| |
| |
| |
Hevig avontuur van tante Mijntje
OF liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto en Titi.
Of nòg liever: hevig avontuur van tante Mijntje, Toto, Titi en boozen Bennie.
Tante Mijntje, mijne vele vrienden, - ik zit hier zeer gemoedelijk bij 'n pijp en 'n kop thee - leefde sinds jaren, sinds lange jaren met Toto en Titi, haar ouwe pucken en met een polyp in haar neus. Toto was een vet teefje. Titi was een vet teefje. De polyp wàs in haar neus. Als tante Mijntje 's avonds héél gezellig zat, zat Toto in een leunstoel, Titi in nóg een leunstoel, zij in den derden. De polyp was in haar neus. De herhaling van dit laatste, mijne vele vrienden, bedoelt geenszins de bespotting van een zóó onaangenaam ding als een polyp. De polyp was in haar neus. De polyp behoorde ontegenzeggelijk bij tante Mijntje. Toto en Titi zouden haar niet herkend hebben en weerbarstig gebromd tegen hare bevelen, wanneer niet de zeer bijzondere langrekkige neusklank elken lettergreep getoeterd hadde. Toeteren is 't wóórd niet, mijne vrienden - zéér gemoedelijk steekt de pijp in m'n mond, gemoedelijker nog walmt de vertelseldamp in blaasjes naar de lamp - toeteren is geen correspondeerende klank voor het klarinetachtig ge-toto en ge-titi van tante Mijntje, als ze bedrijvig door de gangen hippelde en haar vriendinnen aanriep. Maar laten wij voor den duur
| |
| |
van dit hevig avontuur, om niet te lang uw nieuwsgierigheid te kietelen, overeenkomen, dat 't woord toeteren hier en alléén voor vandaag, remplaçant zij voor 't hoog-neuzig, kermende-hondachtig, misthoornig, spreekbuizig, loopende-waterleiding-achtig geluid van tante Mijntje, als zij liefderijk aan 't praten was met Toto en Titi. Dan zwol de polyp in haar neus met 't hart in haar boezem en versmolten de nazale klanken tot sentimenteele hobozwevingen. Als de boel opgeruimd was, 't dagmeisje weg, de theepot op tafel, tukten tante Mijntje, Toto en Titi, gezamenlijk snurkend, sympathiek snurkend, zooals oude pucken én oude juffrouwen 't vermogen, Na dat lèkkere, héérlijke tukje dronk tante Mijntje 'n kop thee met vier klontjes, wat de belangstelling had van Toto en Titi, die jaren lang 't zelfde gezien hadden. 't Kamertje was knufknuf van zindlijke gezelligheid. Dicht op de tafel hing de lamp met een roode roos er onder voor de drupjes en een rood-papieren kap er om voor de oogen. Op 't theeblad, blauw en wit, met een zwarte lijst, stond 't komfoortje van wit porselein met vier transparante maagdelijke voorstellingen van poeslieve herderinnetjes en poeslieve herders met bloote, schoone voeten. Naast 't komfoortje, was 't bebloemd-verlakt trommeltje met boterkoek, daarnaast de suikerpot met klontjes, 't lepeldoosje en 't eene kopje. Als de lamp op was, 't komfoortje aan, 't tukje gedaan, en 't kopje toebereid met vier klontjes, kwam het zooeven vluchtig aangegeven liefderijk spreken van tante Mijntje met de twee dames in de luierstoelen. Eerst met Toto, die de lieveling was, omdat-ie 't best de kunstjes dee. Met een klontje tusschen de uitgedroogde vingers, toeterde de ouwe juffer:... ‘Shoo, shoo, shoo!... Wou jij wat hèbbèèè... wou jij wat hèbbèè... shoo! shoo!....
| |
| |
Netjes!... Mooi shoo!... Shoete hond... Shoete Toto... Wat shegtie-dan?... Eerst spréke!... Hoe spreekt ie?... Hoe spreekt de shoete hond?’ - Rafarafraf... Rafraf - ‘Mooi shoo!... shoet beest! Me tootertje... Me shattemebabbie... Me rabbemedijntje... Me dikke waffedebassie... Me snoetie!’ In zuivere extase ging ze tot gebrabbel over dat niemand verstond, klankengeroffel dat 't best aangaf haar sentiment van 't oogenblik. In die opzichten, mijne vrienden, was tante Mijntje, zoo zuiver en zoo goed sensitiviste als de grootste, doodste sensitivisten onzer dagen. Had Toto het stukje suiker vergruizeld, dan was de beurt aan Titi, die minder mooi òpzat.
