| |
| |
| |
Zevende kapittel.
De troost van de leugen.
Het werd 'n vreemde, triestige, mateloos-bekoorlijke dag.
Boven, achter de neergelaten gordijnen, in de rust van het huis en in de rust buiten, lag 't kindje bij de kaarsen die de moeder daar neer had gezet en bij de bloemen, de fleurend-dorrende, die ieder aan had gedragen.
Beneden, in de serre, zij glimlachend, hij af en toe wat bewerend - en dan bei weer zwijgend met de lieve aan-voeling of ze met mekander over àlles aan 't praten waren - benee in de serre met 'r weelde van groen en 'r penetrant-zoete geuren, zaten ze in 't geschemer, de zwaarmoediging der zonlooze stores.
't Heele huis stond in de schaduw van aangrauwende onweerswolken, die 't licht van enkel nog geel-dampende, als in smeuling dof smokende wolke-randen, naar de opperste boomtoppen en ver-wegge, schrilroode daakjes, ketsten.
Maar in de serre was 't 'lijk avondschemer - en ze merkten 'r niets van.
| |
| |
Hij had niet gevraagd: waarom heb je dat gedaan, Loek?
En zij had geen uitlegging te geven.
't Was zóo volkomen, heerlijk, onaantastbaar-gaaf - 't wéten van 't groote geheim, haar geheim, zijn geheim.
Van 't oogenblik in de auto, dat-ie in driftige dankbaarheid 'r hand had gekust, had-ie geen verdere toespeling gemaakt, geen verwondering geuit, niets, geen woord zelfs over 'r superbe, bovenmenschelijke daad gesproken.
'r Leek niets gebeurd, niets dat zich door den klank van 'n stem noodig had te verwezenlijken, niets dat bevestigd behoefde te worden.
Hij zag. En zij zag niet meer.
Maar aan de angstig-teere toewijding waarmee-ie 'r hielp, zoo als ze één stap had te doen, aan de klein-vrouwelijke zorgjes - vóór alles aan 't anders, vervormd geluid van z'n woorden, woorden die ze nooit van hém had gehoord, woorden die 'n nieuw, eigen leven schenen te hebben, woorden als streelinkjes en langjarige intimiteitjes, woorden over alle-dags-dingen en toch met den ondergrond van echtste, blijdste vertrouwelijkheid - merkte ze, aldoor
| |
| |
verwonderlijk glimlachend, dat de volste overgave van z'n gedachten bij haar, alleen bij háár was.
Ze vergat 'r blindheid, lette op 't beweeg van z'n voeten, z'n stil staan, z'n weer prettig op en neer stappen, 't bezorgd wikken en bijna kneden van dat waarover-ie sprak.
Hij begint van me te houden - hij begint, dacht ze - en dat deed 'r adem sneller, gejaagder, toch evenwichtiger in de donkerte van 'r hoofd, gaan.
Even, terwijl-ie dicht bij 'r stoel, zoo doodelijk-stil of-ie 'r niet was, en zonder te ademen staan bleef - en toen weer 'r hand nam, had ze moeite 'r armen niet om 'm heen te slaan.
Maar de hand slipte in 'r schoot, en 't zachte gespons van z'n voeten hervatte 't schuchter-sponnend gepraat.
Hij zag niets van de palmen, niets van de luxe-planten, niets van de kostbare vazen en sier-hangers, niets van 't zwaarder schaduwgeweef achter de stores - telkens als-ie op 'r toe liep, haar glimlach 'n echo in z'n oogen gaf, keek-ie 'r aan, zag-ie 'r rustig gelaat, 'r glanslooze oogen, 'r gesloten kleinen mond - en omdat ze iets heiligs over zich scheen gekregen te heb- | |
| |
ben - gekregen hàd - voelde-ie zich van 'n bleue houdingloosheid - of ze ieder gebaar van 'm oplette.... of ze iets kostbaars was, dat niet aangeraakt, niet besmet mocht worden.
- 't Gaat onweeren, zei zij 't eerst.
- Wil je liever uit de serre weg, Loek, vroeg-ie, zoo ongewoon of-ie met 't gestorven kindje sprak.
- Nee, glimlachte ze om dat ‘Loek’, dat ie nog nooit had gezegd: we zitten hier goed niewaar?
- We zitten hier uitstekend, zei-ie 'n stoel bijschuivend.
Voor 't raam, dicht bij 'r, zag-ie de weerlichtingen, de paars-violette zwevingen, de felwitte scheuren in 't aschgrauw van den hemel, en om 'r niet te laten schrikken, waarschuwde-ie 'r bij ieder sidderend vonkengevlucht.... -: nu komt de slag....
En dan sloten ze allebei de oogen tot 't knettrend geratel in de wijde stilte versloop.
- Kijk niet zoo in dat licht, waarschuwde zij met 'n glimlach: ....daar kunnen mijn oogen niet tegen....
En z'n gelach werd door 't donker gerommel stuk-gerammeid.
| |
| |
Zoo, als twee menschen die mekaar gevonden hadden, zouen ze dien dag saam zijn gebleven, als Georgette niet op bezoek was gekomen.
Kort na 't onweer, de serre met parfum vullend, hem haast niet aan 't woord latend, rumoerde ze tusschen de zich verwerende palmblaren door.
Dat z'n oogen weer ‘zooveel beter waren’ vond ze zalig - ze had door z'n bruusk optreden - den laatsten keer - 'n ellendig tijdje doorgebracht - en nu goddank, goddank, was-ie 'n ander mensch - dat zag ze an z'n gezicht - dat had ze gezien zóó toen ze binnenkwam - dat zou mama 'n enorm, 'n onbeschrijfelijk plezier doen - en of-ie nu 'n eindje met 'r in de brik meeree - ze had net voor de bui kunnen stallen - geen spetje letterlijk opgeloopen - en de marrons glacés, die ze speciaal voor hem mee had gebracht, moest-ie onmiddellijk proeven - déli-délicieus - zoo door Charley uit Italië gesmokkeld, hahaha! - Als de zuster ook 'ns wou snoepen....
Dat ratelde ze beminnelijk, prettig-lachend frisch van den rit - toch met spijtigheid in 'r stem om de aanwezigheid van de
| |
| |
àndere, die niet zooveel tact had heen te gaan, als 'r bezoek voor hèm was.
- Rij je mee, Joep?
- Nee. Ik kan niet weg.
- Kun je niet weg? Zooveel zaken aan je hoofd?
- Ja, zei-ie stug.
- Zoo, antwoordde ze achterdochtig:.... je schijnt door je oogziekte op je intérieur verzot te zijn geraakt....
- Dat ben 'k...., glimlachte hij kalmpjes.
- Breng me tenminste tot aan 't rijtuig, Joep je -' als je ook dàt niet te veel moeite is....
- Te veel moeite, nee...., aarzelde hij bijna grof.
- Ik wou je één moment iets privé zeggen, praatte ze luchtig.
- Ik kan even heengaan, zei Loek opstaand - maar dadelijk in de diepste machteloosheid greep ze de stoelleuning weer.
- Je heb nièt heen te gaan, Loek, kwam Joep ingehouden-driftig los: als je me wat te zéggen heb, Georgette, kun je 't hier doen - voor m'n verpleegster heb 'k geen geheimen....
- Merci, sprak 't bezoek vinnig: daar
| |
| |
zal 'k geen gebruik van maken - dat is tè vriendelijk van je....
- Daar hoef je geen onhoffelijkheid achter te zoeken, excuseerde zich Joep: de zaak is dat de zuster momenteel....
- .... Ook blind is.... vulde Loek aan, voor 't eerst naar de zij der ruischende rokken meepratend.
Er was een korte, bezwaarlijke stilte.
Toen, met moeite, lief-vijandig, zei Georgette:
- Wel, dat is vreemd.... Wist niet dat 't besmettelijk was....
- Meer dan besmettelijk, viel Joep uit: zóó besmettelijk dat 'k je aanraden moet niet meer hièr te komen....
- Merci.... Dat is 'n raad dien je geen tweeden keer zal geven, zei Georgette, 'r handschoenen knoopend - en 'r bleek gezichtje zei meer dan 'r woorden: .... jij handelt als 'n gentleman tegenover me.... Ook den laatsten keer was je zoo uitgezocht-gentlemanlike.,,. Ik had niet 't flauwst vermoeden, dat ik je in 'n tête-à-tête stoorde.... Excuse me!.... En 'k feliciteer je wel met je blinde liaison.... Dat kan tusschen jullie 'n gezellig huwelijk geven.... Dag zuster.... U is aan te bevelen.... Foei,
| |
| |
foei, hoe ignobel om met oogen te spòtten!
Warm-geloopen in 'r drift - in 't bijzijn van dat onuitstaanbaar schepseltje met 'r interessant-lijdend - och, och, 't lijden van die zusters in zwarte kostuumpjes! - met 'r kregelig-makend lijdend gezicht, geaffronteerd te worden - dat liet ze niet passeeren - verwoed was ze de serre bijna uit, toen Joep 'r terughield.
- Ik verzoek je beleefd me te gelóóven - ik geef je mijn eerewoord, Georgette, zei-ie dreigend van toon: zuster Loek ziet nièts meer.
't Had geen vat. In 'r ijdelheid gekwetst - als vrouw vóélend dat ze den aanbidder van jaren, dien ze vroeger om 'n vinger wond, kwijt was, keerde Georgette zich nog een keer om.
- Uitstekend.... Ik vind 't vrééselijk.... 'n Blinde vrouw is juist wat jij noodig heb.... Toen je nog zag, heb ik genoeg van jou door de vingers moeten zien.... De blindheid valt hier uit de lucht.... Ik hou 'r niet van dupe te zijn.... Adieu!.... Dacht wel zoo iets, toen je den laatsten keer bij ons was.... Zend je vandaag je billetsdoux terug.... Adieu!’
De serredeur rinkelde achter 'r dicht -
| |
| |
'r hooge hakjes nijdigden over den parketvloer - buiten klonk geklepper van paardehoeven.
En binnen bleven de twee stil, zoo stil of ze mekáár pijn hadden gedaan.
Hij, voor 't raam, keek grimmig, met gebalde vuisten, de in 't zonlicht glimmerende brik met de spiegelgladde verniswandjes na - den hoed met de wapperend-sarrende witte veeren - den correcten groom.... zij, bevend, tastte naar'r zakdoek, om de heete, uit 'r doode oogen weerbarstigende tranen- vóór hij ze oplette - te drogen.
Dat lukte niet.
- Loek, zei-ie smeekend: ik dacht dat jij boven zùlke uitvallen stond!
Omdat ze plots snikte, omdat ze 't niet langer bedwong - en omdat-ie ze niet dulden kon, die verwijtende, wanhopige tranen, zakte-ie op de knieën voor 'r neer, 'r twee handen met geweld in de zijne houdend, èn 't ‘waarom’ kwam eindelijk - eindelijk - van z'n lippen....
- Waarom heb je 't gedaan, Loek?.... Waarom heb je 't me niet gévráágd?.... Waarom heb je 't gewild? Wáárom?.... Wáárom?....
| |
| |
- Om jou....
- Als 'k had kunnen weten - die lange avonden - die lange nachten, dat iemand - iémand - van me hield.... had je me nièt hooren klagen, Loek.... Loek....
