| |
| |
| |
XII.
Dat was de dèrde die van toegeven sprak, de derde die Jr 't beetje moed wou uit trappen. Norsch en verkleumd luisterden de stakers. 'n Uur lang hadden ze in de bevroren modder op Dekker, die niet komen kon, gewacht. 't Liep mis. Wéer 'n Sjabbes in harde ellende, wéer 'n week zonder vooruitzicht.
Nu dicht saamgedrongen om de tent, de voeten doorweekt, de ruggen gebogen, de koppen in botte luistring, schenen zij eene benauwende wanhoop te ondergaan.
Eleazar, bij Juda, Hes en Klaroen, balde heftig de vuisten. Wat zij voelden, leed-ie mee, dieper misschien. Hoe dikwijls had-ie de sentimenten van een massa, den haat van een massa, den wrok van een massa, de liefde van een massa, de hartstocht van een massa doorleefd. Hoe dikwijls had-ie getracht 't juichen, grommen,
| |
| |
razen, handelen van 'n massa te benaderen, zich moe-gedacht over haar kracht en geweld, haar slaafschheid, angsten en weiflingen. Toch telkens wanneer je zoo stond, schouder aan schouder, lichaam naast lichaam, eigen gedachtenbewegen naast dat van 'n ander, hoofden ontelbaar rondom, dee je niks meer afzonderlijk. Gelijk de adem uit die koppen in de vaalgrauwe winterlucht zoog, de harten klopten, de oogen staarden, de longen wiegden - werd je driftig met de andren, vroolijk met de andren, neerslagtig met de andren. 'n Massa kon moorden, verwoesten, aanbidden, vervloeken, martlen, vervolgen en je gaf jezelf over even volkomen als vroegere individuen 't in vroegere massa's hadden gedaan. Je gilde gezamenlijk als 'n kind te water lag, je krijschte als 't dreigde te zinken - je schreeuwde mekaar toe als 't gered werd. - Zoo ging 't in alles. De massa fantaseerde 'n god, de massa leek onsterfelijk. De massa's groepeerden zich, botsten, tyraniseerden, lieten zich knechten. De massa had 'n vreemde, groote, kinderlijke, eerlijke ziel en 'n kleine, hardvochtige. Ze was 'n onbereikbaar reuzenlichaam, dat eeuwenlang met 'n verschrompeld verstand tegen zichzelf had
| |
| |
gebeukt, lomp als 'n jonge hond, nu wakker scheen te geraken - schéén - 't duurde zoo sarrend, grùwelijk lang. In 'n massa voelde je je stem grover, je lichaam zwaarder, je spieren sterker, je wil veerkrachtiger, je hoofd ruimer. Maar ook kon 'n massa je laf maken, krankzinnig-bevreesd, melankoliek of wanhopig.
