe roestige spijkers recht te slaan. Nieuwe scheen-ie niet te hebben. ‘'k Zou me niet zoo háásten, Plas,’ brabbelden we: ‘'r wordt toch niet eerder dan overmorgen begraven? - wìj zullen wel zorgen’... ‘Nee,’ viel-ie in de rede, nauwlijks luistrend, ‘'t mot noù - d'r mot nog zóóveel gebeure’... ‘Wat dan?’ - vroegen we: ‘je kan rùstig wachten. Zoo vlak bij 'n dooie moet je niet kloppen.’ We zeien het in den voortreflijken gevoeligheidstoon. | |
[pagina 98]
| |
Even keken z'n droog-gloeiende oogen naar onze zij. Dan, zonder antwoord, nam-ie 'n anderen roestigen krom-gebogen spijker uit den bak en met handige meppen sloeg-ie de golving glad. Toen, begrijpend dat-ie liever alleen was, gingen we heen met onze zeer-bijzondere gedachten over 't grof zieleleven van 'n z'n smart in geknutsel begravenden vader.
In 't laantje bij den burgemeester schetterde kindergejoel. Albert, Henk, Suus met 'n nieuwsgierige bende andere kindren wachtten bij 't hek van de villa. ‘Meneer! Meneer!’ -, gilde Suus Bouten, uitgelaten op ons toe-stormend: ‘we hebben al nègen gulden en veertig centen voor de krans!’ ‘Dat moet je niet zoo hardop roepen,’ maanden we als voorzichtige kooplui: ‘en dat moet je nièmand vertellen, anders geven de ànderen niks.’ ‘Hoeveel kost 'n krans dan?’ -, vroegen 'r drie, vier gelijk. ‘Die heb je in alle prijzen’. ‘Dan geven we d'r twee of drie!’, riep Albert. Net kwam kippige Ari uit 't hek van den burgemeester. | |
[pagina 99]
| |
‘Kijk is!’, riep-ie met schitterende oogen. De burgemeester had twee-gulden-vijftig gegeven. De rijksdaalder glans-spartelde in 't zonlicht. Even werden de kindren stil. Zóóveel had nog niet één gegeven. ‘Gossie, gossie, wat zal dàt 'n pracht van 'n krans worden!’, zei eindlijk Suus. En met 'n relletje schoten ze weg naar de villa van 'n schoolopziener, die jaarlijks z'n buikje dee vermaagren. Vóór de deur drongen ze te hoop, fel-levend in 't heerlijke van véél geld op te zaamlen. Suus liep de serre binnen, kwam na 'n poosje terug. ‘Hij geeft niet,’ zei ze smalend: ‘hij zeit dat we meer as genoeg hebben’. ‘Bah!’ zei Albert: ‘wat 'n kàle jakhals!’ ‘Hij zou wel willen, dat we voor hèm rondgingen,’ hoonde Henk: ‘voor hèm as-ie verdrinkt!’ Nijdig stapten ze naar andere gasten. | |
[pagina 100]
| |
Achtste episode.Den morgen van de begrafenis huilde Plas 't eerst. We hadden mekaar nog ééns ontmoet op 't wegje naar 't strand. ‘Kunnen we je met 't een of ander helpen, Plas?’ ‘Nee, meneer,’ had-ie suf-ernstig geantwoord: ‘'k ben al zoowat door de drukte heen.’ ‘Heb je héúsch niks noodig?’ ‘Nee,’ zei-ie, met de oogen heen-norschend, ons wéer het gevoel op-dringend dat we te veel waren. ‘Tot morgen dan,’ spraken we, 'n weinig vervreemd. Mòrgen zou de begrafenis zijn. Kris, mallig toegetakeld, met 'n front van z'n vader èn 'n witte livereidas van z'n vader èn 'n hoed die gewrongen zat op 't overvierkant hoofd, was ons 'n uur gelejen komen | |
[pagina 101]
| |
vragen of we de familie de eer wouen andoen de begrafenis mee te maken om half twaalf. ‘Ja meneer - tot mòrgen,’ antwoordde Plas, even tegen z'n pet tikkend en 't mollig-groen laantje doorstappend. Kort van ons af had-ie zich plots omgekeerd en ons nageroepen: ‘Meneer!’ ‘Ja?’ -, riepen we op 'n afstand. Stug van loop over de zonnebaantjes in 't schelpzand, was-ie terug gekomen en stevig z'n hand toestekend, had-ie gezegd: ‘Ik mot je nog danken.’ ‘Voor wat?’ ‘Voor al wat je voor me dochter gedaan heb.’ ‘We hebben niks gedaan.’ ‘Ja, ja - dat weet 'k wel beter - Gòd zal je d'r voor loonen’... Bij de laatste woorden trok 'r 'n zenuwwerking in z'n gezicht, hijgde 't in z'n keel, alsof-ie zou snikken. Maar de nagels in z'n gebalde handen persend, hield-ie zich in. Tot huilen kwam 't niet.
Den morgen van de begrafenis werd 't anders. Al om acht uur waren Ari en Albert bij ons om | |
[pagina 102]
| |
te kijken of de krans die in den kelder lag, netjes gedekt met nat vloeipapier om de levende bloemen goed te houden - of de krans mooi was gebleven. Den vorigen avond was-ie bezorgd. Eerst zou de begrafenis vroeg zijn, maar omdat de dominee z'n kinderen an de mazelen leien en de dominee z'n vrouw niet goed in orde was, zou 'r 'n andere dominee komen en die kon pas met de stoomtram van elf in 't dorp zijn. Toen de jongens heen waren pasten we hooge hoeden. 'n Hoogen hoed heb je doorgaands niet bij de hand en de laatste, dien wij bezeten hadden, was inderdaad zeven jaar geleden op 'n feestlijke gelegenheid door 'n vet-lijvige dame be-zeten. Omdat 'n hollandsche vrouw er bezwaren tegen heeft, dat 'r man met 'n strooien zomerhoedje voor schandaal achter 'n statie loopt, was 'k bij de kennissen rondgegaan. De liberale hoofdonderwijzer had geen hooge. Althans wat-ie wou leenen had drie jaar lang in 'n vochtige kast gestaan. Binnen en buiten kleefden groene schimmelkluiten. Die van Bouten lag in Amsterdam. Daar wou-die wel om telegrapheeren. Maar 'n anderen hoed van 'm passend, zakten we weg in 't benauwdwarm-riekend bolletje. | |
[pagina 103]
| |
Van Vliet en Maartense lieten de hunne bezorgen. Een en al wellevendheid en menschenmin, 't doen op 'n kleine plaats. Voor 't spiegeltje probeerde je, je hoofd nauwlijks herkennend onder zooveel burgerlijke deugd. M'n vrouw lei reepjes krantepapier in Van Vliet, streek Maartense met 'n fluweel lapje. Als de zooveelste belangrijke wijsgeer overwoog je het onwenschlijke van 't ding, dat in omgekeerd verband eenig nut kan hebben om aardapplen en melk in te meten, dat geen levend wezen met geformuleerd genoegen op z'n hoofd zal evenwichtigen, dat toch bij de nuchterste plechtigheidjes de gewichtigste gedachtenvoorraden beschaduwt. Van Vliet, het best onderhouden - elken Zondag ging-ie kerkwaarts - dee 't 'm eindlijk met véél reepjes krant. Toen liepen we bij de waschvrouw aan, die in de drukte m'n boorden had achtergehouen.
