| |
VII. Voorstelling.
Ik houd van haar. Het is geen gróot-mooie verliefdheid, geen hartstocht. Ik hoùd van haar.
Maandag, Dinsdag, Woensdag - hetzelfde. In gezelschap, in koffiehuizen praten over dit, over dat, het brengen naar huis - een hand en de ouwe vragen! Zie ik je morgen? - morgen? - morgen?
Ik houd van haar. Ik weet niet waarom. Ik kan niet zeggen wat aan haar is, kàn niet vaststellen het goede - het goede - het zeer goede -, de rust die ik bij haar gevoel. Ook wil ik dat niet. Dwaas meen ik te mogen noemen degenen, die eene genegenheid trachten te benaderen, die onnaspeurlijke willen ontleden, alsof het intellektueel hoofd grondsteen van alle mysterie is. Ik weet niets. Gij weet niets. Hij weet niets. Wij weten niets. Gij weet niets. Zij weten niets. Als ik and'ren toch ontleed, verplaats ik mijn leven in hun uiterlijke omstandigheden, maak ik de dingen onderworpen aan mijn zien, mijn voelen, mijn hooren der dingen. Zij zijn zoo niet.
Ik houd van haar.
Morgen, overmorgen kan het uit zijn.
Ik weet het niet. Het komt mij voor dat ik zoo wel eens meer van iets of iemand gehouden heb. Er is niets in mij ondersteboven. Ik werk den geheelen dag. 's Avonds kom ik dáar of dáar, zie haar in het oude kringetje - een bloem van haar hoed, of haar oogen in-eens. Dan dènk ik met iets heel kalms: daar is ze, daar heb je haar. Ben ik te vroeg dan is er iets, iets dat geen verdriet veroorzaakt, geen grooten spijt geeft, iets dat alleen een harmonie verbreekt. Ik ken méer van die oogenblikken van verstoord wankelend evenwicht in mijn leven. Ik kan ze wel tellen, tèllen in de wazen mijner herinneringen.
Dien morgen op de duinen. De zee in de verre verte. Nóg verder nevel. De duinen, groen en bruin èn groen, inklotsend op elkander in den nevel. De wolken vaal. Wat zeemeeuwen. Een heel groote meeuw scheerend op den wind.
| |
| |
De helmen wuiven. Ik hoor het ritsen, hoor het kalme gewaas van de zee. Bijna voel ik me gelukkig, bijna, door de stilte, den nevel, het groen, het bruin, het helmengewir, het gewaas van de zee. Maar benee over den weg loopt een man, zwartjes tusschen het groen, met twee honden aan een touw. Je kijkt hem na tot hij weg is: hij den hoek om, de honden den hoek om. Even blijft hèt weg. Hèt. Je denkt aan den man, aan zijn honden. Twee puckjes. Puckjes. Je kijkt naar je laars die op 't zand drukt, naar.... de... koperen.... pinnetjes... De wind waait strak tegen je hoofd. Je hoort weer de zee, het gewir van de helmen. Je ziet de duinen, plomp en log in den nevel, de zee grijs in den nevel, de meeuwen mat drijvend in den nevel. Je voelt het lieve leven der dingen - je weet dat die man wèg is, wèg met zijn puckjes, dat er een groote teerwonderlijke strooming is uit jezelf.... uit.... je.... zelf.... naar de kuif-knorrende helmen, de schaduwglooiïngen van bruin en groen, de nevelvlakte van zee. Het koude zand klamt tegen de palm van je steunende hand. En dan, dán, met eene lichtelijke-opjuiching, terwijl je ònbewogen gehurkt blijft, onderga je plotseling een groot geluk, een onmeetbaar, wijd-uit-deinend geluk, geluk van teer-lila, kartelend-violet, geluk dat niet schokt, niet verbaast.
Of toen:
Dien avond. Toen je wandelde langs den Amstel, heel eind weg.... en neerzat in 't gras bij het water.... Maan vaagde achter wolken.... witte wolkranden, vinnig-wit, als marmer in zonlicht.... Wolken dreven haastig, opgestuwd, loopend, lóopend.... Water kirde tegen riet, tegen walkluiten in het donker. Dan wès de maan er weer, in melkwit tusschen groezel-wolkjes, zag je de boomen aan de overzijde als legers in nacht met wuivende vanen, zèg je de doezelige reflectietroep in golfjesgewiegel met een zilver maantje dat in het water bolde, te glijden scheen, zèg je de biezen, de knikkende waterplanten - je knieën, je handen, wit tegen zwart.... Dan was ze weér weg, achter 'n wolk, 'n roetzwarte - zat je te soezen waar ze nu was, óf ze nog komen zou - of dat een gròote wolk was - of je wèer zou zien aan de overzij het gepluim van zwarte vanen, het golfjesgewiegel met bollend maantje - of je nog làng wachten moest - in het donker - of ze haast kwám -of ze misschien wegbleef. - Nee - Nee - Daar kwam ze - Dáár was geschemer, dáár wegzilverde het zwart, dreven roetvlokken over een transparant.... Daar wès ze.... Kwam er al gauw een andre wolk? - Nog niet. - Je zag er geen. - Het kan wel lang duren. - Je kon zoo blijven zitten, met de handen om je knieën bij de lichtgeul, bij het sikkeltje in het water, bij de golfjes, bij de biezen, in de stilte.... in.... de.... stilte.... met aan weerszijden de scheemring.... het donker.... aan de overzij de drommen van zwarte menschen en wuivende vanen.... Hé, wat was dat zacht aangenaam, meegaand-vrindelijk, goéd.... goéd.... Hoe voelde je nu alles..., het harmonieus verband van licht, stilte, schaduwen, fluisteringen.... En wès het er weer. Hét; de enorm-schoone wisselwerking, die
| |
| |
zachtekens, rustig-sterk, uit je klein, hulpeloos lichaam groeide naar het spraaklooze zwart, naar het luidlooze licht, naar het water en je voeling gaf van een niet broos, niet versterfbaar geluk.