Vandaag wàren ze desperaat. De egaalzwart-kille sneeuwlucht lei zwaar op de daken, zonder eenige bulting, zonder diepte van licht. Nergens zag je 'n wolkje - overal vlakte een roerloos vuil, dat naar de huizen-over-de- gracht tot klittend goor-bruin ver-dikte, alsof daar 'n keel stond te gurglen en 'n strottenhoofd angstwalmen hijgde. De gracht, met de vele modder-riolen, glaasde in strak-harden stilstand, staalgrauw weerkaatsend den hemel tusschen 'r steil-groeiende wanden - strekten de boomen hun zwarte, knuistige takken - werd je haast bang dat de grijze lawine zou storten en allereerst breken 't dor-oude hout, de stugbrooze takken. Doch niet alleen dit drukte de massa. Gehokt om de tent, de plompe schoenen op de knobbels van doortrapte en weer
| |
| |
bevroren modder, de voeten koud en in nat gezogen, de lichamen sluiprig-bekropen door de klam-weëe kilheid der lucht, die de huid onder de kleeren als met natte handen betastte, de naakte ruggen langs huiverde, de borsten met rillingen overgleed, de onderste nekhaartjes dee steken, zachtjens kwellend alsof ze haakten aan den plots hard-aanwrijvenden rand van het hemd - zoo ongeveer voelde Eleazar, kort en scherp, de lichamelijke sensatie der menigte - zoo móést 't wel zijn. O, op een zomerschen dag, bij hel-fleurend groen en wolkjes met zilverkartlingen, op een lentedag-van-enkeljeugd-siddering, zouen ze niet zwak en ontzenuwd hebben gestaan, zouen ze niet dulden 't lange gepraat van een paar angstigen, misnoegden, moedeloozen. Sentimentaliteit weekte in 'm op. De pupillen van z'n oogen spanden in zenuw-opwinding. En voor 't eerst van zijn leven, zonder nadenken, bizar gedreven door eene macht, een geweld, eene ontroering die z'n gelaat verbleekten, z'n stem schel deden klinken, vroeg hij het woord, terwijl 't applaus nog na-rommelde, schoof door de wijkende stakers, beklom duizlig en lichtschuw de treedjes naar de tent. Zoo nerveus was zijn bewegen
| |
| |
dat-ie even struikelde, de knie pijnlijk stiet - klemden z'n handen ijskoud, gevoelloos, vreemdelijk-wringend om de opperste lat der balustrade, keek-ie doodsbleek, de oogen vaal-blauw omwald naar de geweldige, plotsling dierlijk-beangstigende koppenmenigte. Een oogenblik meende hij te zullen stikken, hijgde hij bevend, persten z'n nagels in 't hout. De hoeden, de gele koppen, de grijze takken, het hekwerk, de keien schimden door z'n bloedleeg hoofd. Schor-droog ademend zei hij: ‘Kameraden’..., stokte, pogend te slikken. Er ging een angstkramp in z'n hersenen, het zweet bebeet spichtig z'n slapen. Starend, zonder geheugen, de versteende handen om de balustrade, de versteende voeten in de wijderlijkende schoenen, doorgierde hem de razende, rauw-krijschende angst dat-ie gèk werd. De tram ree door de bocht, nevelde dwazig voorbij. Hij hoorde de bel, de bel van geel-koper, de peervormige gèle bel met het zwabberend leer. Tegen een boom, den poot hoog-getrokken, pieste een groote roodharige hond. Dien zag-ie - hij zag 't ruige lijf, den gewipten poot, den staart, de witte ademhijgingen... Hij zàg de pies in de modder-aarde spetteren. Hij zàg - en een opgutsende, knarsend-gillende wanhoop
| |
| |
bonsde in zijn leege hersenkas - dat-ie gèk werd - dat z'm gek zouen zièn worden - dat ze àllemaal wezenloos mee zouen kijken naar den piesenden hond, die zoo oneindig redeloos-lang pieste... Maar de stakers die 'm wit en onbeweeglijk-zwijgend zagen staan, meenden dat-ie wachtte op stilte. Er was een napratend gemompel en voeten beknarsten de bevroren modder.
Juda, ongeduldig, ook met 'n wrok om 't laffe geweifel nou Dekker 'r niet was, schreeuwde kwaadaardig, stem die domp knoerste: ‘Smoel houen! - Hou dan je bekken!’... en een magere, beenige jood àchter de tent, meenend dat Eleazar al sprak, riep nijdig: ‘Hààààrder!’...