Ze was bezig te strijken, bij d'r man in 't kamertje. Wel stonden de deur en het raam wijd geopend, maar het rood-blazend potkacheltje doorhitte het optrekje zóó dat de behangselwanden berstinkjes hadden van trekkend papier. | |
[pagina 104]
| |
Een kanarievogel voor het venster sloeg schelle roeleerende trillers en uit den tuit van 'n ketel toeterde damp, in bolle melkbuilen ploffend. Het was 'n kneuig wintersch zitje op dien snikheeten zomerdag. Zij, 'r jak geopend op den zwemmenden nek, de purperen armen bloot tot de oksels, dreef 't ijzer over mijn boorden. Hij, in de bedstee snurkte zachjes. ‘Suscht!’, maande zij: ‘hij is venacht zoo belabberd geweest, da'k dacht dat-ie d'r in bleef.’ ‘Ik kom,’ aarzelde 'k: ‘om m'n boorden. 'k Heb 'r niet één meer - en 'k moet gaan begraven’. ‘Nog twee en ze binne d'r,’ fluister-praatte ze: ‘u had ze wel gehad - maar driemaal heit-ie 'n duizeling gekrege - 'k hei nog geen bed geroke. 'k Kom ze daar daalijk brenge.’ Nee, 'k zou even wachten tot ze klaar was, dan spaarde 'k haar 'n loop. Zij, telkens 't ijzer tegen 'r oor houdend, voorzichtig plettend en keerend, keek af en toe bezorgd naar 't warrig haar op 't kussen. Ik zweeg - zij zweeg. De vogel zong met diep-gurglende roepen, zwaar fluitend uithalend tegen 'n kwartel in de struiken. De zonne-sproeiing glee gul van dans om de kooi, | |
[pagina 105]
| |
dartel-blinkend bij 't water, spelend langs de strijkplank met 'r bruin-wroetige deken. 'k Stikte. Het was niet uit te houen. Je slikte dikke, gloeiende, luchtlooze lucht. Zij, rood van den arbeid, 'r stevigen neus in 't geperrel van zweet-propjes, 'r oogewimpers nat-glimmend, hoorde m'n puffen. ‘Wil je zoolang in 't tuintje wachten?’ ‘Da's goed,’ zei'k dadelijk, lekker-egoïst. En blazend opstappend, keek 'k over de schutting van 't bleekveldje bij Plas binnen. Achter op 't plaatsje, in de schaduw der verandah, was-ie ijverig bezig broodjes in tweeën te snijden. ‘Morgen, Plas.’ ‘Morge, meneer.’ ‘Sjonges, wat 'n voorraad!’ ‘Da's voor de volgers en de dragers,’ zei-ie. Bij 'm, an tafel, zaten Kris, Gijs en Dirkje te hunkren. Zóóveel brood hadden ze nog nooit gezien. Handig meppend spleet Plas de kadetjes en krentebroodjes. Dan met de punt van 't breede broodmes begon-ie te boteren. Bang dat 'k onbescheiden was, wou 'k weer in 't smoorheete kamertje gaan, toen-ie vriendelijk | |
[pagina 106]
| |
vroeg, bijna in den óúwen toon: ‘wil u d'r niet effen in kommen?’ ‘Màg 'k òver de schutting?’ Hij knikte en 'n oogenblik later zat 'k mee aan de tafel. Voor z'n zondagsche kleeren had-ie 'n doek gebonden, ingepunt over het boord. Z'n stoppelige, ongeschoren kin stak 'r grijs-rossig door. Z'n oogen, flets-grijs, onbewogen, sterk omwald, keken van het keulsche potje met margarine naar 't broodje in z'n bruine vingers. Staande bij de kindren, leek al het vroeger-gemoedlijke in 'm gekomen. Toch dee iets wezenloos en weg's in z'n doen je aarzlen. ‘Ligt je vrouw nog in bed?’ ‘Ja,’ zei-ie, boter schrappend in 'n geopend krentebroodje. ‘Is ze bij kennis?’ ‘Nee.’ ‘Zou je geen dokter nemen?’ ‘Nee - 't duurt altijd 'n dag of wat - nou zal 't wel langer duren door de schrik.’ Hij zweeg, ijverig boterend. ‘'t Was 'n áárdig kind,’ begon 'k onaangenaam te liegen, om de gaping in 't gesprek aan te vullen. | |
[pagina 107]
| |
‘Ja, ja,’ zei hij, hard van stemklank, alsof 'k over 'n ding dat 'm niet anging sprak en tegelijk gaf-ie Gijsje 'n tik op z'n vingers, omdat die 'n stuk sucade van 'n krentebroodje peuterde: ‘Blijf d'r af met je poote! Heb 'k je dat geleerd? Ja, meneer ze kenne geen zoetigheid zien en ze krijge genoeg van wat 'r overblijft’.... ‘Wie gaan 'r mee begraven?’ -, vroeg 'k. ‘As u de broodjes door drie deelt, dan ben u d'r,’ zei hij: ‘'k heb voor iedereen op twee witte en op één krente-broodje gerekend.’ Met de punt van 't mes, wees-ie de personen in de broodbakken aan: ‘da's de dominee en da's me neef - die strakkies komt met z'n vrouw en da's u, en da's Baams en da's de kok van 't hotel - 'k hei vroeger met 'm overhoop gelegen over de messen en de rommel uit de keuken - maar nou die zoo flink heit meegeholpen om me meissie uit 't water te hale - eere wie eere toekomt! - nou mòt-ie 'r bij weze. - Dan is dàt de bovenmeester - en dàt de presedent van de muziekvereeniging die graag mee wou - 'k heb altijd de instrumente onderhoue - en dan heb-ie zes dragers en wie d'r nog bij komt. 't Is 'n berg broodjes - dertig witte - vijftien krente. De vrouw van me neef | |
[pagina 108]
| |
zal koffie zette. D'r zal niemand hongerig weggaan.’ Hij vertelde 't in rustigen gewoonte-toon, netjes de gesmeerde halve broodjes tezaam voegend, gezellig knutselend-werkend alsof-ie in de keuken van z'n meneer bezig was. In de struiken van 't tuintje kwinkeleerden de vogels - over de schutting steeg de hijgende gurgling van den kanarie naastan. Even stond Plas in droom, de nu troeble oogen in denking naar den blauw-glanzenden hemel gericht. Dirkje, plukte de kruimels van 't tafelblad zonder dat-ie 't zag. Toen stapte-die den tuin in, tusschen de bedjes sla en de rechtlijnige aardappelvakjes en bukkend bij de peterselie knipte-die wat takjes en sprietjes. Weer bij de broodschotels terug, piekte-die 't groen in de openinkjes, de schalen opmakend voor 't eetfeest na de begrafenis. ‘Zoo,’ sprak-ie tot zichzelf: ‘dat mag al weer gezien worden. Da's goeie. Ze zalle niet met honger weggaan en ze zalle nie zegge da'k 't nie versta’... ‘'t Ziet 'r kéúrig uit,’ zei 'k verveeld, me onprettig voelend bij zóóveel dociele zorgen, waaraan echt leed vreemd leek. | |
[pagina 109]
| |
‘Ja, ja - dat mot ook,’ praatte hij en zelf den bak met het witte brood nemend, gaf-ie Kris dien met 't krentenbrood, om naar de voorkamer, waar ontvangen zou worden, te dragen. Kris liep vooruit, greep ineens in de lucht, liet de schaal vallen. De vijftien gesmeerde krentenbroodjes tolden door 't zand. ‘Wel gedorie nog toe!’ -, vloekte Plas, bleek om den neus. Driftig zette-die 't wittebrood op tafel en op den jongen toe-schietend gaf-ie 'm 'n paar kwaadaardige oorvegen. ‘Lamme vlegel!’ -, raasde-die: ‘sta 'k me daar 'n ongeluk te smeren en ken jij 't nie in je pooten houen!’ ‘D'r zit boter an de rand!’ -, schreeuw-griende de jongen de slagen ontwijkend. ‘Stuk ongeluk! Lamme kwaje aap!’ -, foeterde Plas, de broodjes oprapend en met de vlakke hand schoonschuierend. Zes hàlve zogen met de boterzij in 't zand, most-ie op zij leggen, van de andre wreef-ie 't stof, zich terwijl verontschuldigend: ‘U mot ze dan maar nie ete, stràkkies, meneer - om nòu nog andere te halen is 't te laat en ze zijn d'r niemeer - 'k heb de laaste van de bakker genome - wat nie weet dat nie deert. - Ga weg, kwaje aap! Maak dat je uit me oogenkomt!’ | |
[pagina 110]
| |
Net werd 'r aan de voordeur van 't heerehuis gescheld. Dat gaf afleiding. Plas nam de twee schalen mee, den jongen nadreigend. In de voorkamer zette-die alles in de kast, bij de kommen en borden en toeschuifelend naar de deur, zei-ie: ‘Dat zalle me neef en z'n vrouw weze.’ Den doek liet-ie van z'n jas glijden en langzaam de deur openend, keek-ie door den kier. Het waren Ari, Albert en Suus Bouten. Ari droeg den grooten, frisschen krans met de witte linten. ‘Is dat voor hièr?’, vroeg Plas, ineens doodsbleek. ‘Ja meneer,’ zei Ari, vreemd-verlegen den bril van z'n oogen naar z'n neus duwend. ‘Voor 't dooie meissie,’ zei Albert, wiens klare jongensstem in 't holle van de gang echoode. ‘Kom u binnen,’ zei Plas, de deur in gewoontesleur achter de jongens en Suus sluitend. ‘De kindren zijn 't dorp rondgegaan, Plas,’ zei 'k in de stilte van 't huis: ‘brenge je dat’... ‘En nog dèrtig gulden over,’ zei Suus verheugd: ‘dertig gulden waarmee u doen mag wat u wil’... Plas hoorde 'r niet. Z'n oogen waren niet van den | |
[pagina 111]
| |
krans met de levende bloemen, de dauw-volle kelken, 't opstuivend groen af. ‘Is die krans voor me dòchter?’, - vroeg-ie tegen den kalkmuur geleund. ‘Ja meneer,’ zei Ari 'm toereikend. De ouwe bediende kreeg den krans in z'n handen. Even bekeek-ie 'm van onder tot boven, toen liet-ie 'm vallen. Heftig de handen voor de oogen smakkend, barstte die in zulk hartstochtlijk gesnik los, dat de kindren verlegen naar de deur weken. De krans schuin rustend tegen z'n knieën, bewoog met 't geschud van z'n lichaam. Lange woordlooze klagingen ontslurpten z'n keel. ‘Kom,’ zeiden we, 'm naar de voorkamer steunend. En Ari zelf achter z'n brilleglazen huilend, droeg de bloemen achterna.