Of toen:
Je zat voor het raam, keek naar het weiland met koeien. Achter in een bocht, werden de huisjes belicht, kalkachtig wit, tegen het groen van de wei. De zon speelde zoo wat. Schaduwen kropen in lange lijnen over de pluizing van gras. Licht draafde er achter. Wat de koeien deden kon je wel hooren. Gras scheurde rasperig tegen de tongen. Als nu die hond niet meer blafte. Die hond van den bakker. Die hond die buitengesloten was en kermachtig jankte. Zou je 'm geen trap geven? Hoor, Hoor, Wat prikkelt dat, Wat slaat dat de stilte van wei en groen. Ging niet de schel over? Jawel. Pieng. Pieng. De hond moest nu binnen wezen. O, wel mooi nu de stilte. Geen enkel afleidend geluid. Alles egaal. De tongen scheuren hetgras zachjes, zachjes. Deschaduwlijnen schuiven over de wei. De geveltjes verschieten van kalkachtig-wit tot stilgrijs. O, wat is hèt nu verheugend, van een zacht inwikkelenden weemoed, van een luchtig-stille ziele-drijving naar het land, naar de luchten...
Ik hoú van haar.
Wanneer ik naast haar zit, luister ik naar de stemmen van diè én van diè, hoor hoe zij zelf praat, lacht, zie aan éen trek van haar gelaat, dat ze iets zegt - zóo maar, lach om wat dié zegt of dié, drink van mijn glas, praat over dit wat gebeurd is, dàt wat ik gelezen heb, - maar telkens, telkens - o, het is wel zeer zonderling - heb ik momenten van al het geleef om mij henen te voelen als iets gekkerigs, iets dat zoo behoort, klinken de woorden gedempt als achter dikke muren, dringt zich de visie op van een ander - die ik toch oòk ben - van een ander, naast me, achter me, om me, in me, die gehurkt zit in een vriendelijkzachte sfeer, die nièts meemaakt van het gepraat, gelach, gekijk, geleef, die verwonderd-blij aan de zee rust, op de duinen -, aan den Amstel, bij zwakkelend maanlicht -, bij de wei.... heel in de verte huisjes van kalkachtig wit; die alles ondergaat, géén bepaald verlangen heeft, geen drift, geen zorgen, geen passie. Als zij wat zegt luister ik met mijn verstand, wik het. Als zij aardigs praat, beoordeel ik, zou het daàr met een anderen klemtoon gezegd hebben - zóo niet, nee, niet bepaald zóo - en ik làch, zooals anderen lachen, achter een muur.
Soms dènk ik: wat doe je nu grof - wat hèb je daar aan -wat neem je 'n suiker in je koffie - hoe kun je zoo laat 's avonds éten - wat draàg je 'n aardige kant - wat staat-die je lief: - dat dènk ik, dènk ik, dènk ik -, maar dan is die ànder, achter, voor, naast mij van een heel rustig ademhalen, van een stille overgeving, van een volkomen onderworpen vrindelijken weemoed, zooals bij de zee, bij den Amstel, bij den Amstel, bij de wei.
Ik hou van haar.
| |
| |
Misschien is zóó de liefde van 'n oud man.
Dagen zijn evenwichtiger.
Elke dag heeft een rustplek, een klein thuis.
Ik weet niet óf dit liefde is.
O, neen, ik weet het niet.
Het is alles zònderling, wijd, vèr.
In den trein had ik half-spijt. Wat ging 'k er doen? Leek dat nu niet precies op de malligheid van den eersten den besten, die 't hòf maakt? Was 't vriendschappelijk tegenover Scherp, om 'm alleen te laten? En zoo gek doen, zoo jongensachtig, zoo hoogere burgerscholierachtig, om 'n juffrouw van 'n café-chantant na te reizen naar Den Daag als ze mòrgen al terugkwam. Wat zou ze wel denken, nou je van 'n aardigheid meenens maakte, je anstelde of je niet buiten haar kon. Maar was gaf het geredeneer. Je zát. In Den Haag kon je 'r altijd 'n plooi aan geven.