- Nu zié je 't - zié je dat,’ lachte ze weer: - .... als 'k bij je mag blijven, ben 'k gelukkig....
- Bij me màg blijven - màg blijven...., praatte-ie na: ‘als je bij me wìl, wìl blijven....
Voor 't eerst drukte-ie 'r in z'n armen, met 'n zoo gloeiende onstuimigheid of-ie 'r jaren lief had gehad.
Maar 'm z'n kussen terug geven dee ze niet - 't geklepper der hoeven hoorde ze nog - èn de woorden van de andere, voor wie-ie 'r dien eersten zienden nacht in den steek had gelaten....
- Nu moet je, als 'k 't je niet te lastig maak, nog een ding voor me doen...., zei ze, tegen den avond.
- Wat je verlangen kan!....
- En zonder 'r bij te spotten....
- Natuurlijk, lachte hij.
- Ook zonder 'r spottend bij te dènken, Joep....
- Afgesproken!’
| |
| |
- Ik ben nog nooit gaan slapen zonder 'n stuk uit den Bijbel te lezen....
- Al wil je 'n uur lang.... zei-ie opgewekt.
- Ik heb 'n bladwijzer gelegd waar 'k gebleven ben - 'k heb 't van mijn vader gehoord, toen die nog leefde - heb 't van m'n moeder gehoord, toen die nog leefde - nou móét 'k 't wel van jóú hooren, tenzij je 't liever niet doet....
- Met jóúw oogen, Loekje, lees 'k alles wat je me voorlegt....
Den zwaren Statenbijbel met z'n koperbeslag kreeg-ie van 't rek - en bij 't licht van de lamp, haar hand, koel en klein, in de zijne, las-ie geduldig, soms uit ongewoonte de woorden hakkelend, soms opkijkend en met háár glimlachende verheugenis in z'n gedachten voortlezend.
- Een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien, ende als hij zaaide, viel het een bij den weg, ende wierd vertreden, ende de vogelen des hemels aten dat op.... Ende het ander viel op een steen-rotse, ende opgewassen zijnde is het verdorret, omdat het geen vochtigheid hadde.... Ende het ander viel in 't midden van de doornen, ende de doornen mede opwassende, verstikten hetzelve.... Ende het ander viel op
| |
| |
de goede aarde, ende opgewassen zijnde bracht het honderdvoudig vrucht voort. Dit zeggende riep hij: Wie ooren heeft om te hooren die hoore....
In de stilte der kamer, getroffen door den ernst van 'r aandacht, door den vochtigen glans van 'r troebele oogen, die niet van z'n lippen af waren - of ze 'm zag - in de bezonken rust van den avond bij 't geopend venster, en de herinnering aan 't lijkje boven, las-ie langzaam ernstiger, tot ze zelf waarschuwde dat 't kapittel uit was.
- Dank je, zei ze, 'r hand terugtrekkend: en nu breng je me naar m'n kamer.... 'k heb 't jou ook zoo dikwijls gedaan.... Na 'n paar keer onthou 'k 't wel.... Nee, wees niet bang: lastig zal 'k 't je niet maken.... Nu je weer héélemaal ziet, mag dat zien niet door 'n ander bedorven worden....
- Ik breng je naar je kamer, zei-ie met 'n zoo innige opwelling van teederheid voor dat jonge, fijne, glimlachende gezicht, dat-ie 'r voor de tweede maal dien dag in de armen móést sluiten: als je me één kus terug geeft.... Dat heb je vanmiddag geweigerd....
| |
| |
- En dat weiger 'k nog, zei ze moeilijk.
- Weiger je?
- Weiger 'k, Joep.... Ik wil geen blok aan 't been worden - ben meer dan gelukkig omdat jij gelukkig ben....
- Denk je, lachte hij: dat m'n vróúw me 'n blok aan 't been kàn worden, hahaha!
- Je vrouw, zei ze, beslist 't hoofd schuddend: nee, Joep....
- Hahaha! lachte hij: niet m'n vrouw?
- Nee, zei ze, zonder 'n aarzeling: nooit.... Toen 'k nog oogen had, heb 'k 't vurig gehoopt - dat mag 'k nou biechten - zònder oogen kan ik niet àlles voor je zijn....
- Nee? lachte hij haar weer in z'n armen nemend: zeg dat zóo nòg eens!
- Nooit, herhaalde ze met starende, doellooze oogen: om alles voor je te worden, zou 'k de moeder van - van je kinderen moeten zijn - en - aan 'n blinde moeder heeft 'n kind niets, niets - daar dacht je in je dankbaarheid niet aan....
* * *
Tree voor tree, samen dezelfde stapjes nemend, waren ze de trap opgeloopen, de sterfkamer met 'r brandende kaarsen en
| |
| |
bloemen voorbij - bij de deur bukte-ie zich naar 'r hand, die met de verliefdheid van 'n jongen kussend.
- Nacht Loek.
- Slaap wel, Joep.
Toen, omdat ze haast over den drempel struikelde, nam-ie nog eens 'r arm door den zijne, leidde 'r tot den stoel bij 't bed, en plotseling, in dwazig vergeten van wat de dag aan ontzettend wonder gebracht had, ontstak-ie de kleine electrische kroon.
Ze hoorde 't knippen van 't koper beugeitje, keek met schichtige schijnbaar-levende oogen naar 'm op.
- Wat doe je - waarom maak je licht? vroeg ze, pijnlijk glimlachend.
- Neem me niet kwalijk, zei-ie, 't beugeltje weer neerknippend, en in 't aangestort donker stond-ie even geprikkeld en verlegen - om dat te kunnen vergeten - 'r blindheid - om 't hinderlijk, onnadenkend gebaar.
- Goeien nacht, Loek, sprak-ie toen weer van duister tot duister: ....goeien nacht - 'k zal de vrouw van den huisbewaarder bij je sturen, om je te helpen....
- Nee - doe dat nièt.
- Alleen kun je 't nog niet, zei-ie zoo
| |
| |
aarzelend, zoo z'n woorden wikkend - als zij 't die maanden bij hem had gedaan: 'k zal 'r schellen....
- Nee, weigerde ze nog eens: ....dat kun je die vrouw, die om Netje treurt, vanavond niet vragen - en dan: ik moet 'r aan wènnen - ik klee me uit op m'n stoel - m'n bed voel 'k hier - 't zijn geen afstanden, Joep....
- En morgenochtend?
- Morgenochtend ook niet, klonk 'r stem zoo onbezorgd en vriendelijk of ze 'r bij glimlachte - God, de tegenstelling met zìjn eerste dagen van woeste wanhoop en vloekend geklaag! -: morgen evenmin. - Niemand van de menschen benee zal 'r iets van begrijpen, dat ik zoo plotseling.... Is 't niet?.... Laten we 'r niemand in mengen.... 'n Geheimpje voor ons twee, niet?.... En hoe eerder 'k 't geléérd heb, me in m'n eigen kamer te bewegen, hoe prettiger voor me zelf.... Slaap rustig.... En trek de deur achter je dicht, wil je....?
Op den looper vóór de deur beluisterdeie de stilte van 'r kamer - toen, gestoord door gesnik en ingehouden gejammer aan 't einde der gang, liep-ie 'r down en als in verkleuming heen.
| |
| |
Ze hadden 't kistje, ruig-mal ding van veezlige plankjes, dat je hinderde als je de pop met de gouden haren en de gesloten oogen in 't gróóte bed zag, op de tafel gesteld.
Met 't hoofd op 't kozijn, om dàt èn 'r kind niet te zien, lei de moeder, soms bedwongen-kreunend, dan met rauwe klachten, die 'r rug doorschokten.
Bij Joep's voorzichtige stappen, denkend dat 't 'r man was, keek ze op, en de herinnering aan de geboorte-als-'n-misdaad, aan 't weggestopt houen van 't kleutertje, de altijd kwellende angsten of hij 't in z'n blindheid zou merken dat 'r 'n kind bijgekomen was - wrevelden zoo in 'r op, dat ze met de handen vijandig opgewonden in 'r schoot, zonder 'n groet, zonder 'n poging om 'r haat te maskeeren, bleef zitten.
Anders dan den vorigen nacht, 't tenger meisje nu ziend zooals ze in 't sousterrain opgegroeid was, los van 't beeld gelijk de paarde-oogen 't hadden gevormd, nam Joep 't wassen handje.
- Ik heb heel, héél veel van 'r gehouen, sprak-ie de niet-bewegende, moeilijk-hijgende vrouw toe: als ze was blijven leven, zou ik voor 'r gezorgd hebben....
| |
| |
Ze antwoordde niet, gromde kreunend, nou 'r man 'r niet was om 'r in te toormen.
- Alles is voor mijn rekening, trachtte hij te troosten: ik ben 'r veel verschuldigd, juffrouw....
- Nee - we betalen 't zèlf, zei ze opstaand en onrustig heen en weer loopend, van 't kistje naar de wapperende kaarsen: we hebben daar niemand voor noodig....
- Als 'k je stoor.... zei Joep, verwonderd om dien bitsen, wrokkigen toon.
- Ja, dat doe je, praatte ze in niet meer te stuiten verbittering - al zette-ie ze morgen op straat: 'r uit mòst 't - mòst 't - 't woelde 'r hersens door - ze most 'r stem bij 't starre lichaampje hóóren, hóóren! -: je het r niet mee noodig - met òns kind.... 't Mòcht toen niet geboren worden!.... Je wou geen kinderen meer, wat?.... Heb 'k 't niet as 'n stuk gestolen goed, toen je niet meer zien kon, 't huis motten insleepen?.... Wat gaat jou 't kind an, nou 't 'r niet meer is.... nou we niet meer bang hoeven te zijn dat 't hardop lachen, hardop zingen, hardop huilen zal.... Jij heb an jèzèlf meer as genoeg - meer as genoeg!.... Jij.... Jij....
Dicht bij 'm, bevend, met glazige oogen,
| |
| |
zou ze 'm uitgescholden hebben, als Joep 't doode handje niet had laten glippen.
Bij 't onvaste licht van de kaarsen, bungelde 't even slapjes, of 't dat geraas nóú niet wou, en omdat dat de vrouw verschrikte, stompte ze bij 't bed op den grond, door 'r gesnik heen Joep om vergiffenis vragend voor 'r gekal....: Je mot niet na me luisteren, meneer - ik weet zelf niet wat 'k 'r uitflap, meneer.... ik ben zoo gek van verdriet, meneer.... ik krijg d'r nooit meer werom....!
In z'n eigen kamer, 't hoofd in de handen, vlak bij 't lamplicht met z'n gestoei van vlinders en kevers, gelijk dìen avond in de societeit - in de eigen kamer, waarie zoo kort gelejen, mateloos-rampzalig en bevreesd voor 't dooden-donker, gewaakt had, zat-ie met de verwijten der krijschende vrouwenstem in deooren.... Geweten had-ie dat niet.... Voor 't allereerst was 't 'm toegeschreeuwd.... Maar 'n zelfzuchtig béést was-ie altijd geweest....