Met het hoofd op de tafel, bleef-ie snikken, terwijl wij henen slopen. | |
[pagina 112]
| |
Negende episode.Huiswaarts hadden we 'n kleine, vrindlijke ontmoeting. In 't hoog-bloeiend gras zaten drie meisjes en 'n jongentje. Annetje, dochtertje van Stam, 'n winkelier wiens vrouw was gestorven, had één armpje. Het andre leek 'n afgeknot, rood vleeschstompje. IJvrig doorzocht ze 't grasveld, plukte de uitgeloopen paardebloemen met 'r linkerhandje, hield ze dan met 't vleeschstompje tegen 'r boezelaar gedrukt. Scherp tegen het rood misvormd armpje staken de brutaal-gele bloemen. ‘'k Hè-d'r weer 'n hééle boel,’ zei ze terugkeerend. ‘Smijt ze op de hoop,’ zei Christien. Die was de oudste, 'n hummel van zes, met lekkere lange blonde warharen. Ze droeg 'n kam sinds 'n | |
[pagina 113]
| |
paar dagen, 'n kam waarop ze dròmmels trotsch was. Nou had ze 't te druk om 'm door 'r krullen te halen. De vuile vingertjes in rad beweeg, 't gezichtje verhit onder den verkleurden stroohoed, de beentjes gespreid en moppige klompjes wit-puilend tusschen de grassprieten, boog ze over de klit paardebloemen, kleine paardebloemen en ràkkers van paardebloemen, maar àllemaal felgele, bijtend-gele paardebloemen, die in den schoot langszij de gespreide beentjes lagen. Met teere aandacht spleten de nageltjes de stengels open, stevig regen de vingers de gele koppen aaneen. Zij dee 't zóo. Zoo mòst 't, zei ze. Zoo kreeg je d'r 'n pracht, zei ze. Trien, òver haar, 'n zwart kindje, met zwarte oogen en kort zwart krulhaar, Trien die 'n half jaar jonger was, probeerde 't anders. D'r magere vingertjes dràaiden de stengels en dan met 'n grasvezel zette ze ze vast. Grijpend van denzelfden hoop, de beentjes bijna gekruist, werkten ze praat-knuffelend voort, terwijl Jan 'r bij rookte. Jan was de jongen van Baams. Hoog de knieën gehurkt, dat z'n kin de broek bijna raakte, de gestopte paarse kousen in klompjes die 'm te groot waren, rookte die. Hij rookte. 'n Heer op den weg, toen ze naar 't veld gingen, had 'n endje weg gesmeten, | |
[pagina 114]
| |
wel 'n halve sigaar. Endjes van vader rookte die dikkels - o jee! - ééns had-ie 'n hééle op Zondag gekregen, maar de èndjes gapte-die en 't endje van den heer was 'n lekker endje dat nog bràndde. Vies had je 'r nie van te zijn, as je 't dekblad maar afbeet. O zoo. Jan rookte met dikke koonen. Voorzichtig dee-ie 'n haaltje, blies den rook weg met 'n plof en dan nog is en nòg is, net zoolang tot-ie voelde dat z'n mond goed leeg was. Want de moeilijkheid was om 't nie in te slikke. Daar wer je benauwd van. Telkes most je maar stevig je adem uithijge, raak uit je keel en heel diep. ‘Je komt 'r zoo nooit’, zei Trien na 'n stilte: ‘dat ìs geen krans.’ Christien haalde de schouders op, keek schapig-vernietigend, zei alleen: ‘Hoor haar!’.... ‘Je mag je wel haaste,’ meende Jan, als gróóte mannen op den grond spuwend: ‘Ze begrave d'r om elf’.... ‘Nietes,’ zei Christien: ‘om twáálef’.... ‘Om twáálef?’, vroeg hij: ‘da's nooit’.... ‘Nou me vader begraaft zellef mee’.... De vingertjes bewerkten de paardebloemen. Dravend met 'r korte beentjes over het veld, liep Annetje, 'n | |
[pagina 115]
| |
heele vracht nieuwe blommen geklemd achter 't vleeschstompje. ‘Schei d'r maar uit,’ kommandeerde Trien: ‘we hebbe d'r zàt’.... ‘Zei 'k dan meehellepe?’, vroeg Annetje, neerhurkend. ‘Nee,’ zei Christien bits en glimlachend-wijs naar 't misvormd armpje knikkend: ‘je kèn ommers nie’.... Jan rookte, hevig de lucht doorhappend, Chris en Trien vlochten bloemen. Om 't rood en blauw der jurkjes en 't wit der schoone schorten wijdde felgroen van zonnelichtheid 't fleurig veld tot waar de dijk het water afsloot. Er was daar 'n rivier. Ver in de blauw-zoele lucht stond 'n leeuwrik, lang gurgelend fluitend en van 'n verdwaalden kikker hoorde je mee 't zeurend gekwek. ‘Nou,’ zei Jan plots en z'n stem tetterde luid over de stilte van 't veld: ‘ik zou wel is wille wete of ze d'r nie meer uitkomt’.... ‘Uit watte?’ vroeg Christien, 'n stengel splijtend. ‘Nou, uit de kist’... ‘Hoe wou ze d'r uitkomme, stòmmert, as-die dichtgespijkerd is’... ‘Zoo,’ hield hij aan, even hijgend om 'n rookpufje | |
[pagina 116]
| |
kwijt te raken: ‘ik zou wel is wille zien dat ze mijn d'r in houe as 'k 'r uit wil.’ Stevig plette-ie z'n lippen nou-ie wist dat-ie 't veilig doen kon. 't Endje hield-ie tusschen z'n vingerspitsen. ‘As je dóód ben,’ zei Trien: ‘as je dóód ben, dan bén je dood en as je dood ben dan licht je de deksel nie op’... ‘Dat zou 'k eerst motte zièn,’ beweerde Jan, zachjes zuigend en weer vinnig blazend. ‘As ze d'r arm in de hoogte hiewen,’ begon Christien te verhalen: ‘en ze lieten 'm weer los dan dee die plòf en d'r beene ook. De meneer uit de villa het 'r an d'r tong getrokke en ze riep nie-eens au. Nee hoor - as je dood ben beweeg-ie niemeer - geen sikkepit.’ ‘Leit ze in 'n kissie?’, vroeg Annetje voor zich uit starend, niet begrijpend wat 'r gebeurd was. ‘Ja,’ zei Christien, druk de stengels hechtend: ‘en dan late ze 't kissie in 'n gat zakke net as toen vrouw Vis wier begrave, en dan is 't afgeloope’... ‘Mijn krans is klaar,’ riep Trien opspringend, 't groen van 'r boezelaar slaand. ‘Wacht effen - ik zoo daalijk,’ zei Christien: ‘nog net die eene’... | |
[pagina 117]
| |
Zwijgend keken de kindren toe. Over het veld liep 'n schaduwstreep. Een wolkje schemerde over de zon, glee als 'n rookwalm voorbij. ‘As ìk in 't water val,’ begon Jan weer, hoestend - 'r was 'm wat in z'n keel geschoten: ‘dan ga 'k zwemme...’ ‘Mot je eerst kènne,’ zei Trien. ‘Dat doe je vanzelf,’ verzekerde hij: ‘je slaat je arme maar uit en je beene en dan blijf-ie drijve’... ‘En je kleere die nat worre,’ redeneerde Christien: ‘as 't water in je rokke zuigt, zak-ie vanzelf’... ‘Dan motte jullie maar bróéke drage,’ zei Jan: ‘wat dóén jullie met zooveel kleere!... Ik zou geen broek wille drage,’ zei Trien: ‘'n meissie met 'n broek, hèhèhè!’... ‘En ik zou geen rokke an wille hebbe,’ spotte Jan: ‘wat heb-ie an 'n rok, zoo'n flapding om je beene?’... ‘Zoo - zóó,’ redeneerde Christien weer: ‘da's wàt warrem. As je 'n broek draagt - dan heb-ie zùlleke lange spillebeene - net as jij!’ En valsch lachen van Christien en Trien klonk over het veld. Jan rookte, antwoordde niet. De sigaar was 'm te zwaar - je wer 'r draaierig van. Maar gelukkig | |