Om half zes zou ze wezen in de Bodega. Door de ruiten kijken. Nee. Toch al half zes, Zeker opgehouen. Even 'n glas port nemen. Was toch niet aardig als je de reis voor haar maakte. Nou naar 't Casino. Niemand. - ‘Aannemen!.... Zeg is - is juffrouw Casper hier geweest?’ - ‘Wie zegt u?’ - ‘Juffrouw Casper die hier vanavond zingt.’ - ‘Is dat zoo'n dikke met zwart haar?’ - ‘Nee’ -‘Dan weet ik 't niet.’ - ‘Hoe laat was de repetitie?’ - ‘De repetitie. Die was om half vier afgeloopen.’ - ‘Waar logeeren de dames en heeren?’ - ‘Hier en overal. Ga u is bij Fryda.’ -Toch niet aardig. Toch niet aardig. Bah, wat 'n vervélende, beroerde stad met al die menschen van beteekenis, die officiertjes, die drukte van saaie opgedirkte juffies, die soldaten, die heeren met lintjes. Nog eens kijken bij Fryda. D'r zou wel 'n portier zijn. Hè, wat 'n kerkbel! - Logeert hier 'n juffrouw Casper?’ - ‘Wil u effen wachten?’ - Wachten op de stoep. Wat zette dat nàar in. Wat 'n misselijk stadje. Alweer zoo'n officier. Wat maakte die 'n spektakel met z'n sabeltje en spoortjes.
‘Hebbu juffrouw Gasper gezegd?’ - ‘Jawel.’ - ‘Daar weten wij hier niks van.’ - ‘Nou da's 'n beroerde boel.... Hoe laat eten jullie hier?’ - ‘Om zes uur.’ ‘Waar moet ik wezen?’ - ‘Hier meneer.’ - ‘Ze noemen dat in 'n hotel: Zitkamer of Leeskamer of Salie de conversation. An de lange tatel zat 'n commis-voyageur te schrijven. Voor 't raam domineerden 'r wat. Zeker 'n reizigershotel. Wat 'n stad! - ‘Aannemen! Een bittertje!’ - Nog twee uur vóor de voorstelling begon. Waar of ze zat? Zeker 'n ploert met veel geld tegengekommen. Vies volk die café-chantant-menschen. Altijd hadden ze wat bijzonders. Moest je daarvoor de reis maken, om je hier te vervelen, bij commis-voyageurs? Wat hadden ze 'n schik in d'r leven. 't Leven was ook zoo lollig, hing an mekaar van commissies, centen en borrelen. Hoe kwamen ze 't door, hoe hadden ze niet liever lust om zich en bloc op te hangen.
| |
| |
‘Dubbel blank.’ - ‘Wacht is even.... Blank vier....’ - ‘Vier zes.... Hèhéhè!.... Afgesloten! - ‘Hèhèhe!’ - ‘Zakkie dad-kost je 'n dubbeltje!’ - ‘Heb-u die mob wel is gehoord van die vlooienknapper?’ - ‘Van die vlooienknapper? Nee’.... - ‘Da's 'n verdomde goeie’ .........‘Hou nou je mond’.... - ‘Nee vertel jij 'm maar. Jij doet 't béter dan ik.’ - ‘Eerst nog 'n bittertje.... Schud jij de steenen.... Rebecca die wou net in d'r bed stappen, toen ze ruzie met Leip kreeg. Jij mot de kaars uitblazen zei Leipie. Als 'k mesjogge ben zei Rebecca, da's jouw werk van iedere avond. Nou ik verdom jou, zei-hij. 'n Kwartier lang scholden ze mekaar uit. Toen werd Rebecca zoo nijdig, dat ze 'm voor vlooienknapper uitmaakte. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Zeg dat nou nog is, zei Leipie woedend. Vlooienknapper! Heb nou nog is 't lef! Vlooienknapper!, zij weer. Zal je je schmoel houën? Vlooienknapper! Kwaadaardig smeet-ie dr van de trappen. Met 'n gebroke poot lee ze benejen. Zòò, zei Leipie. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooienknapper!, gilde Rebecca. Wil je je bek houen? riep Leip nog is. Vlooienknapper! Leipie holde de trap af, pakte d'r in d'r nek, smeet 'r op straat. Vlooienknapper! Vlooienknapper! Hou je je schmoel, ja of nee, schreeuwde die. - Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooienknapper! Wel-verdomd zei-die. Razend sleepte die d'r bij d'r lurven naar 't kanaal - ze woonden bij den Kanaalweg en gaf d'r 'n douw. Ze dreef eerst op d'r rokken en gilde: Vlooienknapper! Vlooienknapper! Vlooi-en-knap-perr! Toen zonk ze langzaam. D'r hoofd was nog boven water. Vlooienknapper! Hou je nou je bek? Vlooienknap!.... D'r hoofd zonk weg. D'r handen staken nog boven 't water uit. En toen in d'r doodstuip knapte ze nog met de nagels van d'r duimen en nog is en nog is, tot ze heelemaal zakte!’ - ‘Héhéhé!’ - ‘Hahaha!’ ‘Hahahaha!’ ‘Héhehehe!’ - Die 't vertelde was 'n zwarte joden commis-voyageur met 'n verwarden, dichten kroeskop, 'n zinnelijk bleek gezicht en listige oogjes. Z'n verhaal dee die voor al de menschen in de kamer en keek rond of ze lachten. Wat 'n gezellige mense om mee te tafelen, wat zouden d'r nog 'n moppies kommen! Wat 'n dòlgezellige boel! - ‘Dubbel zes’.... - ‘Zes blank’.... - ‘Zes vier’.... - ‘Mhot ik weer khoope! - Wat 'n pech!’ - ‘Kén je nou makkelijker khoopen, Zak? Da's khoope zonder betale!’ - ‘'k Pas,’ ‘Zes twee.’ - Watte! Was dat niet haar stem. Was ze daar niet? Dat móést ze wezen. Aangenaam, rustig gevoel nu je haar wìst achter de deur. 't Raam uitkijken. Doen alsof je niks zag.