Dat had-ie den heelen dag bij Loek's bovenmenschelijken glimlach, bij 'r rust, 'r luisteren bij 't lezen van 't kapittel uit 't Nieuwe Testament gevoeld..... ‘Jij heb an jezelf meer as genoeg - meer as ge- | |
| |
noeg...!’ .... Daar kon-ie zich niet tegen verdedigen- Nu, op ditzelfde moment had-ie de lafheid, de laagheid, 't onmannelijke - van twee oogen 't licht en de vreugde in zich te hóúden - van twee oogen, die háár met de geboorte waren gegeven, profijt - profijt: hoe plat klonk 't woord! - te trekken - liet-ie die vróúw, die vróúw - de eerste vróúw, die-ie bij z'n gejaag naar vrouwen gevonden had, zonder 'r te willen vinden - aan 'r lot in 'r kamer over.
Als 'k weer blind zou worden, dacht-ie, de oogen sluitend en stevig de handen op wat van háár was - weet 'k zoo heerlijknauwkeurig hoe ze 'r uitziet, hoe 'r lippen, die me niet hebben willen kussen, zijn - hoe 'r neus is - hoe 'r lach, hoe 'r haar.... En 'k wìl, 'k zal ze niet houen - 'k heb niet één recht op zoo'n goden-geschenk....
Op z'n teenen sloop-ie naar 'r kamer, luisterde, 't oor tegen 't sleutelgat.... Misschien ligt ze in 't donker te huilen, redeneerde-ie - misschien is ze zoo diep, zoo waanzinnig-ongelukkig als ik 't was....
En zich niet kunnende bedwingen, riep-ie zacht, dol-triestig, vol teederst verlangen 'r stèm ten minste te hooren:
| |
| |
- Loek!.... Loek!.... Slaap je, Loek?
- Nee - 'k slaap niet, antwoordde ze dadelijk.
- Mag 'knog even, éven binnenkomen?
- Als je 't licht niet opsteekt en bij de deur blijft staan..., zei ze verheugd, om alles, om 't onzegbare dat ze in z'n geluid vond.
Zachtjes scharnierde de deur - zachtjes bestapte-ie 't zeil.
Ze lag in 't bed, zien deed-ie 'r niet.
- Heb je niets noodig, Loek?
- Niets.
- Ben je boos dat ik je stoor?
- Waarom boos - jij ziet mij niet - ik zie jou niet - slapen dee 'k nog niet....
- Waar dàcht je dan aan?
Even bleef 't stil.
Toen zei ze zeker, zonder 'n aarzeling in 'r stem: - Aan jou.
- Ik aanbid je, zei hij toen, 't kamerduister toesprekend.
- Dank je, antwoordde ze - de oogen vol tranen.
't Was te laat. Sàmen gelukkig zijn kòn niet meer..... 'n Vrouw die niet zag kòn niet - mocht niet....
Bij de deur dacht-ie nog: 'k neem 'r in
| |
| |
m'n armen - ik kan geen seconde meer buiten 'r, maar omdat ze zoo weldadig rustig zei: ‘.... Goeien nacht.... Nu moet je zèlf gaan slapen.... Vannacht heb je ook niet geslapen...., glimlachte-ie 't kamer-donker toe - en terug in de gang, riep-ie enkel nog door den kier: ‘....Tot morgenochtend vróég - ik aanbid je....’
Maar zien deed-ie 'r eerst weer den volgenden avond - en met 'n zoo lugubere herinnering aan wat-ie doorstaan had, dat-ie bang was 'r te ontmoeten....
Netje werd om acht uur begraven.
Al de gordijnen van 't slot waren neergelaten - Joep, door Johan gewekt, liep naast den huisbewaarder en 'n paar bloedverwanten. En de twee jongens die-ie aan tafel, als reuzen, gekend had, stapten achter hen aan.
Ze droegen allen hooge hoeden, geleende hoeden, te groot en te log, hoeden waaronder ze sip en over-ernstig keken, hoeden die door de andere schuw-meedribbelende kinders nieuwsgieriger begaapt werden dan 't onder bloemen bedolven, niet zichtbaar Lilliputter-doosje met de kleine Net.
| |
| |
'r Om lachen, om dien ernst, dat deftigheidsvertoon dat ze vooral ter eere van meneer die 't meemaakte, volbrachten - 'r bedaard inwendig mee spotten, als-ie 't vroeger met 't gevoel van-wat-doen-die-menschen-lollig-en-lekker-mal zou hebben gepoogd, dee-ie geen oogenblik, zelfs niet toen 'n plaats-vervangend dominee bij 't grafje ongezellig-lang sprak en 'n bemoeizieke wesp met zoemend-dreigende kringen rond 's mans baard bleef duiken en draaien.
Meeluisteren dee-ie niet, wou-ie niet.
Als-ie niet naar 't kistje in den aardkuil keek, keek-ie naar de heggen van 't kerkhofje, waarde glad-geschoren blaadjes dauwdruppen, bleek, met schuimig beslag droegen, en de spinwebben als in bevrorenis, blauwig-wit, sponning van kartlende draden, tegen den damp uit de aarde aanweefden.
Het was 'n morgen, als 'n weiflend ontwaken na nachtvorst, of de herfst al op komst was. Het was 'n lieve, stille morgen, die bij 't droom-moedertje met 'r poppen en poppen-zorgjes scheen te behooren en waarbij de stellige, bewerende kanselstem opdringerig, naar-opzettelijk klonk.
Zoo althans kwam 't Joep voor. In zich- | |
| |
zelf gekeerd, voortdurend over wat 'm bij 't graf bezig had gehouden denkend, stapte-ie in de auto, die voor 't kerktorentje wachtte, 't torentje met z'n open deur en z'n pijpkluivenden, tam de klok luienden koster.
Weer spurtte de chauffeur naar de villa van den geleerde, weer leunde Joep met 'n bijna weemoedige vreugde achterover.
Dit was de eerste keer, dat-ie 'r ziende, met gezonde oogen heen-reed - de eerste keer dat-ie niet in cynische gedachten gekerkerd zat - de eerste keer dat 't leven belóófde - de eerste keer dat-ie zich sterke dingen voornam - de eerste keer dat-ie niet over éigen doen en bewegen, het eigen ik, murmureerde....
Als je je frisch, warm-van-leven voelde, kon je voor anderen zijn en willen - zóo als ziekte je verslapte verloor je je belangstelling....
Nu zou-ie den Prof duizend en een vragen stellen.... Of 't ongedaan was te ma ken.... Te veranderen....
En als 't nièt kon, als de zonderling 't niet wóú na z'n kwaadaardig afscheid van gister - of-ie dan Loek ziende wou maken door de oogen van welk dier ook.... Hoe-ie tobde, overwoog - begrijpen dee-ie
| |
| |
't gebeurde niet.... Dadelijk was-ie over 't onwaarschijnlijke, 't onmogelijke gestruikeld dat de man met z'n respect voor Loek's daad, niet alleen dat haast misdadige zonder de toestemming van twéé kanten begaan had - maar, en dàt was 't ding waarbij je verstand geen motieven meer vond! - de vrouw met diè supérieure opoffering zoo nonchalant had behandeld, dat ze zelf niet meer zag. Waarom had de Prof dat gedaan? Waarom had-ie zich aan Loek te wréken?.... Wat zat 'r achter?
Den halven nacht in z'n bed had-ie daarover gepiekerd - nu, zonder 't onklare, gespannene van late-nacht-gewroet, herzag-ie alles nog eens zooals-ie 't gister bij 't vertrek in de auto gezien had.... Loek glimlachend.... Loek zònder beschermenden bril, gelijk hij dien na de operaties telkens gedragen had.... Loek tòch blind.... tòch met de oogen die dood waren.... Waarom?.... Welk antwoord de ander ook geven zou - al moest hij z'n vermogen dubbel en dwars aan den kwakzalver afstaan - Loek móést geholpen worden, móést, móést....
Dan, bij 't snelle geglij van de auto, de oogen in de prettige zekerheid dat ze 't
| |
| |
daglicht konden grijpen als ze wóúen, sluitend - dacht-ie niet meer over den Prof, niet meer over Loek's blindheid, niet aan 'r offer - zàg-ie 'r enkel voor zich met den glimlach die hèm dee glimlachen - zàg-ie 'r of ze over 'm zat in de serre bij 't vlammen van den bliksem, of 'r lippen 't.... ‘een zaaier ging uit om zijn zaad te zaaien ende als hij zaaide....’ bij 't lezen onder de lamp meeprevelden - zàg-ie 'r in z'n armen, altijd glimlachend en weigerend - zàg-ie 'r onthutsing toen-ie 't licht in de slaapkamer, háár slaapkamer, opdraaide - hoorde-ie 'r woorden in 't bed.... ‘aan jóú’....
Al 'r zorgen in dat eindelooze jaar, 'r kleine dingen van tact, 't zich weghouden, 't toch altijd bij 'm zijn, leefden in 'm op mèt 't ellendig beschamend gevoel, dat-ie 't als 'n dienst, 'n dienst waarvoor betááld werd, aanvaard had....
- 'k Zal 'r dreigen, lachte-ie achter de gesloten oogen: dat ik ook háár oogen uitschreien zal, als ze nee blijft zeggen.... En misschien doe 'k 't.... We zijn bij mekaar - we blijven bij mekaar....
Inslapend, weer wakker schrikkend, kwam-ie tegen den middag, eindelijk! voor de
| |
| |
villa van den Prof. En nog vóór de auto stopte, vlug en lenig, sprong-ie 'r uit.
Vreemd, hoe stil was 't eerst. 'r Hingen geen papegaaien in 't weer door-malschend zonnetje - en de luiken waren nog voor de vensters.
Maar aanschellend was 'r in de gang 't ouwe, bijna bezeten lawaai van honden en katten. Drie-, viermaal schelde-ie over 't spektakel heen - toen, meenend dat de man zich verslapen had, beklopte-ie met den chauffeur samen de voorste luiken, de achterste.
De honden, binnen, renden in de gangen mee. Open gedaan werd 'r niet.
Nog eens aan de achterzij bonzend, gaf de chauffeur 'n schreeuw, en ook Joep, door 'n spleet van 't hout, kijkend, had moeite te blijven staan. Wat ze zagen, wat door 'n zonne-lichting beschenen werd, was monsterachtig.
Op den grond, op de verteerde plekken van 't zeil, lagen 't hoofd en 'n ontbloote schouder van den Prof.
Meer van z'n lichaam was door de spleet niet te zien -' meer behoefden ze niet te zien.
De onbeweeglijk-geopende oogen, de als
| |
| |
in roep verstarde mond, 't wasbleeke van 't gelaat in de warring der roode en grijze haren, zeien wat 'r te zeggen viel.
Hij was dood.
't In kleurtjes gebarsten licht, de door 't vensterglas in roode, ei-gele, dof-paarse vervloeiïng gescheurde zonnestreep van 't raamluik, gloorden als 'n makabere greep over den rossen baard met z'n spetjes tintelzilver en z'n okeren kopergloed, over 't eene bloeiend-lachende jukbeen, en langs 't kleuren-dampende, als bij 'n schouw zoo peinzend, glazig-gespannen oog met de oranje wimpers en borstelige wenkbrauwharen.
Op 't haast doorzichtig voorhoofdsbeen, rustig de veeren van 'r schoeren door-piekend, geduldig wachtend op 't ontwaken uit dien ademloozen slaap, zat de zwarte raaf met de duive-oogen, die de geleerde bij 't eerste bezoek, gelijk 'n ouwen kameraad met ‘Pieter’ aangesproken had.