[pagina 118]
| |
stapten ze op met de twee kransjes van gèle bloemen, kransjes zoo groot als 'n hand - die van Trien 't stevigst gewrongen. Het veld staken ze over, schuinweg, en achter de huisjes om liepen ze 't paadje naar het kerkhof, dat in z'n rastering van groen lei te schuilen. Nóg klonken de klompjes dof in 't mulle zand, maar bij 't hek waar geplaveid was, beklopten ze luchtig de steenen, klep, klep, klep - vier paar kinderklompjes op de net-gele tegels. Dan over 't grint van de paden, minder geraasmakend, gingen ze naar de plek waar 't grafje gedolven moest zijn. Jan hield Annetje bij 't gezond handje, Chris en Trien liepen voórop, zwijgend, schuw. Want al die palen en kruisen daar wier je bang van. ‘Hè!’, schrikte Trien. 'r Schoot 'n kat weg, die in 't zonnetje had gelegen. ‘Daar is 't,’ wees Chris. In 't gras was 'n plek omwoeld, diepte 'n vetzwarte kuil. De dwarshouten leien er over. ‘Gossie,’ zei Trien, angstig kijkend: ‘mot ze dáár in?’ ‘Ja,’ lei Christien uit, ‘en an die touwe late ze d'r zakke’. ‘Dat ken nóóit,’ stree Jan, blij dat-ie 't endje had | |
[pagina 119]
| |
weggesmeten, toch nog benauwd van 't rooken: ‘da's nooit diep genog. Daar ken je nie in staan’... ‘Ze mot 'r in lègge, stommert,’ schreeuwde Chris, kwaad - niks as de jònge begreep - ‘en as ze leit gaat 't zand 'r over’... ‘Motte we dan wàchte tot ze kòmt?’, vroeg Trien die graag wèg wou. ‘Wel nee,’ zei Chris weer: ‘ze komt eerst over 'n uur en dan mag-ie 'r toch nie bij blijve. We zelle ze op stokkies steke, hè?’ Haar kleine vingers staken 'n tak in den aardwal van 't grafje en daaraan met voorzichtig gebaar hechtte ze de twee kransjes van paardebloemen. Toen wou Jan wèten hoe diep 't graf was, maar Chris wou 't niet hebbe. As de doodgraver - die lánge - 't zag, zette-die je achterna. ‘Kom maar mee,’ wenkte ze: ‘nou hebbe wij óók wat an Agnietje gegeve’... De klompjes klepperden over de net-gele tegels.
Zóó bleef 't graf met de zacht-wuivende leelijke kransjes op 't verdronken vriendinnetje wachten. | |
[pagina 120]
| |
Tiende episode.'n Uur later, aller-onprettigst van lichaams-bevinden, transpireerend in 't zwart, wintersch rouwpak, met 'n broek die na jaren berusting te nauw was geworden, met 'n schrijnend gerafeld boord - de waschvrouw had 'r te drift-haastig 't ijzer over geplet - met den Van Vliet'schen hoogen hoed, die rooie voegen in 't glibberig voorhoofd drukte -, 'n uur later schelde 'k officieel aan. In het voortuintje stonden de dragers bij de baar, zwart van beslotenheid op de kalkige schelpen en 't wit gedroogd zand. De neef van Plas, machinist bij 'n stoomgemaal, opende de deur en zei strak-van-aangeleerde-deftigheid: ‘U mot in de eerste deur rechts weze’. Voorzichtig nam 'k den Van Vliet'schen hoed in de | |
[pagina 121]
| |
hand, den bol omhoog, bang voor de reepjes krantepapier, die bij éénig gebaar van mondain leven omlaag gezakt zouden zijn, betrad de door Plas gereedgemaakte ontvangkamer. Daar zat al 'n heel stemmig gezelschap, druk van gepraat, dat in gelegenheidshouding verstarde, toen 'k suffig links en rechts boog, nauwlijks de gelaten herkennend door 't grijs geschemer der gestreken gordijnen. Plas zat in de achterkamer bij 't bed van z'n vrouw, dat-ie hierheen verhuisd had, omdat-ie noch den dominee, noch de menschen-van-rouwbeklag in den stal kon ontvangen. Stijf met den hoogen hoed in de hand, den hals onlekker op 't boord dat als 't sporen van 'n zondagsruiter werkte, bleef 'k in 't geschaduw der gordijnen, langzaam de gelaten onderscheidend. Vlak bij me zat 'n heer met kamgaren handschoenen de rulle vegen in z'n hoed glad te strijken. Die gaf me al vast 'n lesje: mijn handschoenen had 'k vergeten. Toen-ie niks meer te strijken had, lei-ie z'n dunne lippen als sandwiches op mekaar en keek voor zich henen in de gedachten-verdieping van 'n twijfelaar aan Newton en Kepler. Het was ongetwijfeld de president der muziekvereeniging waarvan Plas had gesproken. De andren kende 'k. Jan Baams, de aardappelboer, | |
[pagina 122]
| |
vierkantte puffend tegen de stoelleuning. Z'n zondagsche jas, te zwaar aan de schouders gevuld, ovaalde met bladdrende deukjes om 't ingezweet boord. Dan scheen-ie de domheid te hebben begaan, van 'n tabakspruim de laatste sappen te willen genieten, of in z'n zondagsche deftigheid had-ie vergeten 'r uit z'n mondkelder te verwijderen vóor-ie binnen kwam. Nu, in de war met het te veel elixer, zat-ie met wrange smakjes te slikken en de slangetjes zweet van z'n jukken te vingeren. Overigens dee Baams èven diepzinnig als de president der muziekvereeniging. In de wachting bij 'n begrafenis schijnen de meeste lieden in de na-buurschap van wijsgeerige onderwerpen te verdolen. Zoo ze al niet 'n glim van het onzienlijke met de sprieten van hun felste gedachten-werking betasten, nemen ze althans door wangenplooi, wenkbrauwfronsing, lippen-norsching de indrukwekkende pose aan, die bij 't allerbeste behoort. Zelfs als ze niemendal met 't geval hebben uit te staan, wanneer ze 'n begrafenis bijwonen met de gewone mensch-vrindlijke bedoeling van 'n kraamvrouw-bezoek of 'n nieuwe-buur-belangstelling, wanneer ze nòch de buitenissigheid van 'n traan, nòch 't waarachtig leed-medevoelen voor 't bijzonder geval in voorraad aan-dragen, ver-strengen ze achter neêre gor- | |
[pagina 123]
| |