‘Hee-ee!’
‘Hee!’
‘Gut, ben jij hier!’
‘Ik eet hier.’
‘Ben je voor mij overgekommen? Hé, wat overdreven!’
‘Voor jou? Wel nee. Welnée, 'k Heb hier 'n vergadering’....
‘'n Vergadering?’
| |
| |
.... Toen ben ik om half zes even in de Bodega geweest om te zien’....
‘De Bodega? Zou 'k daar kommen?’
‘Je zei zoo iets’....
‘Wat ben 'k toch stom! Had ik heelemaal vergeten. De repetitie heeft zoo lang geduurd. Over vijf waren we d'r nog’....
‘De bediende zei dat je om half vier’....
‘Ach, wat weet die 'r van? Waren we d'r niet om kwart over vijven, Lisy?’
‘Ja, natuurlijk, auf mein Ehrenwort.’
‘Zou je me willen voorstellen?’
Ze stelt me voor aan 'n vrouw met 'n aangenaam gezicht en aan iemand, die komiek moet zijn.
‘Me vriendin Lisy en onze komiek.... meneer Spier, 'n vriend van me.’
‘Ja,’ zegt de komiek: ‘we hebben gerippeteerd tot vijf uur.’
Waarom liegen ze alle drie? Zeker denken ze dat 't zoo hoort, dat ze Georgine er 'n pleizier mee doen, dat ik zoo'n menéér ben....
‘Wist je dat ik hier logeerde?’
‘Nee. Ik kwam hier bij toeval.’
‘Blijf je hier vannacht?’
‘Dat hangt 'r van af.... van me vergadering.’
‘Zanik niet met je vergadering. Wat 'n flauwsies! Je hoeft je voor hun niet te geneeren. Je komt natuurlijk kijken, hé?’
‘Als ik tijd heb.’
Nou onverschillig doen.
‘Meneer komt wèl,’ zegt de komiek wijs.
‘Mag ik 'n bittertje offreeren?’
Wat zijn de commis-voyageurs stil geworden. Ze hebben namen gehoord, smoezen over ons.
‘Krijg 'k 'n bouquet van je van avond?’
Ik kijk haar verwonderd aan.
‘'n Bouquet?’
‘Daar kè-je me 'n dol pleizier mee doen. As je me hart wilstelen ....
‘Ik hou niet van die dingen.’
‘O! Hij 's weer zwaar op de hand! Da's nou toch zoo'n zwaar op de hande, Piet. Jammer dat jij geen dominee geworden ben!’
‘Met 'n bouquet,’ zegt de komiek en knipoogt glimlachend naar mijn kant: ‘met wat blommen doe je ze altijd pleizier. Ik steek liever 't geld in me zak.’
‘Toe nou. As je 'n jongen zendt naar de bloemenwinkel in de Hoogstraat kan d'r nog best een gemaakt worden. Wees nou is lief!’
‘Nee. Ik hou niet van jou soort lievigheid. 'k Gooi liever 't geld in 't water.’
‘Hè, wat aardig als 'n vrouw je wat vraagt!’
‘Wat heb je er an!’
‘Vraag maar an Lisy wat je 'r an heb!’
‘Ja, dat ies wahr,’ zegt de Duitsche.
| |
| |
‘Zou 't vol worden?’, vraag ik ontwijkend.
‘Goed. Goed,’ zegt de komiek.
‘Nou zul je is zien dat ik succes heb, zeg. Heb ik niet altijd succes, Piet? In Den Haag magge ze me wel. De laatste keer kwamen d'r kaartjes achter van Baron Rengers en van luitenant Bol. Heb ik 't tweede of derde nommer, Piet?’
‘'t Tweede.’
‘Motten we nog niet eten?’
‘Bij zessen. D'r zal wel haast opgedaan worden.’
‘Als u bij ons achter wil komme,’ zegt de komiek, ‘ga u maar achterdoor en vraagt naar me.’
‘Mag iedereen zoo maar komme?’
‘Iedereen niet! Kan je begrijpen. Maar as vriend van Sjorsjien.’
‘Nou dat vin ik wel is aardig. Nog een bittertje?’
‘Je mot nooit afslaan heeft me moeder me geleerd.’
‘Dames en heeren, de tafel is gedekt!’
We staan op. Georgine blijft wat achter.
‘As je me geen bouquet zendt ben ik voor eeuwig kwaad.’