Ze sloeg 'r snavel als 'n kam door de blauwig-zwarte pluizen van 'r nek en 'r borst, en 'r beschubde klauwpooten stonden in 't ruige joelen der haren van den doode.
In 't studeervertrek zelf, rauwde gekrijsch van katten en papegaaien, klonk 't geklots
| |
| |
van zwaarhakkige schoenen, gruizelde glas tegen den grond te pletter.
Doodsbleek, of-ie 'n helle-visioen had aanschouwd, liep Joep door den nog angstiger chauffeur gevolgd, op de auto toe. Uit de gereedschapsbak gritsten z'n handen 'n koevoet en 'n hamer - en bij 't woeste geblaf en gegrol van de honden, begonnen ze de scharnieren van 't studeerkamerluik stuk te rammeien.
't Duurde. Maar toen 't vermolmde hout pulverde, de grendel onder 't hamergeweld krom trok, botsten de luiken vaneen, werd de kamer achter de ruiten zichtbaar.
De gestoorde raaf vloog krasserig-schreeuwend, wild 't glas bebijtend, van 't lijk - de katten sprongen op de rekken met de kolven en retorten, potten met preparaten afstootend - Pluto, de herdershond met 't eene oog plompte z'n pooten, grimmig-bassend, op 't binnenkozijn - 'n kleine slingeraap door 't inplassend licht opgejaagd, schommelde aan de gaskroon op en neer, gillend en klagend met vinnig-dreigende tandjes - en van uit de andere kamer klotsten de manslaarzen, die ze met hartklopping beluisterd hadden, op 't venster toe.
- Heb je je revolver bij de hand? vroeg
| |
| |
Joep hijgend: dat kan alleen 't werk van 'n inbreker zijn!
- Nee, meneer, zei de chauffeur - en z'n oogen loensden van ontzetting - liefst had-ie 'm gesmeerd! -: 'k heb enkel 'n boksijzer....
- Geef mij dat - neem jij den hamer, praatte Joep gejaagd.
Z'n aandacht was meer bij 't lomp gehakkel der schoenen dan bij 't half ontkleed lichaam van den Prof, die in z'n slaap verrast moest zijn. In de verknepen vuist hield de doode 'n met bloed bespat lancet.
- Is 't niet beter hulp bij de buren te roepen?, vroeg de chauffeur, 't roestige boksijzer aan Joep overreikend.
- Nee - dat is niet noodig - en 'r zijn geen buren...., zei Joep - en tegelijk weken ze achteruit.
'n Gedrocht met 'n afzakkende broek, 'n slordig toegeknoopten colbert, 'n verfomfaaid Prince-of-Wales-boord en bij iederen stap na-kwakkende schoenen, strompelde naar 't raam, drukte z'n neus met de holle neusgaten en 'n schuins-kiependen bril tegen 't glas. De de ruit beschuimende zon, ketsend met bijtend-borende plassen, greep de platte, witte jukken van 't afzichtelijk
| |
| |
gelaat met z'n vel-slurfjes, rimpels en grauwharige plooien. En de gele, groote kwaadaardige tanden schoten uit den bek, of-ie de twee op den grasband grijnzend begrinnikte.
Met 'n zet stoof de chauffeur terug. Den hamer had-ie van schrik laten vallen.
- Je hoeft niet weg te loopen, zei Joep, zelf trillend: dat is 'n orang oetan....
- Nee, meneer!
- Ja, meneer - 'k heb 'm hier méér gezien, hernam Joep, 'n weinig kalmer.
Zonder dat 't 'm uitgelegd was, begreep-ie dat 't reuzedier, dat door de oogen van 'n geit had leeren kijken, z'n meester in 'n aanval van woede vermoord had.
Want 'n woesten sprong van 't venster nemend, sloeg 't nog eens de gespierde, behaarde, lange vingers om de keel van den zich niet verwerenden Prof, rukte 't lichaam naar de zij van de deur.
Toen, zoo schreeuwend dat de ruiten bewogen, en triestig-koddig met de armen zwaaiend, klauterde-ie op den stoel van den Prof voor de vivisectie-tafel, boog zich over 't vastgeschroefd, zwak-hijgend lichaam van 'n jong aapje, en den gestorven geleerde in z'n zoo dikwijls geziene gebaren nabootsend, spleet-ie met de zwarte vin- | |
| |
gertoppen de oogleden van 't diertje, dat zich teertrillend tegen 't gekwel poogde te verzetten.
De twee mannen voor 't raam keken in diepste onthutsing. 't Was of de wonderdokter met z'n rooie warharen, z'n ronde schouders, z'n vivisectie-lust zelf aan den arbeid was.
De herdershond liep onrustig - de katten, tusschen de kolven en retorten sluipend, loerden met dikke staarten, blazend en hooggerugd, bang voor den nieuwen onderzoeker - 't slinger-aapje smeet op z'n gemak de cylinderglazen en gasbalons, die 'm bij z'n geschommel hinderden op den operatiestoel.
De orang, weelderig in 't spel opgaand, had den hefboom der electrische onderzoekingsmachine, waarmee de Prof zooveel jaren hartwaarnemingen verricht had, bedrukt.
'r Begonnen bij 't lijfje van 't gebonden aapje radertjes te wentelen, assen te draaien en van 'n veer spetten wild-groene vonkjes, onhoorbare knetterinkjes of 'n scharensliep aan 't werk was.
't Pootige dier, den dikken kop over de tafel gebogen, smeet de scharen op den
| |
| |
grond, wierp de tangen weg, keek loggrijnzend naar de tamme, ovale, bruine, smeekende oogjes van den aap in 't vivisectie-apparaat.
Dan, de magere armen in den slap neerglissenden colbert omhoog-stekend, nam-ie 'n glazen kruik, waarin 'n lichaamsdeel op sterk water geconserveerd stond, van de plank, ritste de blaas met z'n nagels stuk, en 't glas aan z'n mond zettend, slurpte-ie den spiritus met slobberende rukken.
Met 'n smak splinterde de kruik op 't grondzeil.
Stomdronken, wezenloos met de glimmend-ivoren handen waaiend - verschillende preparaten leien verwoest bij de tafel - benauwd met z'n onderkaak trekkend, ging-ie toen bij 't lijk van den Prof zitten, 'm slap-onnoozel aanstootend om 'm te wekken. Ook de herdershond was met de pooten languit en 'n slierend-rooie tong bij 't starre gelaat gekropen - en Pieter, de raaf, gewend aan 't daglicht, schommelde met den slingeraap aan de gaskroon heen en weer. In de gang van 't voorhuis blaften de andere honden en 'n groote, gele kaketoe, wien de Prof 'n deel van de hersens ontnomen had, gilde als 'n vrouw
| |
| |
in barensnood, schor-krijscherig, omdat ze nog geen voedsel gekregen had.
- Ik geloof dat we 't wagen kunnen, zei Joep 't eerst uit den schrik-doezel ontwakend: hij lijkt bewusteloos door wat-ie gedronken heeft - we zijn met twee tegen een. Of durf jij niet?
- Wat meneer durft, durf ik ook, sprak de chauffeur, zoo bleek-geel als de doode.
De hamer sloeg de ruit stuk - de orang oetan bewoog niet, bleef met 'n slap-dikken buik voor zich heen lodderen. De bril, van z'n negerneus gegleden, hing aan 'n knoop van den colbert, - de oogleden, slaperig neer, als van 'n man in roes, schelpten gelijk slijmvliezen over de zwarte pupillen.
Weer mokerde de hamer tegen de uitwiggende scherven van de ruit, de splinters naar de kamerzij gruizelend - de reuze-aap, met 't hoofd op en neer wiegend, scheen 'r niets van te hooren, niets van te zien.
't Boksijzer in de eene, den koevoet in de andere hand, sprong Joep over 't kozijn - de chauffeur, snuivend van angst, sprong 'm na, struikelde, viel languit met 'n schreeuw, die den herdershond verwoed op dee stuiven.
Waggelend, onvast in de schoenen van
| |
| |
den geleerde, stond de orang oetan op.
Maar voor-ie 'n stap had gedaan, gierde de koevoet op z'n beenigen kop.
Met 'n kreun smakte-ie achterover, naast 't lichaam van den Prof, de geite-oogen in breking, de lange handen in trillende stuiping.
Van de rekken regende 't glaswerk.
De katten, voor de twee mannen vluchtend, stoven 't raamgat door - de hond die van den radeloos-angstigen chauffeur 'n schop had gekregen, school in 'n hoek. Alleen de verminkte papegaai, langs de stangen van z'n hanger roetschend, gilde als 'n krankzinnige, en de raaf en de slingeraap schommelden krassend en schreeuwend aan de wilder balanceerende kroon.
- Help me, zei Joep.
Met den chauffeur tilde-ie 't lichaam van den Prof.
't Vastgeklemd lancet nam-ie uit de kille hand - de hand met dezelfde aanvoeling van Netje, die-ie dien morgen had helpen begraven - de hand waarvan-ie de kou, de vréémde kou herkende - en bij 't hulpeloos liggen van den man op den operatiestoel, bij 't denken aan de laatste woorden, die-ie van 'm gehoord had - zóó kort
| |
| |
geleden: ‘....ik wil en 'k zal je niet meer ontvangen....’, bij 't zien van den verwilderden, door dierklauwen uit 't wetenschappelijk werk gerukten kop - maar vooral bij 't bedenken dat-ie te laat was gekomen, te laat voor wat-ie nièt voor zichzelf kwam vragen - wat nù niet en nooit meer te veranderen was - stond-ie vol innigste ontroering - en de tranen, de verboden tranen, brandden in z'n oogen.
Door den dood van den Prof, die 't geheim van 't enten der oogen meenam, was Loek voor àltijd geofferd, voor 'r verdere leven blind, kon-ie r goden-geschenk niet meer weigeren.
De raaf, hongerig als de andere in den corridor roepende dieren, fladderde op z'n schouder, de herdershond schoof z'n snuit langs z'n hand.
- Rij naar 't dorp, zei Joep zacht: ik wacht zoolang hier.... En breng iemand mee om te waken....
- Best meneer.
Door 't raam wipte de chauffeur naar buiten.
Met den hond, de raaf en den slingeraap, bleef Joep bij den starenden Prof - - den man met de voor alle eeuwigheid
| |
| |
dóóde oogen - 't mensche-oog, 't oog van de ree.
Sluiten durfde-ie, wilde-ie ze niet.
Dat was bij dien man niet noodig.
De papegaai zong, schorde, gilde, liet zich aan z'n ketting zakken, trok zich op aan z'n snavel - 't aapje in de schroeven op de tafel klaagde zwakjes - de slingeraap, hoog naar 't plafond geklommen, speelde schreeuwend met de gewichten van de kroon - de kakatoes in de gang riepen: ‘Goeie mòrrrge!’.... ‘Mòrrrge!’ - de katten, buiten, bevreemd in die zon sinds máánden, miauwden, krijschten - de electrische machine snorde met blauw-knersende vonkjes - de zon, gul en glanzend, bestraalde de groenbeslagen potten bij 't raam, waar ook 'n konijntje met glanzende radium-oogjes de buitenwereld bekeek en waar de plant die tot de insectivoren behoorde, 'n goudbronzen vlinder tusschen 'r blaadjes gekneld hield.