Weer sprak tante Mijntje, liefderijk toeterend ‘Shoo... Shoo... Nou jij?... Shal jij nou is mooi shittèèè... Nee shoo niet... Shoo... Shoo... En 'n pootje... Nee dasch 't verkeerde pootjèèè... Mag jij je linkerpootje geve?... Shoo, 't rechter... Nou ben je ook 'n shoete hond... héél shoet..., héél shoet... Shoo... Open je bekkie... me lekkere babbemerabbedie... me vette toetemeremijntje... gotogot watte dikshak... watte lekkere dikshakke... Hebbe jullie 't goe-oe-oe-d bij vrouwtjèèè?... Hebben jullie 't goe-oe-oe-d... nou sheg nou is wat...?’
Raf-raf-raf-raf! Raf-raf!
Wef-wef-wef-wef!
Dat was ongeveer het begin van elken avond. Zij dronk thee, las haar krantje, sprak met de honden. Als 'r buiten iets ritselde, sprak ze hàrder, nazaler... ‘Pak sche... Kisch-kisch-kisch... Pak sche... Pak sche’ - bromden de dikke, logge, slaapzieke pucken.
Eens in de week was er visite. Om zeven uur, Donderdags, kwamen Marie en haar zoontje Bennie thee drinken, moesten Toto en Titi samen
| |
| |
in één leunstoel, was de rustige kamertjesgezelligheid van klokkegetik, puckengesnurk en bescheidenlijk herdersleven op 't komfoortje ruwlijk verbroken. Marie was 'n zusterskind, eenige erfgename van tante Mijntje, die buiten haar pensioentje 'n twaalfhonderd gulden minstens op de spaarbank had. Bennie was 'n kwajongen. Ja in werklijkheid, 'n kwajongen, die de pucken an d'r staart trok en eens in de gang 'n voetzoeker had afgestoken. Als nichie Marie met Bennie thee dronken, tukte tante Mijntje niet, tukten Toto en Titi onrustig. Maar de klontjes werden met dezelfde liefderijkheid gegeven, met dezelfde innige extatische toespraken.
‘Shoo, shoo!... Hoe spreekt-ie?... Hoe spreekt 't hondje?... Goed shoo... Goed shoo me schatte-mebabbie... me waffedebaassie...’
En dan nichie Marie lief-belangstellend elken keer: ‘Watte snoet van è hond toch!...’
- ‘O shoo'n lèkker dier, niewaar me toetemerijntje.’ -
‘Je zou zoo zwere,’ meende Marie: ‘Je zou waarachtig zwere, dat ze je verstaan, zulke verstandige ooge, zulke slimme ooge, hè tante?’
‘Of she je verstaan?’, toeterde tante: ‘of she je verstaa-aa-aan?... She verstaan àlles, àlles... Shoo wijs as e mensch... Of she! Of she!... Niewaar me rabbemedijntje... me bolle-boostertje!’ -
‘Nou kijkt-ie u an, tante, alsof die wel zou wille antwoorde, hè?’
‘Weet je wat ik wel is denk,’ hoofdschudde tante Mijntje ernstig, zwaar verzonken in wijsgeerige gedachten: ‘ik denk shoo dikwijls as ik met she spreek: shou 't nou shoo'n wonder shijn as je she is wat vroeg en dat she jà sheie, of dat she née sheie, of dat she sheie: geef mijn 'n klontje
| |
| |
Watte? Shou dat shoo'n wonder shijn? Shijn d'r niet meer mirakels gebeurd?’
‘Nou,’ zei Marie: ‘dat zou wàt griezelig zijn. Verbeel is! Verbeel is dat u ze wat zegt, dat ze d'r mond opendoen en antwoorde. 'k Denk u zou wegloope van angst.’