dijnen in houding van wat-zou-het-raadsel-des-levens-zijn? - of van logarythmen-bereekning - of van theologische studie - of van de overpeinzing der zooveelste stelling van Benedictus de Spinoza. Baams, pruim-smakkend en zweetdruppeltjes heenpinkend, deed minstens aan bolvormige driehoeksmeting, terwijl-ie z'n vierkante schoenen onbeweeglijk in pantsering hield om den op den grond staanden hoogen hoed. Naast hem was de kok. Die had zich voor de gelegenheid laten scheren. Anders dee-ie 't alleen Zaterdags bij de vrouw van den postbode, die 'r man met 'r snedige handigheid an menig stuivertje hielp. Op 'n dorp wist je dat allemaal. 'n Kok was geen kelner, diende niemand met overdreven schoone kinnen. Wieblend met z'n eenen voet, zat-ie den grond te bestaren. Voor 't eerst zag 'k dat-ie 'n kalen knikker had. Bij 't hotel droeg-ie altijd z'n koksmuts - in de wandling 'n pet. Hier kon je je gebreken niet bedekken. Over den kok, in toegewijdste contemplatie zat de hoofdonderwijzer-correspondent, wiens stem 'k nog juist bij de deur had gehoord. Op 't laatst oogenblik door Plas geïnviteerd, omdat Kris bij 'm school had geloopen en omdat-ie in den vooravond een roerende toespraak was komen houen, had-ie den schimmel-kluitigen hoogen | |
[pagina 124]
| |
hoed, die jaren in de vochtige kast had gelegen, door z'n vrouw laten strijken - nu met 'n witte das, zwarte glacees èn diep uit de mouwen hangende manchetten, sloeg-ie ons allemaal. Toen-ie me zàg boog-ie in deftigheid en hervatte den loop zijner wijsgeerige gedachten, waartoe ik me dan ook zette, omdat je 'r niet aan ontkomt in de suggestieve buurschap van zooveel wenkbrauwe-koppeling en lippe-stremming. Wel kostte dat moeite. Eéns heb 'k, als persman, bij 'n graf gestaan, waar redevoeringen werden gehouden en elk van de tien sprekers in zenuw-bleekheid wiebelde om wat ànders te zeggen, zònder de inleiding dat 't gras voor de voeten was weggemaaid. En bij den achtsten spreker die een bonte metafoor bouwde van... 'n ster aan den kunsthemel... die aan 't firmament... baan bewegen... enz.... en hakkelend bleef steken in 't dooie slopje van het tè schoone, pieplachte 'k onbetaamlijk en kneep 'k me zelf 'n blauwe plek in m'n arm om het decorum te herwinnen... Eens in 'n volgkoets heb 'k met drie andre schelmen onbedaarlijk gelachen om 'n kraai naast 't portierglas, die télkens opnieuw 'n glinstring aan de punt van z'n neus kreeg. Ik verdedig me niet. Het was onzerzijds onbehoorlijk. Maar 't over-het-plechtige-heen, | |
[pagina 125]
| |
de über-rouw kan op zenuwen werken. Ook hier, in dit waarlijk droevig geval, dreigde 'n lach-krieweling, omdat wij vijven, de president der muziekvereeniging, de aardappelboer, de schoolmeester, de kok en ik, wij met onze vijf hooge hoeden en onze zwaarbeslagen, zwijgende, wijsgeerige schapekop-gezichten onduldbaar mal geleken bij de open-kierende kast met de wittebroodjes en de krentebollen, die in 't zand hadden getold. Baams sprak het eerst na 'n lange, pijnlijk-hitsende stilte. Z'n handen vouwend en wrijvend dat 't kurkig door de kamer ruchtte, zei-ie enkel domp-van-betoog: ‘Jà-jà - ik zeg jà-jà’... ‘Ja-ja,’ bevestigde de kok, die 't volledig begreep. ‘'n Ongeluk leit in 'n klein hoekie,’ sprak de president der muziekvereeniging, zinnig 't hoofd knikklend. ‘Jammer, jammer dat ù d'r niet eerder bij was,’ zeide de hoofdonderwijzer mij direct toesprekend. ‘Ja - ja,’ antwoordde ik en weder versmolten wij met onze vijf hooge hoeden in eenzame stilte. Een streep zonnelicht, kirrelend langs de witte gordijnballetjes, lijnde recht naar de krentebollen. Toen werd er nog eens gescheld en dadelijk slikte de muziekvereeniging-president, die net was begonnen met 'n ‘heit u gehoord van...?’... z'n slotwoorden in. | |
[pagina 126]
| |
In de leegte der gang klonk neef's stem: ‘Eerste deur rechts, asjeblief’. De deur schorde in 'r roestige scharnieren en in de opening donkerde in volle statigheid de gekleede-jasfiguur van den dominee. An z'n stem, toen-ie langzaam zei: ‘Goeien morgen,’ hoorde je zonder aarzeling dàt 't 'n dominee was. Even keek-ie zoekend de schemering af, wachtend of niemand 'm tegemoetkwam. De president der muziekvereeniging, die 'm kende, stond op, riep de achterkamer in: ‘Plas, daar is de dominee!’. Dominee deed 'n paar stappen en zeker van z'n gebaar onder de omstandigheden, ging-ie de achterkamer binnen. Onmiddellijk vulde z'n stem het vertrek. ‘Is u broeder Plas?’ -, vroeg-ie, onzichtbaar achter den kamerwand. ‘Ja domienee,’ klonk Plas' stem. ‘En dat is de moeder? Jawel!’ Een stoel schrapte over den vloer. Dominee ging bij 't bed zitten. Nog zag 'k 'm niet, maar langzaam verwonderd over 't gesprek, kwam 'k mee in de deuropening. | |
[pagina 127]
| |
‘Denk nu maar,’ sprak dominee, die geenszins behoefte scheen te gevoelen z'n geluid te dempen - stevig als op den preekstoel liet-ie z'n stem òpklinken -: ‘denk nu maar dat je zoon’... ‘'t Is me dòchter,’ viel Plas 'm snuffel-snikkend in de rede. ‘...Dat je dochter,’ accentueerde de dominee, z'n zin in één stuk door-zeggend: ‘dat je dochter dáár is, waar ze geen leed en geen smarte meer zal kennen, dat alles wat de Heer wil welgedaan is, dat we ons als menschenkinderen moeten neerleggen bij zijn allerhóógsten wil! Begrijp je dat, moeder Plas? Je màg niet toegeven aan je verdriet. Je heb nog zès kinderen’.... ‘Vièr domienee,’ zei Plas schuchter en weer in z'n rooden zakdoek huilend. Dominee lette niet op 'm. Dichter z'n stoel naar het bed schuivend, werd z'n toon strenger. ‘Men heeft me gezegd, moeder Plas - dominee Van Santen die verhinderd is, heeft me voorgelicht - dat je al drie dagen te bed ligt, toegevend aan een smart die menschelijk is, maar die een zwakheid wordt tegenover je andere kinderen’... ‘Dominee,’ waagde ik te interrumpeeren, ziende aan de bloedbeloopen oogen der vrouw dat ze pas 'n | |
[pagina 128]
| |
nieuwen aanval gehad had, dat ze nièts begreep van wat 'r gebeurde: ‘vrouw Plas is op 't oogenblik niet in staat te luisteren.’ ‘Wat bedoelt u?’ -, vroeg hij straf-verontwaardigd, omdat 'k hem op diè plaats stoorde. ‘Ze is heusch zièk - afwezig - ze begrijpt u niet’... Z'n strenge oogen keken me in verwijting aan en te gelijk vielen de reepjes krantepapier uit den Van Vliet'schen hoogen hoed, dien ik met m'n bemoeizuchtige wenken 'n paar maal gebalanceerd had. Het waren beslist vrijzinnige kranten. Ik maakte 'n allermalsten indruk. ‘Moeder Plas,’ hernam de dominee, mij verder absoluut verwaarloozend: ‘dat je dochtertje op zulk een aanvalligen leeftijd verdronken is, is een bezoeking des Heeren, waarvan wij de redenen niet hebben na te speuren. Als goede christin zul je leeren te berusten en de liefde van dat door den Heer opgenomen kind op de andere over te planten. Is 't niet zoo, moeder Plas? Is 't zoo niet?’ Dieper boog-ie z'n hoofd naar haar toe. Zij, 't geel-bleek gelaat in de kussenbult, de haren verwaaid, uit den wrong verstoven, lei bewustloos de deken te beplukken, sprak machinaal: ‘Ja - ja’. | |