‘Wees toch niet kinderachtig. Ik doe 't niét. Als ik een keer iets zeg’....
‘Doe 't dan voor Lisy en Piet’....
‘Nee.’
‘Zoo'n rare galant als jou heb 'k nog nooit gezien!’
‘Ik ben jouw galant niet. Ik hou niet van kunstjes!’
‘Ansteller!’
An tafel is 't heusch-gezellig. Net als ik dacht. De zwarte jodencommis-voyageur met den kroeskop lanceert moppen. Zakkie, de ander, aan den overkant zit stiekem o zoo-googem af te luisteren wat ik spreek met Georgine en Lisy. Ze hebben in de gaten dat 't ‘artisten’ zijn, beginnen over 't tooneel te praten. Piet laat zich door Zakkie een glas bier offreeren en brengt eenige consternatie te weeg door de vraag aan z'n buurman - 'n heel nette handelaar in insectenpoeder - of-die hem de zandsodemietertjes is wil doorgeven. ‘Wat zijn dat?’ vraagt Zakkie. - ‘Weet je niet wat zand-sodemietertjes zijn? Zoonoemen we in België de aardappelen.’ - O. - ‘O.’ - En ze grinnikken zachjes om Piet z'n droogkemiekigheid. Madame Lisy heeft me in minder dan geen tijd honderd dingen verteld. Zij leeft met 'n man, die haar duiven, kippen en varkens dresseert. Hij schijnt haar ook te dresseeren Na de soep weet ik al dat hij haar ranselt. - ‘Wenn die Schweine nur erst dressiert sind, laat ick ihn stikken, den Scheiszdreck!’ Zij heeft alles in eigendom. ‘Geen rothen Heller ist von ihm, aber er verstaat die Dressur. Aber eine Frau zu hauen, so ein Schweinhund!’ Georgine is zenuwachtig-opgewonden. Zij lacht om alles. - ‘Wat heb je 'n ringen an,’ zeg ik. Ze draagt er drie met kleine en groote steenen.
‘Die heb ik van 'n kennis van me.’
‘En die?’
| |
| |
‘Die.... Dat weet ik niet meer. Dié heb ik gekocht.’
‘Waar is je trouwring?’
‘Bij Oome Jan.’
‘Hahaha!’
‘Je most me is zoon bracelet geven van verguld zilver. D'r liggen d'r zulleke mooie in de Wagenstraat. Niet eens zoo heel duur.’
‘Daar ben ik te arm voor.’
‘Maak mij dat wijs!’
‘Ik heb meer beeren dan contanten.’
‘Nou ja.’
‘En ik hou er niet van om gevráágde dingen te geven.’
‘Jezus, wat mot je met jou voorzichtig zijn!’
‘Wor je daar kwaad om?’
‘Jij mot nog leeren met vrouwen om te gaan. Zóo zal nooit 'n vrouw van je houen.’
‘Dan maar niet, dan maar ongetrouwd.’
‘Die komt over om ruzie te zoeken!’
‘Ik zoek geen ruzie, Georgine.’
'k Zeg 't waarschijnlijk eenigszins melankoliek, want op eens begint ze weer vroolijk:
‘Nou zanik maar niet meer. Geef de peren is an. Lisy waar zit je man?’
‘Der Scheiszdreck ist ien Amsterdam. Iek zal jou mijn Beine straks eens laten zien. Jij moet mal mijne blauwe plekken zien.’
Kwart over zeven loop 'k in de Wagenstraat. Nog een ruim uur. Het verveelt me. Zat ik maar thuis. Wat 'n onzin, welk een volslagen krankzinnigheid om zoo iets te doen. Een vrouw die je wel mag, die in den grond hoogstens gezellig vindt, meer niet. Is 't geen vies gescharrel, die gekkigheid met 'n chanteuse, waaraan niks te doen is, die van onder tot boven vastzit in 't vuil van d'r métier. Nou had je thuis kunnen zitten werken bij je lamp, jezelf opwinden tot wat goed proza voor je boek. Zal ik gaan theedrinken bij me neef? Ach God nee! Weer geklets over thuis, over Coba en Gerda - en waarom je zoo weinig overkomt -nee, liever wandelen tot 't acht uur is. En den laatsten trein pakken - én 't afmaken - die ‘vrindschap’ - én werken, werken - al waren de avonden lang en zwart - Scherp was toch bij je - daar had je wat an - an zoo'n gevoeligen, intelligenten jongen.