Dat was de zomer die de sterfkamer binnendrong - maar de Prof die 't niet geduld zou hebben, zag 'r niets van - en Joep, met den gekromden orang oetan, die zich gewroken had, bij z'n voeten, lette 't evenmin op.
| |
| |
Met de handen voor de oogen, 't geraas in de ooren, wachtte-ie, dacht-ie, gromdeie, en de tranen doorslipten de vingers met de ringen van 't boksijzer.
- Tot morgenochtend vróég - ik aanbid je! waren z'n woorden voor Loek's kamerdeur geweest, woorden die ze nog duizendmaal hoorde eer ze, met gevouwen handen, insliep.
En vroeg was-ie blijven luisteren vóórie naar de begrafenis en den wonderdokter ging, zonder moed 'r te wekken.
Ze had zich verslapen. In 't stille huis, waar de mannen om Netje heen waren getrokken, waar geen kinders uit vrees voor de gesloten gordijnen dorsten spelen - waar zij door 'r blindheid van geen dag, van geen nacht wist, had ze droomloos, heerlijk uitrustend tot de gangklok 'r zware tien slagen liet dreunen, geslapen.
Nu moet 'k opstaan, dacht ze, glimlachend-verwonderd over zoo'n ontzaglijk-langen slaap.
't Wàs dag. Ze hoorde 't aan de stemmen benee, aan 't rumoer van de vogels, 't gonzen der vliegen, die 's nachts niet bewogen.
| |
| |
Op den tast, de eene hand bij den stoel, de andere bij 't bed, kleedde ze zich. Langs den behangselwand schuivend vond ze de waschtafel en voor den spiegel, die 'r zag, die 'r nu ook lachend moest bekijken, die 'r arm-heffingen oplette, de rustige van 't haar-kammen, de zekere van 't met spelden opbossen - een voor een - zachtjes, voorzichtig aan, beluisterde ze de koele stilte der groote bovengang, bij elken voetstap denkend dat hìj 't was, dat-ie 'r zelf - voor de dienstboden - 't ontbijt kwam brengen.
Klaar met 't toilet, 't eenvoudig toilet dat ze niet kon, niet behoefde te controleeren, hervond ze den stoel bij 't raam, dat ze openschoof. 't Was niet zoo moeilijk. Nee. God-zij-geprezen niet. En bij de brandende warmte van 't kozijn, waar ze 'r handen - of ze droomde - op lei - vlak bij de broodkruimels - dacht ze telkens: daar is-ie - dat is zijn stap - daar is iemand bij de deur - heerlijk - gelukkig: hij aanbidt me - ik aanbid hem naast den goeien God - en dat weten wij twee alléén - daar is nog niet één vreemde ingehaald - dat wéten wij - wij....
Maar de klok sloeg elf en over 't grint hoorde ze 't praten, 't aanstappen der man- | |
| |
nen, die van de begrafenis terugkeerden en in 't sousterrain koffie met broodjes gingen gebruiken.
Naar de kamerdeur tastend, altijd met den glimlach-van-'m-te-zien, vond ze den schelknop, en bij de tafel 'n gewoonte-houding aannemend, vroeg ze den lakei of meneer nog sliep.
- Nee, zuster - meneer is mee gaan begraven - toen is-ie met de auto uitgerejen....
- Heeft meneer gezegd waarheen?, vroeg ze mat.
- Nee, zuster - naar de stad, denk 'k....
- Dank je.
De deur veerde dicht. Ze vroeg om geen ontbijt, bewoog zich niet.
Voor 't eerst sinds de oogen 'r door de druppels van den wonderdokter begeven hadden, stond ze beangst, zich verlaten, ziek gevoelend.
't Had 'r zóó geschokt, dat ze de verhouding der lang-gekende kamer vergat en over 'n tabouret struikelde, zoo bot struikelde dat ze zich de knie bezeerde, moeite had den stoel, denzelfden bij 't raam, bij 't heete kozijn terug te vinden.
Daar bleef ze, trillend bij elk auto-getoe- | |
| |
ter op den weg, de slagen der klok tellend.
Ze kromp de vingers smartelijk in 'r schoot, bette zich 'n paar maal 't kloppend hoofd - toen, tegen zessen, radeloos, bedwongenkermend, 't geruisch van Georgette's rokken in de ooren, plompte ze op 't bed, God om erbarmen smeekend, zoo wild-snikkend dat geen musch de broodkruimels van 't kozijn durfde dieven.
De avondschemer traagde als 'n bruine, loom-dampende mist, norsch en in grommende dreiging door de plomp-zwarte boomen gebrokkeld, toen de lantaarns van de auto 't voorplein met de joelende hijging van 'r lichtgeplas bestoven.
Als 'n oud man, gebukt en in wikkel van zorg, bleef-ie met de raaf op de knieën wachten.
Dichtbij klonk de stem van Johan.
- Goeien avond, meneer - we hebben úren gekeken - is 'r iets gebeurd?
- Nee, glimlachte Joep - en voorzichtig lei-ie de handen om 't lauw-weeke lichaam der raaf: gebeurd is 'r niets, niets.... Enkel je arm, jongen....
- Mijn arm?, klonk de ontruste vraag. - Ja, jongen - en pas op m'n nieuwen
| |
| |
kameraad.... Voorzichtig! Heel voorzichtig! .... 'k Zie op 't moment weer niet tè best.
Gesteund door den huisknecht, die niet verder durfde vragen, 'm verbaasd-ongerust aankeek - had meneer niet vanmorgen de begrafenis zònder hulp van iemand meegemaakt? - bestapte-ie 't bordes - de voeten in aarzelend-schuifelende tasting als vróéger.
't Wàs 'r weer - 't onvermurwbaar, telkens ingrijpend, door geen menschenhanden te keeren noodlot....
Want al zàg-ie nog vaag, zwakjes - of 't loom-dampende, buiten, met 'm mee in 't huis was gestapt - de aangroeiende onmacht van Loek's oogen, zooals-ie die door z'n tranen bij 't lijk van den wonderdokter waarlijk aangeroepen had - voelde-ie als 'n niet te ontvluchten, niet te ontworstelen, niet tot meelijden te stemmen ding.
Dadelijk in de auto, op de terugreis, na de lange, zeurige, tijdroovende verklaringen aan de dorpsautoriteiten, had-ie 't door de vertroebeling der langs de vensters aanstortende huisjes en menschen, 't vaal-kleurloos worden van daken, struiken en velden, geweten.
Z'n eerste Sensalie was 'r een van on- | |
| |
stuimigen, alle overweging wegtrappenden schrik geweest - woeste angst en verzet bij 't zich grimmig-herhalende, niet loslatende.
De nacht die nu wéér naderde, was de nacht voor altijd - 'n nacht waarin geen dierenoogen, geen nieuw offer, verlossing konden brengen, nu de Professor door de worgende vingers van den orang oetan voorgoed afscheid genomen had.
Die schrik, die opvlamming van angsten, verlamden 'm, deden 'm wezenloos kreunen, tegen de beslagen auto-ruiten aanstaren - tot-ie in grooter, wilder foltering dan-ie ooit had gekend, rechtop stutte, alles van zichzelf vergat.
Als-ie - groote Almacht: àls-ie dié, dié oogen - dat superbe vrouwe-geschenk - kwijt raakte - als-ie 't voor de zooveelste maal de macht, 't stuur over miste - alsie opnieuw tot jammerlijk tasten gedoemd werd - waren ze beiden - zij én hij - hij èn zij - weerloos, overgeleverd aan derden, hulpeloos verloren.
'r Dat te zeggen, te biechten - 'r na wat povere uren - uren - de teleurstelling bezorgen dat ze zich nutteloos, zonder eenig doel geofferd had - nee - nooit!
Al moest-ie 'r om liegen tot z'n dood -
| |
| |
van zijn lippen zou ze 't niet hooren.... Daar deed-ie 'n eed op. Dat nam-ie zich als iets onbreekbaars voor. Dat werd z'n plechtigste levensgelofte. En.... ze hoefde 't niet te hooren. In 'r verbeelding zou ze 'm als 'n gelukkig, door háár oogen ziend, van alles genietend mensch houden - in die onaantastbare verbeelding zou ze over 'm zitten glimlachen - den glimlach dien-ie voor z'n heele verder bestaan wist - over 'm zitten praten - bij God en de engelen: hij zou de onvermoeibare, dankbare luisteraar blijven, 'r van zon en zomersche dingen vertellen als-ie zonnewarmte vóélde, 'r de geluiden van den tuin, de straat, de stad beliegen, 'r zóó afleiden dat ze vergeten zou óók over 'n blinde te zitten.... En 't wandelen? Daar zou-ie uitvluchten voor zoeken, zeggen dat-ie z'n voet had verstuikt - 't kwam 'r niet op aan hoe, hoe gemeen-ie loog, als ze maar in z'n ziénd geluk gelóófde, 't onder geen omstandigheden te weten kwam, dat-ie 't verspeeld had.
Bij die sterke voornemens verjoeg 'n teere, bijna vrouwelijke glimlach den rau- wen angst voor de toenemende troebelheid rond de auto.
| |
| |
De meegenomen raaf streelde-ie liet 't dier in z'n vinger bijten - eerst op 't voorplein schrikte-ie op, omdat 't spel van bedrog zou beginnen.
- Johan, zei-ie haast smeekend tot den huisbediende, toen ze benee in de eetzaal waren:.... ik geloof dat 'k wéér blind ga worden, dat m'n oogen 't door 'n massa dingen die 'k doorstaan heb, niet zullen harden. - Dat zeg 'k alleen aan jou - mag niemand, nièmand anders weten.... Steek daar je vingers bij op....
- Kom, meneer...., begon de lakei ongeloovig.
Joep liet 'm niet aan 't woord.
- Als je je mond weet te houen, zei-ie zoo dringend, zoo ernstig dat de man niet langer dorst twijfelen: als je 'r met niemand en vooral niet met de pleegzuster over spreekt - als je de komedie die noodig is, meer noodig dan jij begrijpt, mee helpt spelen - zorg 'k voor jou en je familie voor de toekomst. Steek 'r je vingers bij op!
Als u 't wil....
- Ja - ik wil 't - en als je door één onvoorzichtigheid, één domheid 't geheim verraadt, zet je jezelf op straat! Afgesproken?
| |
| |
- Afgesproken, meneer - maar 'k hoop nog....
- Je hoeft niet te hopen - dat doe ik zelf niet....
De traptreden kraakten - de Smyrnaasche looper zuchtte onder de vier voeten - 't kon niet anders of ze had 'm gehoord: toch antwoordde ze niet bij z'n geklop.
- Mag 'k binnen komen, Loek?.... Loek, slaap je?
't Leek of 'r niemand in de kamer was.
Toen, na nog vinniger geklopt te hebben, opende-ie de deur.
Ze zat op den rand van 't bed - hoe wit ze was zag-ie niet.
- Heb je niet hooren kloppen - of heb 'k je wakker gepord?, vroeg-ie, 'r kleine hand nemend.
Ze trok die zonderling-driftig terug, bleef stilzwijgen.
- Wat is dat?.... Ben je zoo ontstemd?
- Hoe laat is 't?, vroeg ze opstaand, naar 'n stoel tastend.
- Bij achten - ik werd opgehouen.
- Zoo lang?
- Ja - 'k ben niet voor m'n genoegen....