[pagina 129]
| |
'r Oogen gloeiden in de kassen, 'r adem snoof gejaagd. Ik was naast Baams gaan zitten, luisterde naar de vermanende stem en háar zwijgen. Plas snikte. Wakker geschud door den krans, scheen-ie de woorden van den dominee als een heerlijke troost tot zich te nemen. De troostende stem luider en dringender van klank, 'n stem gewend om verstaan te worden, 'n stem die geen fluistertonen bezat, slurpte het laatste leven uit de kamer. Baams en de kok en de president, zèlfs de liberale hoofdonderwijzer-naar-den-rooien-kant, zaten in luistrende onthutsing. Soms knikte de president met ontelbare snelle knikjes. Ik, slecht, verdorven wezen, die troost als 'n teer, vrindlijk liefdeding opvat en me altijd verbeeldde dat je alleen getroost kan worden door 'n vrouw of 'n man van wie je véél houdt òf door de stilte in de natuur, òf door 'n lieven levensmoed in je zelven, ik opperst-geloovige òngeloovige die in zulk een geval door luid-resoneerende woorden op de vlucht zou slaan - heeft 'n bij (om 't lief te zeggen) nog gonzend gerucht als ze 'n bloem bestrijkt? - hield, inderdaad van streek den hoogen hoed in de eene en de reepjes krantepapier in de andre hand. 'k Denk dat die dominee, als-ie gewèten had, dat-ie sprak tot 'n bijna krankzinnige mooglijk even 'r | |
[pagina 130]
| |
hand zou hebben gedrukt, zonder meer. Nu, terwijl-ie nièt wist, den indringer niet geloofde, drong de wichtige, breed-uit betoogende kanselstem op je aan als 'n vlegelig ding, dat je vijandig gevoel gaf. Maar Plas huilde. En om hem en z'n vrouw was 't te doen. Niet om 'n losbandigen letterkundige met afzonderlijke bijzonderheidjes.
Af en toe scharnierde de deur. De waschvrouw rood-bezweet, met 'n haastig aangetrokken zondagsch jak toffelde binnen, bleef houdingloos staan naast den kok, geïntimideerd door dominee's stem. Even huilerig door de bewering dat iedereen zich op den dood moest voorbereiden, zelfs van z'n dierbaarste verwanten, streek ze breed-snufflend de hand langs 'r neus en dat oprecht-gemeend gebaar deed je aan, als je dacht an den jongen kerel die 'n huis verder te sterven lei. Dan stotterde Ari over den drempel, onbeholpen van verlegenheid z'n hoed in de beenige handen draaiend. Schuw keek-ie om beurten iedereen aan en bij elk harder gesproken woord van dominee knipperden z'n oogleden. Het bleef bij òns in de kamer 'n nare, drukkende stilte. Niemand bewoog. Baams had de pruim in de | |
[pagina 131]
| |
hand genomen, omdat z'n gesmak zoo raar klonk als naastan 'n gaping in het getroost was - de kok wiebelde niet langer z'n voet. Toen kwam dominee uit de andre kamer, gevolgd door den vader. De president, de hoofdonderwijzer, de kok en de aardappelboer stonden op van hun stoelen. En ik deed 't gelijklijk, om niet te zeer de aandacht te trekken. ‘Ja, ja, - 't is wèl 'n droevige gebeurtenis,’ zei de dominee, in denzelfden zekeren, luiden toon. ‘Schrikkelijk, schrikkelijk,’ knikte de president. ‘'t Is hier nog nooit voorgekomen, niet waar?’ ‘Nee dominee.’ ‘'n Kind blijft 'n kind - 'n kind denkt niet na,’ zei de wijze man nog eens. Er gaapte 'n stilte, omdat niemand antwoordde. Toen ging de deur voor de laatste maal open. De neef van Plas, die zelf 'n hoogen hoed had opgezet, waarschuwde plechtig. ‘... As de heeren klaar binne’... Plas stapte 't eerst de kamer uit - toen de dominee - toen de president der muziekvereeniging - toen de hoofdonderwijzer - toen de kok - toen Baams - toen Ari en ik. | |
[pagina 132]
| |
Twee aan twee stapten we de hoofddeur van 't heerehuis uit - in 't fel mild-plassend zonlicht. De zwarte baar met den grooten, fleurigen krans werd op de schouders der dragers geheven en schuifelvoetend achter den kleinen last, schoten je oogen vol dwaze tranen, omdat 't zoo'n prachtig, helder-zonnig weer was, omdat al de kindren van 't dorp uitgeloopen waren en met verbaasd-angstige gezichten naar de zwarte schraag keken. Langzaam van slag, gonzing na gonzing, begon de torenklok te luiden. | |
[pagina 133]
| |
Slot episode.Wat zijn begrafenissen in stad peuterig-leelijke dingen. Als de zorgjes, kwellinkjes, paf-geblazen ijdelheidjes van 'n N.N., in zes houten wanden eene kalme beslotenheid hebben gevonden, als de reis is begonnen naar de onmeetbaarheid, waarvan 'n grijnzende doodskop weet schijnt te hebben - pleegt niet de gansche menschheid bizar te grunneken wen de botjes den vleeschlijken schuilhoek ontworsteld zijn? -, als N.N. zich, om 't zonder bepaald dichterlijke intonatie te beweren, van de eenigszins klèverige levens-smurrie geen jota meer aantrekt, noch 'n zuchtje voor de vele verscheiden geliefdheden van z'n bestaan over heeft, ontwaakt dikwerf in den boezem zijner verwanten de koortsige begeerte tot plechtigheid. Gehuurde, schoongeschoren, immers barbierende beambten, statigen | |
[pagina 134]
| |
zwaar-betrest in en om het leed - de rouwkoetsen zijn nobel - de lijkwagen met z'n ornamenten en statiekleedijen kréunt in z'n vadermoorders. Menschen die hun heele leven voortsoberden en 't huren van 'n bakje als 'n luxe verdoemden, berijden hun eerst en laatst paarde-ritje als princlijke, enkel-blauw-bloedige lieden. En bij 't graf, bij de haie der plechtig-geuniformden, bij de plechtige kransen en kreukloos rouwdragenden, spreken de minst ontroerden de heerlijkste taal. De waarlijk ontroerden zwijgen, hebben 'n broertje dood aan de luidruchtige en dure verschijnselen, die zich parasitisch aan treurnis en smart hebben gehecht. Het is wel jammer dat men z'n eigen oratie niet houden kan bij 'n geopend gat in de aarde. Men zou van het eigen ik-je minder liefs, minder onwaars vertellen en 'n deel der dierbaren weg-kijken die zich vertoonen om acte de présence te geven.