Om acht uur zit ik tweede rij Stalles het Nieuws te lezen. Als je je niet lekker gevoelt, moet je advertenties van het Nieuws lezen. Dat 's onbedaarlijk komiek. Heel burgerlijk, klompenloopend winkeltjesversuffend Holland zie je dan. Een panorama van dienstmeiden, mannetjes met druppels an d'r neus en 'n slip van 'n rooien zakdoek uit d'r zak, kerkloopende boerinnen en vrouwen met dikke buiken die geen emotie kunnen verdragen, 't Nieuws is een kommetje troost. D'r is geen andere krant dan het Nieuws. Het orkest speelt Hab ich nur deine Liebe. - Daar lees je
| |
| |
lekker bij. Rook dampt uit je mond, puf-puf.... Habichnur deine Liebe.... Amerikaansche tand- en nagelschuiers, waarvan de haren nooit uitvallen.... Die Treue brauch.... Particulier kapitaal beschikbaar voor de Eerste en Tweede hypo.... Ich nicht.... Die Liebe...‘Night-Cap puike oude Schieda.... ist die Knospe nur.... Het meest doeltreffend Malthusiaansch middel, hoogst.... aus der die Treue bricht.... eenvoudig zindelijk.... Drum sorget.... Agentschap gevraagd. Een degelijk en net persoon P.G.... für die Knospe.... Baarmoederspuiten.... dasz sie ja schön.... gedeiht. Wegens huwelijk van de tegenwoordige, vraagt men te Arnhem.... auf dasz sie sich.... Geen koude of natte voeten meer.... in voller Gluth.... Gedurende zeven jaar ben ik kaalhoofdig geweest, maar door aanwending van 4 flacons uwer haar.... ontwik. .. kelings.... balsem.... is.... thans.... weder....’
....‘Schei uit met je meziek!’ brult een verstandig man van de gaanderij. Dat geeft aanleiding. 't Schellinkje wordt onrustig.
Bij de laatste regels van het behaaglijk vers stampen ze.... Klòp klòp klòp klòp! tot er eene plotselinge stilte komt door 't overgaan van 't schelletje. De voorstelling begint. Twee muzikale clowns, Duitschers. Ze hebben en doen het gewone gedostje, witte gezichten, groot-roode monden, platvoeten, naast een stoel neerzitten met een smak op den grond, oorvijgen.... muziek.... Om niet aan te zien, om zoo weg te loopen. Welk een gruwelijke, jammerlijke, gedwongen, knechtsche vernedering voor de menschen die 't doen, voor de andren die 't uit verveling slikken. Het Nieuws lijkt eenigszins op het uiterlijk leven zulker clowns. Ik zeg dit niet uit aardigheid, niet om de goeie menschen, die zoo'n krant volschrijven, ook maar het minst onaangenaam te zijn. Ik geloof dat alle kranten zoowat hetzelfde zijn. Maar het Nieuws is in dit opzicht bijzonder gaaf, het Nieuws is het zuiverst spiegelbeeld van een vegeteerend, passieloos, geduld natie-tje. Wanneer twee muzikale clowns aan 't hannesen zijn, kun je zonder inspanning, met zekere mate van tevredenheid 'n hoofdartikel lezen. De muziek Tètétè.... hindert je niet. 't Hoort er bij:....
WAT IS WAARHEID?
‘Het is leerzaam, verschillende menschen te hooren over een en hetzelfde feit. Geen redenaar of hij kan u verhalen van hoorders, die hem ‘Vader’ laten zeggen, terwijl het woord ‘Moeder’ door hem was uitgesproken. Zwart heeft de een gezien, terwijl de ander, die er ook zelf bij is geweest, bij het heil van zijn ziel volhoudt, dat het wit is geweest. Iedereen kan hiervan voorbeelden aanhalen, en het loont de moeite te onderzoeken waaraan dat verschillend hooren en zien van dezelfde gebeurtenis, dat verschillend waarnemen van hetzelfde voorval te wijten is.
‘Vooreerst dienen wij de dwaling af te leggen, dat wij onbevooroordeeld zouden zijn. Dat er neutrale menschen zouden
| |
| |
‘rondwandelen op aarde is een verzinsel ..................................
Zeker zou ik bij 't neerschrijven dezer Herinneringen, die ik publiceeren zal - ja zeker, ik schrijf ze geenszins om mezelf nou is gemeen-geniepig wijs te maken dat 'k ze opzout voor m'n erfgenamen - nee, nee, néé: 'k wil er bij grijnslachen én glimlachen èn strak-lachen en kettersch vloeken als ze door de wereld rollen -, zeker zou ik niet zoolang geeuwen over advertenties en gehoofdartikel, waarbij allicht aan pogen naar ‘grappigheid’ gedacht wordt, ware het niet dat ik dien avond voor het eerst van mijn leven werkelijk eene bladzijde las en het geteem zonderling passend vond om me af te leiden van de stuivende vertooning op de planken (stuitend om het jammerlijk stuk brood dat die ‘kunstenaars’ dreef tot getrouwe nabootsing van zielszieken of minderwaardigheidstypen), zonderling passend voor dit fatsoenlijk dorpjesvolk, zonderling passend voor eene klasse zonder idealen. O, in een bui van opstandigheid, als muziek tjingelt en je nog wacht op een café-chantant-vrouw voor je teruggaat naar je kamertje, om alleen, alléén in de wereld verder te arbeiden bij je pijp - is zoo'n hoofdartikel van een wél vet, lomp, stinkend burgermans-bedrog. Wat 'n man die zoo iets te overdenken geeft. Die zit nooit scheef op de bril van z'n plee, die krabt zich niet in gezelschap als 'n vloo 'm prikt op z'n bilvlak, die bepeutert niet de knoopjes van z'n gulp, die is wel wijs, die kènt hét leven.