Ze hoorde 't stokken, 't aarzelen van
| |
| |
z'n stem - dacht aan de àndere-van-deserre.
- Als 'k 't vragen màg - als je 't niet kwalijk neemt - door wie ben je zoo lang - zoo ellendig lang....?, vroeg ze nog eens.
- Door - door.... Wat doet 't 'r toe, glimlachte-ie, 't onraad in haar stem speurend.
O, dat vond-ie heerlijk - dat ze zich ook nog zoo kléin bloot gaf - dat ze echt vrouwelijk en jaloersch dee!
Maar dadelijk werd ze wreed door de spanning van uren en uren, waarin ze gewacht had.
't Tobbend luisteren naar de voetstappen die niet kwamen, de eenzaamheid juist den allereersten dag van 'r blindheid, de wanhopige worsteling met 'r gedachten in 't moordend-eindeloos donker, 't vasten van af den morgen met niemand die naar 'r omkeek, voor 'r zorgde - terwijl hij die ééuwigheid uitbleef - hadden 'n verbittering, 'n gekwetstheid in 'r gewrokt, die ze luchten moest, die ze niet bedwingen kòn.
't Zachtzinnig, onderworpen, geduldig schepseltje, dat tot dit oogenblik enkel voor anderen geleefd had, was door 't oponthoud, door 't avontuur met den wonderdokter dat-ie 'r niet vertellen wou, niet
| |
| |
vertellen mocht, 'n vrouw geworden die zich bedrogen voelde, bedrogen, belogen - en 't met gebonden handen moest aanvaarden.
- Ik heb dat voor jóú gedaan, zei ze moeilijk-hijgend en met spits-gebalde vuisten: .... ik heb je met mijn oogen gelukkig willen maken - en je laat me m'n ergsten dag aan m'n lot over!.... Heb ik jou dat ooit?.... Heb ik jóú zonder eten, zonder drinken, zonder 'n woord van opbeuring opgesloten? - Jij egoïst - jij mensch zònder hart - om me zoo naar m'n dóód te laten verlangen.... Hij heeft wèl gelijk gehad, die man, om me voor je te waarschuwen.... 'k Had 't nóóit gedaan, als 'k had kunnen denken....
- Zoo onrechtvaardig als jij nu doet - en zoo onredelijk, zei-ie in den schemer bij 't venster, dat, voor hen beiden onzichtbaar, den dofrooden glans der wolken-schuiming aan den einder zwakvlammend weerkaatste: .... ben ik tóén ook dikwijls geweest, Loek.... Ik kon niet eerder komen - dat moet je gelooven.... Later zal 'k 't zeggen, waarom 'k uitbleef.... Spijt van je oogen hoef je nog niet te hebben - nòg niet....
| |
| |
'r Vuisten ontspanden zich.
Hij had 't zoo vreemd weemoedig, zoo innig overtuigend gezegd, dat ze angstig luisterde of-ie 'r op 'n nieuw ding-van-ellende ging voorbereiden.
Johan liep druk-bewegend de kamer in - en bij 't getinkel der messen, vorken en lepels - 't bedwongen geluid van borden en schalen - vroeg ze enkel nog:
- Eet 'k hier?
- Ja - ik ook.
- Waarom doen we 't hier?
- Omdat dat gemakkelijker voor jou is, lachte hij weer.
De lakei had 't electrisch licht ontstoken.
Vager zag Joep de vergulde knoopen - vaag lette-ie de rosse kwijning van 't gouden kruis aan 'r hals op.
Waar dat kruis phosphoresceerde, met weelderiger gevonk op den balk naar de zij van de lamp, wist-ie 'r, zag-ie 'r.
Eer de klok twaalf sloeg zou-ie ook dat niet meer zien. En dat maakte 'm één oogenblik gek.
- Loek, zei-ie voor 'r op de knieën stortend, terwijl ze alleen waren: Loek, je hoeft niet te twijfelen - ik ga enkel voor jóú leven.... Ik aanbid je....
| |
| |
'r Willooze, trillende handen kuste-ie - 't kruisje wiegelde in den door niets te verjagen mist.
- Ik ben zoo diep ongelukkig geweest, klaagde ze smartelijk.
- Je hoeft 'r géén spijt van te hebben, troostte-ie nog eens.
't Gouden gewiegel werd sterker, omdat ze zich naar 'm boog.
De armen sloeg ze in teedere hartstochtelijkheid om 'm heen, en in de zalige zekerheid dat ze 'n steun had, dat ze niet meer alléén was, drukte ze 'r lippen op z'n voorhoofd.
- Als 'k straks leelijke dingen heb gezegd, Joep - moet je 't vergeten, zul je?.... 'k Heb zoo'n afschuwelijken dag gehad.... En 'k had je 't grootste gegeven wat 'k wegschenken kon.... Als jij zegt dat je gelukkig ben, ben ik weer dubbel tevreden....
- Ik ben volkomen gelukkig, loog-ie.
- Heb je niets dat je niet durft zeggen?
- Niets.
- Heb je nergens verdriet over?
- Nergens.
- Zul je - zul je, aarzelde ze met 'n jongen lach: zul je door mijn oogen nooit naar andere vrouwen - nooit naar.... háár kijken?
| |
| |
- Nóóit, zei-ie starend, zelfs de glittering van 't gouden kruis - zoo dichtbij - niet meer onderscheidend.
Toen, nog juist vóór Johan met de dampende schalen binnenkwam, trok ze zijn hoofd dichter naar zich toe - en in 't gemeenschappelijk donker, bij de eerste aanraking der lippen, die ze gister geweigerd had, glimlachten ze beiden of ze 't allerschoonste zagen.
Dien heelen avond was de leugen in de kamer.
Als ze zei: - Wil je m'n vleesch snijden, Joep?, tastte z'n hand over de tafel heen - en als ze bij 't uitglijden van 't mes, 't krassen der vork vroolijk opmerkte dat-ie 't niet héél handig dee, antwoordde-ie even monter dat-ie 't langzaam moest leeren - 't huishouden.
Dan, altijd met den zonderling-starren glimlach van den blinde, schilde-ie 'r peer, den vinger langs de sappige strook en als ze met 'r eigen vinger de gleuven betastte waar-ie 't vleesch mee had gegrist, lachte ze over de grappige onbeholpenheid van 'n man, die niet voor verpleging in de wieg was gelegd.
| |
| |
Bij de koffie kwam de krant.
- Hoe goddelijk dat jij voor kan lezen, zei ze, met 'n ontroerende klatering van geluk in 'r stem; laat ik je hand vasthouen, en lees dan, hè?.... Doe je 't? ....
- Met genoegen, zei hij, 't niet durvende weigeren.
En terwijl Johan met voeten die bang voor 't zeil waren de tafel afruimde - las-ie - las-ie de krantenberichten, die-ie zelf fantaseerde - of-ie in 't donker aan 'n kind voor zat te droomen - las-ie de malste gebeurtenissen van diefstal en ongelukken - las-ie telkens.... ‘naar wij vernemen....’ of ‘naar men ons uit goede bron bericht’ of ‘men schrijft ons uit 't Noorden....’, zinnen zooals-ie zich van voor jaren herinnerde.
Zij luisterde half. De dwaaste histories had-ie 'r kunnen voorlezen, - omdat ze z'n hand vasthield èn omdat in de zingende olmen buiten de nachtegalen wakker begonnen te worden. Zijn stem èn de avondstilte èn 't gekweel dat door 't open venster als zilver-drading rond de plek waar ze zat - bewoog, boog en met zachte deinigen slingerde....
Ik heb hem mijn oogen gegeven - hij
| |
| |
mij dit zalige, dacht ze - wat ben 'k gelukkig, gelukkig....
De krant vouwde-ie dicht - nòg hield ze z'n hand.
- Nu heb je 't nieuws - veel is 'r van avond niet, glimlachte-ie.
- Ik wist niet dat je zóó goed las, glimlachte zij: .... en nu nog 'n héél klein stuk uit den bijbel als je niet te moe ben - wil je?
- Ik ben niet te moe, zei-ie treuzelend opstaand - en ze beluisterde z'n langzaamschuifelende voeten, die naar den schelknop bewogen.
In de gang hoorde ze 'm fluisteren.
- Heb je geheimen voor me?, vroeg ze toen-ie weer binnenkwam.
- Nee - niet één, loog-ie.
En even later las-ie 'r voor uit den bijbel met 't Braille-schrift, dien ze voor maanden voor 'm gekocht had.
Voorzichtig volgde z'n vinger de opbuilende letters en met 'n emotie die-ie nog niet had gekend, die haar droomender deed glimlachen, las-ie uit Johannes:
- Ende voorbijgaande, zag hij eenen mensch, blind van de geboorte af - ende zijne discipelen vroegen hem, zeggende, Rabbi wie heeft er gezondigd: deze of zijne
| |
| |
ouders, dat hij blind zou geboren worden? - Jezus antwoordde: noch deze en heeft gezondigd, noch zijne ouders: maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem geopenbaard zouden worden. Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft zoolang het dag is - de nacht komt wanneer niemand werken kan....’
Zoo - met 'n lach die geen echo in z'n stem vond - met uitvluchten die ze niet kon vermoeden - met onwaarheden, die den altijd om hen heen-draaienden lakei angstig gespannen deed luisteren - met geduldige toewijding zoolang-ie bij háár, maar met feller-klagenden opstand als-ie de eindelooze nachten in z'n kamer alléén was - drong-ie 'r die dagen door z'n zorgen, z'n alles-ràden, z'n elk gebaar voorvoelen, door z'n attenties en onafgebroken bij 'r blijven, de gedachte aan 't volkomene op.
Wat verlangde ze anders dan zìjn stem, zìjn adem, zìjn voetstappen?
Zat hij niet als mee-denkend, mee-biddend, mee-levend mensch in de kleine ruimte om 'r heen, die kamer heette, de ruimte van vier wanden en 'n venstertje, waar-langs en waar-boven en waar-om de ontzaglijkheid
| |
| |
van 't heelal, de verpletterende grootheid en oneindigheid der dingen, als 'n kolkendrumoerende stroom die hen losgelaten had, bewoog?
Herinnerde ze zich niet de wrangheid, de gestorvenheid der uren toen ze geen zon, geen vreugde, geen heerlijkheid in de natuur zag, wilde zien, omdat 't leven zònder hem, zonder zijn genegenheid, 'n pijniging werd?
Had ze niet geworsteld, radeloos geworsteld tegen de goddelijke zelfzucht van 'n liefde, die 'r slavin maakte - had ze niet op de knieën gesmeekt van dat alles beheerschende, 'r gedachten niet met rust latende, verlost te worden - voelde ze zich nù niet als 'n koningin, 'n boven de aarde uitademend gelukskind, in 't evenwichtig, paars-doorwierookt donker, wanneer ze, hand in hand, de klanken van 't park met z'n merels, lijsters, zingende takken en neuriënde blaren, beluisterden?
- Hoe kunnen de menschen bàng voor den dood zijn, droomde ze hardop: als 'k naast jou zit, zonder je te zien, heb 'k moeite te gelooven dat we nog in 't zèlfde leven leven.... En jij?.... Nee, dat voel jij natuurlijk niet, omdat je door je
| |
| |
oogen nog zooveel ziét?... Of vóél je dat mee, Joep?
- Dat dóé 'k, zei-ie dan zacht.