Op 'n klein deel van het platteland is diè plechtigheid nog niet doorgedrongen. Daar draagt men de kist en volgt men te voet. Daar doet men naïf met hooge hoeden en zondagsche kleeren, maar de laatste dienst blijft in èigen handen. Ja, 't geeft 'n wel schooner indruk achter een op de schouders getorschte | |
[pagina 135]
| |
kist aan te stappen, dan lekker-gemaklijk getrokken te worden. Ik liep dien dag naast den president der muziekvereeniging. Zóo was de kleine stoet in beweging of al de schoolkindren klompklepperden achter ons aan. Be-angstigd door de scherpe kist-randen, die door het zwarte laken sneden, babbelden ze geen woord. Als een wat vroeg, werd-ie door andren gesust, hoorde je roepen: ‘Suscht! Suscht! Je mag nie prate!’ En op de keideelen van den weg, bedwongen ze 't klompengeraas door op de voetballen te loopen. Het was een prachtige, volweeldrige zonnedag. De struikjes bij de greppels ruigbolden met klaar-groene knikking. De kikkers kwekkerden, mekaar aanroepend in de weiden, de diepe eindlooze weiden, waar 't gras in fleurige schuiming ver-vloeide, waar de bloemen glansden met spartel-gelach, waar 'n kudde schapen en kalvren opgejoeld door 'n galm der snelslierende tram, in dolle draving voort-rende. Stappend over 't mulle pad naar 't hotel, gingen we zwijgend, bijna geruischloos, omzongen door 't rumoer van nestlende vogels. Niet met de oogen te grijpen in de zwellende branding van 't zonlicht, vlàmde de zilveren zang van 'n leeuwrik, op-vonkend in dia- | |
[pagina 136]
| |
manten gesprenkel, fluit-juichend met kreten en trillers die in 't hemelglanzen versnikten, alsof 't geluid en 't licht mekaars grenzen hadden gevonden. Er woei 'n zachte zuidenwind. Vlinders, bijen, onze-lieve-heersbeestjes, aangeluwd op 't zwoele gestroom, zwermden om ons. Op den rug van den man die voor me stapte, kroop 'n gouden tor, de sprieten buigend en wrikkend, de vliezen vleugels verkapt onder 't gouden schilden-geschulp. Toen kwamen we in 't kleine bosch voor 't hotel. Daar klonk 't geschuifel der mannen als 'n donkre, malsche cadans, bezucht en befladderd door 't bladergeschuier. De takken stug-wijkend en wapprend, stoeiden met den dagschijn, schaduwen werpend en lichtloovers fonteinend. Op 't laken der kist schubden vlokken, soms klittend tot streeprig geglim, soms vluchtend in woelende spikkels. De vogels boven onze hoofden schreeuwden, kwinkelden, schoten diep door 't groen, boorden weer henen naar 't licht. Dadelijk waren we weer uit 't boschje in de gele, broeiende gulping van den zandweg. Het hotel met z'n frisch groen rasterwerk, z'n witte kozijnen, z'n straf-blikkrende ruiten, vriendelijkte ons voorbij. Bij de deur, nieuwsgierig te hoop, stonden Bouten, Van | |
[pagina 137]
| |
Vliet, mevrouw De Waard en de duitsche officier. De mannen namen de hoeden af tot we bij de boerderij waren. Daàr, in 't zonnetje, de beenen gewikkeld in 'n flarden-deken, zat de zieke boerenjongen, 't geelbol gelaat met de glazige oogen nauwlijks te zien door de zwachtels langs de ooren. De moeder, opgestaan met 'n aardappelmesje in 'r hand, drong 'r rimpligverweerden kop met 't wrokkend knaagdiergebit over de schutting, knikte de kennissen toe. Toen ging ze weer naast den jongen zitten.
We stapten voort, links zwenkend, 't zandpad over. 'n Egel, verrast door den stoet, lei als 'n naaldige buil op den weg en ieder ontweek 't zwaarademend dier. In de heggen vluchtten de kippen en 'n kloek riep 'r kiekens. Voorop liep de dominee met Plas. Plas ging gebogen, enkel den grond ziend; de dominee stapte recht-op, de handen op den rug. Dan kwamen de neef en de schoolmeester, dan de president en ik, dan Baams en de kok. In z'n eentje liep Ari, die zich geen houding wist te geven. De zon blakerde onze ruggen - het stof uit den weg, opgetrapt door de dragers, omwolkte den stoet. Rustig van slag, in de duinwanden 'n echo grom- | |
[pagina 138]
| |
mend, klepte de torenklok, gonzend en bommend met lichtere heffing en dreunender val. In de geheele duinglooiing, drijvend en stootend, zoet van beklag en droomrig van roep, dreef 't geluid z'n dommling en schok. Het sterkte aan op den weg, verzwierf in 't grootere bosch. Oude takken braken onder onze voeten, 't grint kraste. Even liep 't pad over 'n hoogte, zagen we 't kistje boven de hoofden, dreigend van zwartte in 't donkere, lichtlooze, wollige groen. De blaren, kirrlend en blazend raakten 't kleed. En 'n lijster, blij-op fluitend, zong in de opperste takken.
In 't dorp, bij de hoeken der straatjes, waren de menschen uitgeloopen. De vrouwen hokten tezaam in beklag, keken naar den krans, de kindren sloten zich aan. Op de keien en tegels, bij de stilte der groote menschen, werd 't klompen-getrappel 'n pijnigend geraas, sterker, luidruchtiger door 't gehol van wat kleinere rakkers, die vooruit naar 't kerkhof wilden. Domper van slag, harder van dreun, klonk de torenklok, nu dichtbij. ‘Wat 'n belangstelling - wàt 'n mensche op de been,’ zei voor 't eerst de president der muziek- | |
[pagina 139]
| |
vereeniging, die zwijgend naast me geloopen had, met de gestrengelde vingerworstjes in kamgaren handschoenen, onbeweeglijk op z'n buik. Eerst had-ie stroef naar den grond loopen kijken - nou leek-ie 'r 'n genoegen in te vinden, dat zooveel dorpenaars 'm op z'n deftigst zagen. ‘Ja, ja,’ zei 'k. Z'n kamgaren vingerworstjes ontfutten. Voorzichtig trok-ie z'n ingezweet boord in correcten stand, wreef zich met de kamgaren toppen het voorhoofd droog. Hij had 'n vreemd gezicht met rooie haardotten in de neusgaten en ooren. Even zweeg-ie, diepzinnig de lippen plettend als in de wachtkamer. Toen ineens vertrouwlijk, recht op den man af, vroeg-ie: ‘... As 'k vrage mag - blijf u nà-ete na de begrafenis?’ ‘Hoe na-eten?’ -, vroeg 'k stupiede. ‘... Nou van de broodjes en de koffie,’ zei-ie, met sterke herinnering aan de kierende kamerkast. ‘Dat weet 'k nog niet,’ zei 'k korzelig. ‘Ja - ja - dat is 't 'm nèt,’ betoogde hij, de handen weer in berusting op den buik: ‘ìk weet 't ook nie, want 'k mot binnen 't uur an de slachterij - | |
[pagina 140]
| |
we motte varrekes slachte - en je ken je met goed fatsoen nie van de eterij afmake...’ ‘Daar kan 'k geen raad in geve,’ antwoordde 'k. ‘Nee dat ken u net nie,’ sprak hij gelijk met me op stappend, linkervoet voor, rechtervoet voor. De stoet draaide 't kerkhoflaantje in. Boven op 'n duin, scherp tegen 't heftig-stralend licht, kantte de plomp-witte toren met 't klein kerkgebouwtje. Zwaarder van dreun gromden de slagen en 't klompengeklepper verdofte in 't schulppad. ‘Is u lang hier gelogeerd?’ -, vroeg m'n buurman weer. ‘Nee,’ zei 'k kort, onprettig gestoord in de nieuwe stilte van stukgetreden schulpen. ‘Zoo,’ praatte hij gemoedelijk voort, blij dat we 'r haast waren: ‘zoo - nou dan mot u is bij gelegenheid òp de toren klautere. Daar heit u 't mooiste gezicht van de wereld en as 't warrem weer is, zoo as vandaag, dan ken u boven op 't plat liemenade krijge. Daar heit 't vreemdelinge-verkeer voor gezorgd - en da's mijn voorstel geweest - en 'k hei d'r eer van - de vorige zomer hebbe we d'r u raait nooit hóéveel flessies liemenade en gemberbier geschonke?’... Ik gaf geen antwoord. | |
[pagina 141]
| |
‘Een honderd drie en veertig in één seizoen - da's mooi - da's heel mooi. Daar heit 't vreemdelinge-verkeer plezier van en nou binne we begonne - met prentbriefkaarte - oòk 'n machtig goeie inval...’ Zachjes kabbelend ging z'n gepraat, tot-ie vanzelf op 't kerkhof zweeg.