Het zwiepte 'm wakker. ‘Kameraden,’ zei hij nog eens. De woorden stamelden z'n mond uit, kurkachtig-droog, z'n lippen trilden, z'n tong bewoog moeilijk, kromp stug naar de keel. Nou wist-ie dat-ie sprak, maar de zin was 'm vreemd. Ales knapte door z'n hersenen - toch praatte hij, verward, snel, onsamenhangend - dingen brauwend die hij niet had willen zeggen, phrases beginnend die hij niet te eindigen wist - zoekend naar 'n slot dat verglipte, kreeglig-verwriemeld in den veeldradigen angst
| |
| |
dat-ie zou blijven steken. Zelf hoorde hij klànken - vage klanken, klanken die ratelden, knepperden, klanken die driftig wirwarden om zijn hoofd in 'n benauwenden nevel. Even zweeg-ie. Ze hadden bravo geroepen en geklapt. Klaroen zag-ie knikken en een langbaardige jood, kop als Poddy, schreeuwde: ‘Gelijk heit-ie’.... Wàt had-ie beweerd? Hij had 't niet kùnnen herhalen. Maar nou ze bravo-riepen, verhelderde zonderling-vinnig z'n hoofd, zakte de afschuwelijke angst, week de bleuheid van stillen, peinzenden jongen, die nog nooit zoo voor duizenden had gestaan. Bijna werd hij luciede. Z'n stem verscherpte, z'n grijze oogen glansden, z'n dunne bleeke lippen bewogen bits en met nadruk, z'n lichaam leek grooter. De menigte droeg 'm, had 'm te pakken, hitste 'm aan met honderden starende oogen, leefde mee met oneindige melkwitte ademen wier onstuimige damping in de winterlucht vloeide. Ouwe koppen en koppen met baarden, koppen gegroefd, en geelbleeke, ruwe koppen met grijzende snorren, koppen hard en verzieklijkt, waren in luistring, bogen, weken, zwartkantten, schemerden. Een sterke, massale, zware aandacht golfde op hem toe, omwikkelde hem,
| |
| |
scheurde de woorden van hartstocht uit zijn keel, wond met machtigen drang de aandoening los, die hij niet meer te zoeken had noch te onderdrukken. En zoo innig was soms de wisselwerking tusschen hem en de massa, de massa van onbekende makkers, dat het hem sprekende toescheen of hij onmeetbaar-lang had gestaan, zij elk woord reeds vóordachten, voorvoelden - hij simpel uitte wat in hen allen gezamenlijk, zonder ééne afwijking of aarzeling omging. Bevende, kleine sneeuwvlokjes dwarrelden neer, stuivend als verschrikte pluisjes in vroeg-zomeravond. Op den rand van een hoed, op een schouder, op een gebogen rug donsden ze zacht, verlegen wittend en smeltend. Het was een teer, onhinderlijk gespeel, een schichtig dolen en wentlen, een timiede gedwaal tusschen de takken, over de hoofden, over het water. Een enkle grooter vlok, sneller en witter van val dreef langs de tent, zuigend op Eleazar's gebarende hand.
....‘Toegeven doen we niet, morgen niet - toegeven doen we nòoit! Wat we vandaag willen, willen we morgen. Kameraden - we zijn pas an 't begin - an 'n begin, an 'n
| |
| |
léélijk begin. Kijk om je heen, over de hekken van 't Park, kijk over de gracht. We wonen as beesten, we hebben vreugden as beesten, we worden gebruikt as beesten en as beesten vermoord as we ons verzetten’...
Voor de tweede maal hield hij op. Driftig gejuich barstte los. Maar bijna daadlijk, dehanden als klauwen om de balustrade gewrongen, het lichaam heftig vooruit, de oogen vlammend van woede, onherkenbaar voor wie 'm daaglijks waarnamen als zwijgenden, denkendgesloten jongen, sprak-ie in één roes voort: ‘... As béésten! - Néé, we géven niet toe! - Markus zeit dat ze bij 'm thuis hongerlijjen - dat wéten we, Markus - dat begrijpen we, Markus - we huilen 'r om, Markus - we zouen je willen helpen, Markus -: hebben wij 't anders? - Krijgen we 't bèter, as we uiteengaan, as we voortslaven op 't ouwe loon, op de ouwe voorwaarden, bedrogen, bestolen op de ouwe manier, zonder één kans om 't in de eerste jàren op te halen? - Kameraden, luister niet naar Markus, Levi en Beem! Wààrom zouen we moedeloos zijn, zoolang we màcht hebben. Wìj hebben de macht, hier, overal, wij arbeiders, wij alleen! Wij heb- | |
| |
ben de macht, as we staan schouder naast schouder, hoofd naast hoofd, hart naast hart! Wij, wij alleen, as we eensgezind zijn, eensgezind tot in den dood, den strijd prediken zonder genade, oog voor oog, tand om tand, omdat 'r voor òns geen genade is - geen genade, geen récht! - Eeuwenlang zijn we 'n kudde geweest, 'n getrapte, mishandelde, weerlooze kudde - laten we 't nou schreeuwen tot mekaar, schrééuwen, op elk uur van den dag, dat wìj de macht hebben, wij hongerlijjers - as we wìllen’.