Dat geluid, dat vrouwegeluid, 'twelk uit 'tzelfde donker opklonk, dat niet klaagde, niet zocht, niet aarzelde, kreeg de dof-gouden, schaduw-doorsponsende laaiing van 'n fakkel in 'n grot, de dichtbije voorwerpen met een vreemden, zoet-innigen gloed bestrijkend.
Voor 't venster, zonder weet van dag of avond, bleven ze beiden in 't land-vanden Droom....
* * *
Aan wandelen dacht ze niet voor 't Zondag werd.
- M'n voet is verstuikt, had-ie gelogen en gelukkig - 'r kwamen dagen van regen, piassenden, staag-neerstriemenden regen.
Van 's morgens, zóó als ze wakker was tot diep in den laten avond, die 'r z'n eenzaamheid mee scheen te bezuchten, raasde, praatte, fluisterde, zong, schreeuwde de regen.
Nooit had ze 't zóó gehoord, geweten, begrepen.
Midden in den nacht kon ze opzitten, met ge vrouwen handen glimlachen. De regen, de wind, 't gesuis der blaren, de kleine
| |
| |
stilten vooral die je tusschen de grooter ontrustingen oplette, waren stemmen, stemmen die de óógen in de domme jaging der uren voorbij-haastten, stemmen-van-eeuwigheid, stemmen van dooden en stemmen van ontwakenden - hijgende, troostende, klagende, lachende, berustende, weer in daad en kracht opstootende stemmen.
Als de wind den regen tegen de ruiten zwiepte, de takken kraakten, de schoorsteen z'n angsten uitjoelde, deden dat menschen-menigten die ze nu, juist nu, beter dan vroeger zàg - als 't zachter, rustiger, egaler langs de wieglende blaren schoor, deden dat slapenden, zich gelaten overgevenden, schepsels van voor ééuwen, lieden waarvan ze de hoofden in drommen, als zwarte wolkgevaarten, meende te speuren, - en als 't door de zwaarmoediging der vlagen heen, tot de rùst, de bezinking van 'n dal tusschen bergdreigingen groeide, 't natdruipend getekker op 't kozijn met 't tikken der klok maat trachtte te houden, werd dat 't spelen van lang-gestorven kleuters, meiskes met bloote voeten, jogjes in ziek-bedden, zooals de ouders 't later nog wisten, later aan anderen vertelden.
- 't Heeft vannacht zoo kostelijk ge- | |
| |
regend, zei ze 'm den volgenden morgen, terwijl-ie tastend 'r brood sneed: 'k heb nóóit geweten, dat je door regen en wind zooveel, zoo heerlijk-véél hooren kon.... Heb je ook liggen luisteren....?
- Nee, loog-ie: ik heb geslapen....
Z'n getob, z'n gewoel, z'n telkens driftigellendig opstaan, z'n onmachtig gewandel om de tafel heen, tot-ie duizelig, als 'n gekooid dier probeerde te rusten - bleven z'n geheim, behoorden bij z'n gelofte.
Zaterdagavond had ze 'm willen pressen, dringend overreden de stad in te gaan, zich te verzetten.
Ze mòcht dat niet eischen, mòcht 'm niet op die manier binden. Hij weigerde vroolijke
- Toe - toe, smeekte ze: ik heb je mijn oogen niet afgestaan, om ze hier op te sluiten.... Dat kün je niet uithouden - en ik wìl niet dat je 't uithoudt....
- Daar zul je aan moeten wennen, antwoordde-ie lachend.
- Nee, Joep - je gaat!
- Waar zou 'k heen moeten?, praatte-ie voorzichtig.
- Dat heb je vroeger toch niet gevraagd, lachte ze prachtig-opgewekt - o, hoe won- | |
| |
derlijk-ie veranderd was - hoe onherkenbaar-ie leek - hoe 't offer werkte....
- Later - later, zei-ie dicht bij 'r neerzittend: làter heb 'k gelegenheid genoeg.... Vanavond blijven we met z'n tweetjes....
'r Was iets in z'n stem dat 'r trof - en voor 't eerst iets in z'n gebaar dat 'r pijnlijk verraste.
'r Hand, die-ie grijpen wilde niet ontmoetend, dee-ie zooals voor maanden. Langs de stoelleuning gleden z'n vingers omhoog tot bij 'r schouder - dan, met 'n plotse daling over den bovenarm en den elleboog, nam-ie 'r hand.
't Deed 'r schrikken. Ze kende dat tàsten. Ze kende 't uit de dagen toen ze 'm leidde, kende 't als 'n oud, héél-oud geluid.
- Wat doe je?, vroeg ze, de hand, of-ie 'r pijn deed, terugtrekkend.
- Wat 'k doe?, herhaalde-ie lachend: je hand nemen.... Mag dat niet meer?
- Ik dacht.... dacht, zei ze, bang voor de ontredderde beving van 'r woorden: .... ik dacht....
- Wat dacht je, hahaha!, vroeg-ie 't gebaar hervattend - van de stoelleuning over 'r schouder naar de in reflex trillende kleine hand.
| |
| |
- Niets, zon ze - en dien avond bij z'n gestap door de kamer, bij 't zitten aan tafel, bij 't lezen van 't kapittel, bij de vroolijke zekerheid van z'n stem en de bedaarde aarzelende langzaamheid van z'n bewegingen, zat ze in folterende, kleine angstjes of ze zich vergiste, of 't geen inbeelding, geen overspanning was.
Waarom gaat-ie heelemaal niet meer naar beneden, dacht ze in luistering- Waarom schuifelt-ie zoo als-ie loopt, dacht ze in luistering. 'r Ooren gleden mee met z'n voeten, waren bij 't geringste, afwijkend geluid.
En nog na z'n heengaan - alleen - zonder hulp - na 't sluiten van z'n kamer, bleef ze bij 'r deur - de stilte van 't huis niet herkennend - zoo vreesachtig voor de plots vijandige geluiden van den zomerschen nacht, dat ze 't raam met 'n smak sloot.
De klok van den dorpstoren luidde, klaar en met montere stooten, toen ze eindelijk ontwaakte.
De zon doorgloeide de kamer, lei als 'n dampende, geluwe bal rond 'r hoofd.
Moeilijk opstaand ging die bal met 'r mee naar de deur, naar de waschtafel, naar 't venster.
| |
| |
Ze kleedde zich niet, dacht 'r niet aan zich te kleeden - dacht aan niets, krankzinnig als 'r de dronkenschap van dampend, geel-kwijnend licht, dat weer door de schaduw van 'r heet-gloeiende hand verdween, maakte.
'r Hoofd stak ze buiten 't raam in de gierende branding der zon - ze bukte zich in den stralenbundel die de kamer doorbalkte: 't blééf - 't geluw gebuil of 'r 'n nimbus om schoof - en als ze de handen voor de oogen flapte, werd 't 't duister van gister.
Liefste God - liefste, liefste God, zei ze enkel - en de zwakke hoop dat de door den wonder-dokter geënte dier-oogen zonschijn begonnen te grijpen, smeet 'r in woeste hartstochtelijkheid op de knieën.
Ze bad - ze schreide - ze lachte - ze praatte onstuimig of de dampende, kwijnende zonbal 'r begreep - en toen Joep klopte, lag ze nog net zoo voor 't bed.
- Mag 'k binnen komen?, vroeg-ie, dat hardop spreken niet snappend.
- Nee! Nee!, schrikte ze schaterend: 'k ben nog niet aangekleed! 'k Stap pas uit m'n bed!
Den deurknop liet-ie los en door de gang
| |
| |
terugstappend, murmureerde-ie 'r over - hoe triestig de komedie werd - hoe-ie rustig binnen had kunnen gaan.
Geen vrouw hoefde zich bij zìjn oogen te schamen.
Bij 't ontbijt zei ze niets.
Als 'k vertel - iets van 't wònder loslaat - en 'k me vergis - 't geen herstel is, zal-ie zich over de goddelijke hoop verheugen, om later nog harder te worden teleurgesteld, dacht ze met 'n gelaat van vreugde en moeilijk-bedwongen blijdschap.
Bij wat ze sprak lichtten 'r oogen, bewogen 'r lippen op 't cadanseeren van 'n muziek die alleen zij hoorde, Als-ie door de zon-fontein bij 't venster liep, wist ze 't al, had ze moeite 't niet uit te gillen: hìj staat bij 't raam - hìj onderschept 't geplas van de zon - en 'k zeg 't 'm niet, liefste God, nòg niet - 'k wil zekerheid, stellige zekerheid....
Dan vroeg ze 'm ongerust: - Wat ben je stil, Joep?.... Scheelt 'r iets aan, Joep?....
En bij z'n ontkennen, werd ze ook even, heel even - lang kon't vandaag niet! - onrustig, omdat-ie niets op 'r gelaat zag, niets van de ontroering làs....
In 't gedamp, 't transparant geel, waar- | |
| |
in ze zich 'n ander mensch voelde, had ze geen dadelijke herinnering aan de vrees van den vorigen avond....
Op weg naar de kerk - naar de kerk móést ze - nooit had ze 'n Zondag verzuimd - werd ze aan z'n arm zoo stil, zoo beverig bang of iets vreeselijks naderde.
Ze vergat den zonnigen nevel, den goudglanzenden mist die 'r pas 'n zaligheid was geweest, bij 't struiklend, onvaste gestap van 'r leidsman - bij 't telkens waarschuwend spreken van Johan, die naast Joep ging.
- Pas op de stoep zuster, - zei de stem van den lakei of-ie tot háár sprak, of Joep niet voor 'm bestond - of: ho, zuster - wachten tot 't rijtuig voorbij is - of:.... meer rechts houden, zuster....
- Waarom zeg jìj niets?, had ze een keer gevraagd: waarom laat je dat aan Johan over?
- Omdat - omdat...., had-ie gehakkeld: .... omdat ik m'n donkeren bril voor de bijzonder sterke zon op heb gezet....
Ze voelde dat-ie onwaarheid sprak - voelde 't aan 't telkens drukken van 'r arm
| |
| |
of-ie steun zocht.... O, ze wist dat van vroeger....
Toen, op de stoep van de kerk, in 't gedrang, struikelde-ie, had ze moeite zelf te blijven staan.
En terwijl Johan 'r door z'n angst of ménéér zich bezeerd had, vergat, zich verontschuldigde dàt-ie gewaarschuwd had - staarde ze in schrikversteening voor zich uit, liet ze zich willoos in 't gestommel der kerkgangers meesleepen tot ze zijn stem weer hoorde en Johan, goedig onhandig, de twee armen samenbracht.
Ze vroeg niet of-ie zich pijn had gedaan, praatte niet, antwoordde niet. Ze zat op 'r vaste plaats, van 'm gescheiden, omdat 't zoo vol was - hij 'r vandaag voor 't eerst om háár genoegen te doen, tegen 'n zuil aangeleund, luisterde.
Ze zat klein, als 'n oud vrouwtje, in den wijder lichtenden bal, den jongen rug gebogen, de handen ver-ield, 't gebedenboek ònopengeslagen in 'r schoot.
't Orgel zette in - 't gezang steeg, zweefde in de binten-koepeling der kerk, wreef aan langs de witkalkte muren, ontrustte sterker 't spelen der stoftuimelinkjes in 't zilver-spartlend geblink, heel-boven in 't
| |
| |
schip - ze zong niet, kon niet zingen - bad niet, kon niet bidden - zoo als dat 'r gebroken, vernietigd had - 't óók weten van zijn blindheid.