Driemaal wandelden we om den kerktoren heen, driemaal kwamen we langs 't versch gedolven grafje. Toen werd 't 'n kort gedrang naar de aardkluit. Er was 'n buitengewone belangstelling. Zoowat al de badgasten, al de dames en heeren waren langs 'n binnenpad naar 't kerkhofje geklommen. Mevrouw De Waard hield den arm om 't middel van 'r dochtertje, Boutens was 'r met vier kindren, de heer en mevrouw Van Vliet stonden in de voorste rij naast Maartens. Het was 'n mondain clubje met zomersche strandpetjes en parasols, vreemd-vroolijk afstekend tegen de donkere aardplek met 'r binten, touwen en schoppen. Nog rumoerden de achterste kinderen, die oòk wouen zien, maar de veldwachter, grimmig toe-stappend, maande tot stilte. Even was die 'r. En dat gaf het aandoenlijkst moment. De struiken wirden en suisden, de vogels | |
[pagina 142]
| |
floten - de zee, achter de duinglooiing, zuchtte, hief haar gerucht over de landen. Alleen Plas, ouwlijk, gebogen, soms schok-trillend van smart, snikte hardop, pogend zich te bedwingen. In dàt stilte-moment, in die ademende luidloosheid van natuur en dingen, bij die stralende zon en 't zingend zomersche groen, bij die bedwongen snik-kreuningen van den vader, zag 'k nog eens de plek voor me, de plek waar 't gebeurd was - 't gladde water - de borrelingen - de drijvende klompjes. De vuisten ballend, de tanden saambijtend, had 'k moeite... me niet belachlijk te maken - 'n huilende vréémde is op 't randje van 't aanstellerigridikule -, toen de dominee, luid van stem, hard van troost het woord nam. Hij sprak 'n kwartier lang, teksten citeerend, de badgasten met de mondaine pakjes en parasols afstraffend, telkens eindigend, telkens weer beginnend. Hij sprak niet over verdronken Agnietje, niet over 't leed van den vader - bij preekte over de deugdzaamheid van een goed christen die zich èlk uur op z'n dood voorbereidt. Een vol kwartier hield de brave ons blootshoofds in de heftig-brandende zon, 'n zon die 'n foltering werd. Je hersens begonnen te stoven onder je heete haren. Getrapt uit den wee- | |
[pagina 143]
| |
moed van juist dàt kindergrafje, zette 'k hijgend den Vlietschen hoogen hoed op, luisterde, luisterde, luisterde naar de klànken die m'n kokend hoofd doorknepperden... Na 'n vage eindloosheid kwam 't slotwoord, mocht Ari den krans op 't gevuld aardgat leggen, dropen we vermoeid huiswaarts, twee aan twee, de dominee met Plas voorop.
Het werd 'n nare eterij in 't sterfhuis. De dominee was met de eerste tram vertrokken, Baams moest z'n klanten met groenten gaan bedienen - die kon-ie niet langer laten wachten - de president der muziekvereeniging was 'r stil van door gegaan om z'n varkens te slachten - de schoolmeester had geen minuut vrij voor de school die om halftwee begon - de kok mocht niet langer voor den hotelier uitblijven, zoodat in het sterfhuis de neef, Ari, Plas, ik met vermoeide gezichten om de tafel met de krentebollen en 't wittebrood kwamen te zitten. Ik dronk 'n kop koffie van enkel suiker en melk, neef hapte gretig, Ari zeurde met stikkend gekieskauw van 'n hóórbaar zanderig broodje. Plas sprak geen woord. Slap-gebogen hurkte-die in z'n stoel, de oogen rood-omrand in 't geel-oud ge- | |
[pagina 144]
| |
laat - bij 't heengaan gaf-ie wezenloos 'n futlooze hand.
Dat was 't eind dier kleine verschrikking. Twee dagen later, in avondschemer, toen we langs 't strand hadden gewandeld en terugkeerden, zagen we Rein Plas nog eèns en voor het laatst. In een uitgevreten brokkeling van den duinwand, dicht bij de pier, zat-ie met de handen onder 't hoofd, wou opstaan toen we naar 'm toe kwamen. ‘Laten we je niet storen,’ zeiden we. ‘U stoort heelemaal nie,’ zei hij nederhurkend: ‘'k was u tegemoet gegaan. An 't huis zeie ze dat u an 't strand was. Ik ga morgen na me betrekking in Arnhem.’ ‘Zoo gauw al?’ ‘Ja, meneer. Nou ze in d'r graffie leit, bin 'k hier niemeer noodig.’ Wij kropen bij 'm in de duin-brokkeling, zwegen. De wind, opgestoken, striemde de branding naar de kust en omdat het dien dag heet was geweest phosphoresceerde 't water. Elke golf gulpte vlammen. De lucht was donker, de branding grommelde verre donderslagen. Vermoeid, 'n weinig zwaarmoedig, | |
[pagina 145]
| |
keken we naar 't grillig paarsvonkend gestoei, de zwaar uitlubbende lichte-golven. Het hoofd van den ouden man naast ons, gebogen en stil, norschte zwart en vergroot op het breeden en wieken der blauwpaarse stuiving. ‘We krijgen ander weer, meneer,’ zei-ie na 'n poos. ‘Ja, Plas.’ ‘En léélijk weer.’ Hij sprak alsof-ie 'n aanloopje zocht. Omdat we dat vóélden, vroegen we: ‘Heb je nog wat?’ Even zat-ie in aarzling. Toen vroeg-ie met 'n stem die moeite had woorden te vinden: ‘Waar is 't zoowat gebeurd?...’ ‘Daar,’ zeiden we: ‘dáár bij de zesde of zevende paal van de pier - waar nou die groote, lichtende golf breekt...’ ‘Daar?’ -, vroeg-ie, mee met z'n zwarte hand in de richting. ‘Ja daar - zoo wat - zoo wat,’ antwoordden we, en z'n eeltigen, ruigen poot nemend, zeien we triestig: ‘'t Was nièmand's schuld, nièmand's - als we beter hadden gekeken, bèter gekeken’... | |
[pagina 146]
| |
Z'n hand terugtrekkend begon-ie zenuw-snikkend te huilen, zóo te huilen, dat we 'r angstig bij werden. Dan ineens stond-ie op, liep naar de zij van 't strand.
'n Zwarte gestalte tegen 'n woelende, lichtende zee, is de laatste herinring. Gezien hebben we 'm niet meer. Den anderen morgen met de eerste tram was-ie weg en 'n paar weken later gingen ook wij terug naar de stad, waar we 't werk hervatten en in de drukte der dagen 't klein gebeuren begroeven. Nu staat 't in schemer-belichting, stil en verwijtend. Wat moet 'n waarlijke, dièpe schuld onduldbaar zijn, als 'n aarzling, 'n onzeker gebaar na jàren 't hoofd in de handen doet mijmren...
Scheveningen, 1904. |
|