‘Maar she doen 't niet,’ zei tante: ‘beeschte spreke niet. Ik sheg alleen maar dat she soms shóó kijke, shóó verstandig, dat je bij jeshelf denkt: nou mankeert alleen nog 't spreke, niewaar waffedebassies?... Niewaar me schnoetemedijntjes?’
Op een avond moest Bennie voor z'n moeder 'n boodschap aan tante Mijntje overbrengen. Juist wipt-die de deur binnen toen 't dagmeisje er uit kwam. In de voorkamer was de lamp aangestoken, brandde 't lichtje in 't komfoortje, zaten de twee pucken slaperig te scheefleunen. Tante scharrelde nog in 't keukentje. Bennie begon met 'n greep te doen in 't trommeltje met boterkoek, propte z'n mond vol, nam nòg 'n reep en zou door tante betrapt zijn, als-ie niet bijtijds in de alkoof gevlucht was. Benauwd, bang voor tante die 't zeker aan moeder zou vertellen, gluurde Bennie door den kier van de deur.
Tante ging gemakkelijk in den leunstoel zitten, keek lodderig naar Toto en Titi, knipte met de oogleden en zei:
‘Shoo, shoo... Nou gane wij is lekker slaapies doen... hè, kindertjes? Hebbe jullie ook slaapies? Hè?’... Bennie in de alkoof, die al zóó veel van de pucken gehoord had en zóó dikwijls had hooren zeggen dat 't tante niks zou verwonderen als zulke verstandige dieren op 'n goeien dag antwoord gaven, had moeite om z'n mond te houen. Wat zou tante schrikke!... Wat zou ze 'n gezicht zette...
Tante, lodderig-kijkend, knikkebolde even. Maar
| |
| |
de dikke pucken, onrustig door neefje in de alkoof, bleven rechtop zitten.
‘...Wat is d'r dan me raffedemijntjes?... Hebbe jullie dorscht!... Shal de vrouw water geve?... Drinkies hebbe, kindertjes?’
Op 'n schoteltje schonk tante Mijntje water uit de karaf, liet de honden drinken.
‘Shoo... Shoo... Nou slaapies doen, hè? Strakkies 't klontje, hè?... Watte shegt-ie dan?... Watte shegt-ie?’
Rafrafraf! Rafraf!
‘Goed shoo! Goed shoo!... Titi ook'n goe-oe-oed hondjèèè van de vrouw, niewaar Titi?’
‘Ja-a-a.’
Opschrikkend, met levende luistring, hoekte tante Mijntje in haar stoel.
‘Kaatje! Kaatje! Bè-je nog achter, Kaatjèèè?’
Geen antwoord. Had ze zich zoo vergist?... De hond had zeker gegeeuwd... Watte schrik... Watte schrik... De schrik zat in haar beene... Hèhè!... Hèhè!... En vrindlijk-lief, klaarwakker, praatte ze nòg eens met den dikken puck. ‘...Wat dee je me schrikke... Mag je zoo geeuwe, stoute hond!... Wil jij wel is gauw gaan legge?’...
‘...Ja-a-a!’
Watte?... Watte?... Nou had ze z'n bek zien vertrekke... Z'n zwarte glinsteroogen glansden, alsof-ie zoo net wat gezegd had... Met open mond, starrende oogen keek ze naar den luierstoel, waarin de puckhond te slaapwiebelen zat, met breede vet-plooien om den nek. En voor 't laatst koud-huiver angstig, juist terwijl Toto geeuwde, vroeg ze:... ‘Spréék... jij... Toto?’ Geen antwoord. Goddank! Ze sloot d'r oogjes... maar op eens duidelijk, hoorde ze somber zeggen: ‘Geef mijn 'n stukkie koek...’
Tante Mijntje zakte zachtjesweg in 'n flauwte,
| |
| |
uit welke zij gewekt werd door 't harde luien van de deurschel. Neefie Bennie stond op de stoep. Ze zoende 'm haast, gaf 'm drie stukken boterkoek en van af dien spookachtigen avond werd zij lid van een mystieke vereeniging van geestenbezweerders als anderszins.
|
|