Hij is blind - ik ben 't, hamerde 't in 'r hersens.
Voor niets was 'r plaats in 'r hoofd dan voor dat ééne ontzettende, dat-ie verzwegen had.
Bij de woorden van den kansel, de woorden die 'r aandacht dwongen, kwam ze bij uit de verdooving.
De wanhoop, 't gevoel van verloren houvast, de smart en vrees voor wat komen zou, huiverden zoo in 'r op, dat ze kreunde bij 't zich geweld aandoen, om te blijven zitten.
Toen, bij 't preludeeren van 't orgel, barstte 't in 'r los, snikte ze zoo desperaat dat de menschen voor en achter stil werden - en bij 't uitgaan der kerk, 't hoofd in de handen, zat ze nog, schokkend en krimpend of ze koorts had.
- Loek, zei-ie 'r aanstootend.
De oogen openend zàg ze 'm, zag ze 'm plotseling of 't alles 'n grauwe droom was geweest - en met 'n schreeuw, die de menschen dee omkijken, sloeg ze de armen om z'n hals.
| |
| |
- Loek - wat is 'r?, vroeg-ie, beangst.
't Lag 'r op de lippen 't uit te roepen, uit te gillen, dat zij, zij 't gebruik van 'r oogen herkregen had - maar 'm vóór zich ziend, bleek en veranderd, houdingloos en glimlachend-onzeker tusschen de leuningen der kerkbanken - en met snikkend meelijden met den man, die al die dagen en avonden z'n blindheid als 'n held verborgen had gehouden, om háár leed niet te vergrooten - begon ze op haar beurt 'n spel van teedere leugens, liet ze zich door 'm leiden, terwijl ze niet aarzelde, luisterde ze naar de stem van den lakei, die Joep aan de hand hield.
Spreken dee ze niet. Ze herhaalde dezelfde woordjes van dien morgen.... liefste, liefste God.... liefste God.... en de tranen die niemand oplette, de tranen van aanbidding bij 't herzien van de zon aan den hemel, 't groen der boomen, maar vooral van zijn mat-lijdend gezicht, glejen langs 'r wangen.
O, als ze 't licht behielden, de dieroogen, voor hèm - hèm....
- De opening van 't hek, zuster....
- Dank je, Johan....
Dien Zondag loog hij dat-ie zàg - loog
| |
| |
zij dat ze blind was - en dien dag hielden ze van mekaar zoo superbe, zoo innig, of liegen 'n gebenedijde Daad was.
Dien dag - dien dag van zomerweelde, bij 't aanbiddelijk roepen der vogels en 't spelend kindergeraas - dien goddelijken uitzonderingsdag - zat hij als geduldig verpleger in z'n voor altijd gepantserd donker, haar stem als 't eenig ding dat-ie ontleden kon, dat-ie waarnam, dat-ie in z'n verbeelding tot gestalten-van-glimlach en visies-van-werkelijkheid vervormde, met innigste opgewektheid beluisterend - zat zij z'n opengebloeide ziel te bestaren, te adoreeren.
Want dàt was 't wonder, 't nog nooit gebeurde, 't geheim, de vreemde mysterie die Gòd 'r openbaarde: ze had niet alleen 'r oogen terug - ze zag niet alleen z'n gelaat, z'n lichaam, z'n gebaren - ze zag elk van de bewogenheden, de peinzingen, de diepste verborgenheden van z'n ziel.
Ze zag - dat opperste zag zij - had nog nièmand vóór 'r gezien - ze zag 'n mensch die zich onbespied in 't donker waande.
Bij z'n glimlach als-ie zich gelukkig voel- | |
| |
de - bij z'n glimlach als-ie pijn had - bij z'n anders denken dan z'n doen betoogde - bij z'n doen dat buiten z'n gedachtenleven ging - bij wat-ie zei en sprak - gaf-ie zich zonder verweer, zonder voorbehoud, zonder vrees dat z'n gelaat meer of minder of afwijkends zou beweren - omdat-ie zich in z'n blindheid tegenover 'n blinde geloofde.
Toen ze 'm vróéger verpleegde, had ze zelden anders dan 'n masker, 'n cynisch mom, 'n gezicht waarvan alle spieren, alle emoties aan wilsbanden leien, gezien - nu, met 'n door teederheid wonderzwaar hart, bespiedde ze met de geëxalteerde gretigheid van 'n verliefde, 't gelaat van den man, die voor 't 'm omringend duister waarin ook zij ademen moest, geen ziels-geheimen meer bezat.
Als Johan de kamer in kwam, werd Joep dadelijk 'n liegend, zich bedwingend mensch - zóó als ze alleen waren, zag ze alles - in 'm.
's Nachts als je dacht, lachte, verdriet had, maakte je gelaat 't in reflex mee, voelde je je veilig, zeker, in den kleinen tempel van je eigen ik - 's nachts, in 't duister, bij 't onbespied zijn, of bij wandelingen,
| |
| |
buiten in 't rustig donker, dorst je de trekken van je wangen, je mond, je oogen vrij geven, werd je gelaat de spiegel, de eerlijke, zuivere, van 'tgeen er in je omging.
Dat heerlijke, verrukkelijke, dat openbloeien van z'n ziel als 'n bloemkelk - dat zien van verborgen dingen, waarvoor- ie zich anders zou hebben geschaamd - zag ze in de oneindigheid der uren - zag ze soms met de beklemmende sensatie dat 't niet mòcht, dat 't 'n verraad was 'm in den waan dat ze z'n kameraad-van-'t-zèlfde- ongeluk was, te laten.
Maar al wat-ie 'r met z'n zwijgen, z'n bezorgd-ernstig staren in haar richting, z'n glimlach, z'n driftig gebalde vuisten, z'n doodelijk-vermoeid achterover leunen, z'n zich geweld-aandoen om in z'n stem onverstoorde maat en klinking te houden - zéi, sprak - was voor haar, háár eigendom, háár onvervreemdbaar bezit.
Ik durf 't 'm niet zeggen, nòg niet zeggen, dacht ze, met tranen in de oogen, terwijl hij bleek en met invretende zorg op 't gelaat door de kamer stapte, telkens de handen in beveiliging voor zich uit - ik dùrf 't niet zeggen: wie weet hoe lang 't
| |
| |
bij mij duurt - hoe ellendig-ie zich zal voelen, hoe bezocht, wanneer-ie hoort dat ik zie....
Nu ben 'k z'n troost, z'n toespraak, degeen die 'm begrijpt....
Misschien verandert dat àlles, als 'k opnieuw z'n verpleegster word....
Ze aten samen.
Hij, de blinde, bediende haar, de ziende.
't Was van 'n eindelooze, verwarmende ontroering, op te letten hoe-ie 't dee, hoe-ie als 't snijden van 't vleesch te moeilijk werd, 'n vinger op den mond lei en Johan met 'n goedigen lach 't getinkel van vork en mes zonder interruptie voort liet gaan.
't Werd 't in stille offering heilig-groot doen van 'n moeder, van 'n elk geluid hoorende moeder, als-ie in glimlachende ontrusting luisterde òf ze wel at, zelf met z'n vork de eetklanken nabootste, zonder te eten.
O, en 't met melk-troebele oogballen naar de zij van 't venster met z'n aantragenden schemer kijken, terwijl-ie 'r voorloog dat-ie de eerste avondster zag....
- We konden morgen, zei ze - denkend aan den wonderdokter, die háár had geholpen -: we konden morgen naar den
| |
| |
professor gaan - misschien weet die voor mij raad, Joep.
Ze zag 'm schrikken, heftig de vuisten ballen.
Z'n stem bleef onveranderd.
- Dat kan niet....
- Waarom niet?.... Jou heeft-ie toch ook zoo dikwijls geholpen?
- Omdat-ie op reis ist loog-ie.
Ze zweeg, niet begrijpend waarom-ie onwaarheid sprak.
En in die stilte stond-ie voorzichtig tastend op, om van 't kastje den bijbel te krijgen.
Ze herkende 'r geschenk, 't boek met 't braille-schrift.
Met den vinger over de letters glijdend, zooals-ie 't die dagen gedaan had, zonder dat ze 't vermoedde, begon-ie - glimlachend, omdat Pieter, de raaf met de duive-oogen, die-ie van 't lijk mee had gebracht, zich op z'n schouder zette.
Buiten ging de zon onder, de stammen der elken en beuken in 't park dof-rood bevlammend.
De heele hemel in den lichtenden gloed van den laaienden zonnebrand, die de struiken klagend dee knetteren en de ruiten van den stal bij den moestuin met neerdruppend
| |
| |
vuur overstortte, was 'n bergland met purperende kegels en dalen met schuiming van wijn.
Waar de zon in 't klitten der takken naar den einder toeboog, leek 'n krater spattende sintels en fel-rosse dampen te spuwen, droop en klotste 't roode, ruwe, de oogen kwetsende gekrinkel langs de kokende, weerlichtende kammen.
En in de kamer zelf kreeg elk voorwerp 'n rooden, verjeugdigden aanslag.
't Tafelzilver kwijnde als roodkoper, de glazen bewogen met vloeiende randen en sprankels op de wigjes kristal, de onderste knop der electrische kroon builde op tot 'n wild-plassend zonnetje, 't damasten tafelkleed zwom in violette verzweving en z'n den bijbel omvattende hand met de transparante vinger-toppen, leek in den greep van 'n blazend haardvuur te tasten.
- Joep, zei ze zacht - en de karmijn-roode raaf van z'n schouder jagend, nam ze z'n hoofd in 'r handen, snikkend, verward-pratend, 'm liefkoozend, tot ze bang voor wat ze niet meer verzwijgen kòn, uit de kamer vluchtte.
'r Voeten holden de gang door, klapperden als castagnetten de trap af.
| |
| |
Hij, met oor en die elk dier ziende stappen uit den 'm omringenden nacht losscheurden, bleef in opgierenden schrik achter.
Toen ze terugkeerde had-ie begrepen.
- Waarom heb je dat niet gezegd?, vroeg-ie, schuw als 'n kind.
- Ik dorst niet.
- Waarom heb je me alles voor jóú laten doen, terwijl je zelf....?
- Vraag niet!, smeekte ze.
Dien avond, nog vóór de purperen hemelflarden door den nacht waren verslurpt, leidde ze hèm weer - liepen ze saam in de lanen van 't park, arm in arm, de zware, zwarte boomstammen voorbij - vertelde hij van 't visioen bij den professor - van z'n wanhoop bij de zekerheid dat ze beiden blind waren - van z'n vreugde dat zij voor hèm weer zag....
Dien avond, 'm waarschuwend voor de opbitsende wortels, de ongelijkheden der paden, vroeg ze met lichtende oogen om vergiffenis, dat ze zóóveel, zóóveel had gezien, dat-ie 'r nooit zou hebben gebiecht - als-ie geweten had.
Met de armen om elkaar's middel, de
| |
| |
blinde en z'n jonge verpleegster, liepen ze 't hek uit, op geen voorbijgangers, geen menschen, geen buren lettend.
En zoo, zoo dwáás-verliefd, werden ze in later jaren nog dikwijls gezien....
Berlijn, Aug./Dec. 1908.
|
|