Eindelijk.
Daar heb je hààr. Ze is in groen satijn met witte kanten. Mooie armen heeft ze, mooie schouders. Ze doet als een française, slaat de korte rokken vlug weg, lacht, kijkt rond, voelt zich volkomen thuis. Nee. Dat is zij niet. D'r gezicht is ànders, met groòte oogen, rooie lippen. Nou zingt ze....
‘Zangeres in vriendenkringen,
Is mijn leven hoogst frapant,
Ik zing Hollandsch, Duitsch en Engelsch,
Reizend steeds van land tot land,
Minnend al d'artistenvrienden,
't Zij een keizer of een vorst,
Of een flinken adelborst.
In Chicago, Londen, Moscou
Want mijn liefde kent geen grenzen
Want mijn liefde kent geen grenzen
Zij is internationaal’....
Ik voel me ongelukkig, jammerlijk ongelukkig. De woorden drensen op me toe, kleverig muf. Het is alsof een kast opengaat, waarin maandenlang vermot, beschimmeld goed heeft gelegen. God, God, hoe hopeloos! Waarom zit ik hier?.... Wat is dat alles ònaangenaam.... Rotte liedjes en deuntjes voor een geil bour- | |
| |
geois publiek.... Wat doe ik hier? Die vrouw vind 'k beroerd, misselijk, zou 'k wel willen uitfluiten. Voor dié vrouw voel ik groote minachting dat ze er lùst in heeft zulke wezenloosheden te galmen met een geglimlach hier en een liefdoen daar, met 'n berekend laten kijken van haar rose pantalon, omdat 't er zoo bijbehoort, omdat de mannen zoo'n heete lol hebben als ze 'n stuk van 'n vrouwenbroek zien. Voor dié vrouw ben ik hier gekomen, ik die pedant ben, mezelf voél, ik die iets moois in een vrouw zoek, ik, die een avond zoo krankzinnig geweest ben om met haar te spreken over verzen, over Vondel nog wel, over Gorter nog wel. Nou is 't uit. Goed uit.... ‘Want mijn liefde kent geen grenzen, zij is internationaal’.... Daar spring je bij op. Dat vin je hopeloos, hopeloos, hopeloos. Dat zijn liedjes voor idioten, 'n Bouquet geven! 'n Bouquet geven! Rozen met pareldruppels over 't voetlicht. Ik 'n bouquet geven! Ik komen om haar ‘succes’, haar kuiten, haar pantalon te zien! 't Is om bij te huilen van triestigheid, dat ze niet vóélt dat elk van haar beschaafd-wulpsche gebaren voor dit publiek je pijn doen, je hinderen, je vijandig maken.
Ze hééft succes, komt terug, ziet me, lacht, ik blijf strak, trotsch. Hier ben ik, ik, zij 'n chanteuse, die lol in haar bordeelvak heeft. Hièr ben ik haar vijand. Hier doet ze me niks, vin 'k haar léélijk met brandrige oogen, ploertig van doen. Lachend, altijd-lachend begint ze weer, kijkt me an, koketteerend, en haar woorden bekruipen mij klam als natte wurmen een droge huid, geven de sensatie van iets zeer hinderlijks, zeer antipathieks.
‘Trouwloos zijt gij alle mannen....
Gloof mij allen hier wat ik zeg,
A1 de mannen bij elkander,
Zij zijn allen even slecht!
A1 applaudiseert ge nog zoo allen,
Geen van u kan mij bevallen
Want de mannen, ja de mannen
Trouwloos zijt gij allen’ - - - -
Bravo! Bravòòòò!
Mijn buurman slaat z'n knuistige handen op elkaar. Die zit met een zwaren verlang-grijns. Die heeft 'r schik in. Bij elk couplet lacht-ie met schuddend nagerochel. Zoo'n verdomd áárdige, lekkere meid, die-die wel is 'n punt zou willen zetten! Ugùgùg! Ugùgùg!
‘Heeren 'k zal u eens wat vertellen,
'k Meen daar toch geen woordje van,
'k Wilde u maar even kwellen,
'k Zie toch graag een mooien man.
Daarom ge hoeft u niet te geneeren
Luid voor mij te applaudiseeren
Want de mannen, ja de mannen
Trouweloos, zijn zij niét allen!’....
Bravòòòò! Bravòòòò! Tweemaal werd ze teruggeroepen. Twéémaal kijkt ze mijn kant uit, zit ik stroef, onbeweeglijk, vervreemd, haar niet kennend die chanteuse, die meid, die hoer.
| |
| |
Ik sta op. De rest kàn 'k niet meer zien. Kwart voor negen. Wat nou? Wat nou? Nog zoo vroeg. Eindje opwandelen. Wèg uit de straten. Wèg van die mense, weg van die belabberde drukte. Op den Vijverberg - bij 't water - ga ik op 'n bank zitten. Lieve God welk een bizarre leegte in mijn hoofd, welk een smartelijk opkruipen van naamlooze dingen. Als 'k nu schreien kón, luiduit snikken op die eenzame bank. De boomen rondom kuiven de massale kroppen over het glazerig water, huizen silhoeëtteeren, gasvlammen broeien beneden den walkant. Dof kijk ik voor me uit. Er gaat een soldaat met een meid. Dichtbij staan ze stil, de buiken tegen elkander, de monden vastgezogen. Zijn hand licht grijpend tusschen haar billen -, de buiken dringen op. En schommlend, dronken van verlangen, wandelen ze verder, zwart en stil onder de boomen langs het water, naar het Bosch. Lang zit ik in onzegbare smart, met starende oogen, hoofd dat niet denken wil. Het water heeft lichte zilversidderingen, het groen van het eiland donkert er boven. Dan plotseling zié ik haar weer, zooals zij de rokken in draaiing terugsloeg van heup naar heup - en de rose kantenbroek met de beenen er in, en ik kreun woest.
Lieve God, dat die heele bende daar nou zit in de warmte, in den sigarenwalm, in den peststank van burgerlijk pleizier, kijkend naar kunstjes, naar een stuk van 'n vrouwebroek, naar bloote armen en borsten. Die bende! Die snol!.... Nee niet schelden. Nou je hier zat, voelde je de dingen langzamerhand ànders, zakte de wrevel, de spijtigheid, het leege. Van wat ze gezongen had, wist je niks meer. D'r was alleen nog vaag meelij. Heel vaag. Was 't niet stumperig dat ze onderging in dat baantje van fatsoenlijke hoer? Was de heele samenleving geen bourgeois-beul, die kocht, stal of vertrapte? Deeè'n de menschen niet allemaal misselijkheden voor elkander? Was 't niet telkens de honger, de nood, die knechten maakte, hoeren, geprostitueerden? Was 't goed, eerlijk, om nou heen te gaan, haar achter te laten in die modder? Zou je dan nooit iets doen, iets dat op een dáád geleek, iets om een ander mensch tot léven te brengen, iets dat een offer vroeg van je egoïsme en gemakzucht? Had je geen mooie oogenblikken bij haar gehad.... tóén in het Panopticum.... toen ze sprak.... en je in vriendelijke, rustige luistering gebogen zat.... tóén in De Slok toen je het gevóél van de zee, het duingroen, het helmengerits had.... Had ze niet tóén gezegd bij het Sarphatiepark:.... ‘Soms heb ik een walg van het leven’.... Had ze geen kindertrekken met groote eerlijke grijsgrauwe oogen.... Je wist nou wel dat jij buiten háár kon.... Je wist 't zeker.... Maar kon zij buiten jòu?.... Had ze ooit iemand gekend, die eerlijk was, zónder bedoelingen, een die niet na een paar dagen met voorstellen kwam om te naaien, zooals de baron met z'n oesters en champagne? Wat gaf 't of ze dit of dàt maatschappelijk baantje had? In zulk een verkankerde maatschappij had geen enkel arbeidend individu schuld, onderging ieder het noodlot der omstandigheden, zij zoogoed als ieder ander, was
| |
| |
er geen sprake geweest van ‘vrije wil’ ten goede òf ten kwade. En al stond je mijlen van elkaar in het eigenlijk leven, het eenige leven, het leven van je hart en je hoofd, moest je elkander met sterke handen steunen in het maatschaplijke. Het bourgeois-maatschappelijke was in niets wet. Je eerlijk zuiver voelen der dingen, het éénige, ware. Anderen konden je niks opdringen. Elke zedeleer loog nu. Elke léér was valsch. Wat hadden ze niet van Christus gemaakt, de pastoors, de dominees? Was 't niet zeer zot zoo'n gemeente in 'n kerk, met vergulde gebedenboekjes en 'n betaalden kerel op den kansel.'n Bedelmonnik was iets. Maar 'n bakkerszoon, die van pa z'n zuurverdiende centjes gestudeerd had en nou zalfde over teksten uit Johannes of Lukas, was 'n allermisselijkst individu Wat dee zoo'n vent gek met z'n aangeleerde overtuiging naast Jezus.... Wat een erbarmelijke droefenis: Ik ben de wijnstok én gij de ranken.... gij, gij met uwes tekstengekibbel, gij met uwes dure kerken, gij met uwes innige bourgeois-maatschappelijke fatsoenlijkheden, gij met uwes dor enthousiasme, gesalarieerde extase, gij bourgeois van geluklooze bourgeoisie.
Wat je afdwaalde.... Hoe was je op dominees en pastoors gekomen?.... Waaraan heb je het eerst gedacht? An wat?.... Vreemd dat je zoo soezerig kon afdwalen.... naar dominees en pastoors.... Hoe was de tusschenweg geweest?.... O ja.... 't Casino.... d'r broek.... de menschen, Georgine..... dominees.... 't Casino.... Komiek.... Wat 'n mooie avond....
Wat 'n rustig zitten bij den Vijverberg....
Zoó ongeveer dacht ik die oogenblikken, ik zélf toen nog driekwart bougeois in mijn denken, mijn doen. O, àlles van dien tijd lijkt mij benauwd, een nachtmerrie, vloek van zoovele geslachten die als bourgeois voor niets dan het verdomde eigen-ik geleefd hebben.
|
|