Het applaus en geroep overdreunden z'n driftige woorden. Dichter drong de menigte op, wonderlijk-teer bespet door het stuiven der eerste sneeuwvlokken, die uit den grauw-dreigenden hemel bleek-bevend vielen.
Van het grimmig luchtpantser naar de zwarte, stevige, harige koppen, plooiden, bewogen, spiraalden, verschoten-weer zacht-witte lijntjes van sneeuw. Het was geen wild dwarrlen noch jagen van vlokken - kinderangstig, spelend, soms schijnbaar stijgend-terug, waaitrilden de stuifjes en pluisjes, even-glanzend in een bruinen volbaard, luw-prikkend stervend op de
| |
| |
warmte van 'n huid, droomrig-meetrillend op het knippend beweeg van een wimper. Eleazar wachtte ontroerd tot ze zwegen, hernam toen met kalmer gebaar, straf-kijkend in het warren der zwarte takken:.... ‘We zullen lééren te willen, kameraden, leeren te volharden, leeren éénsgezind te blijven. Waarom wonen onze ouders, broers, zusters in krotten waar geen zon schijnt, waar geen plant kan leven? Waarom sterven we zonder licht, lucht, vreugde? Waarom zien onze kinderen 'r ziekelijk uit, worden ze geboren misvormd en mismaakt? Waarom groeien we van onze jeugd tot in 't graf - in ellenden, ontbering, wanhoop, leed? Waarom staan we hier in de sneeuw te bédelen met schuwe gezichten en benepen harten om 'n verhooging van lóón? Waarom blijven we vervolgden, verschopten, gevloekten, wij die àlles voortbrengen, bewerken? - Kameraden, we zijn gedoemd zoolang we verdeeld zijn, zóodra we verdeeld raken! - We geven niét toe - Verliezen we 'n éérste staking, dan beginnen we in jaren geen tweede - we móéten! We moeten vooruit, vooruit, vooruit! We willen òns deel van den strijd, dien onze makkers over de hééle wereld met vreugde en opgewektheid strijden
| |
| |
- we moeten òns deel van die taak begrijpen, 'r voor vechten, 'r voor aanhouden al striemt 't bloed van ons lichaam. Wat we vandaag vragen, èischen - is waarachtig geen vraag-van- beteekenis, geen eisch die 'n eind maakt aan den jammer, 't onrecht, de verdrukking. Dat weten en voelen we. Maar èlke stap is er een, elk voorposten-gevecht telt mee, elke kleine overwinning leert voor de toekomst. Kameraden - denk een voor een an je eigen thuis - an 't thuis, 't verdriet, de armoe, 't ongeluk van je buurman - denk an je eigen wéerloosheid - denk an de macht van ons allen-tezamen, an de màcht die overwint’...
Brusk zweeg hij, stapte houdingloos achteruit, terwijl goedkeurend gegrom en geklap op 'm toe-dreunde. De traptreedjes af-schuchterend, met armen die plots lomp-willoos slingerden, 'n lichaam ganschelijk onbeholpen van verlegen dronkenschap, 'n gelaat dat zenuwtrok, niet tegen den dagschijn in scheen te durven, zocht hij met beverige wils-verdwaasdheid 'n plekje om ònopgemerkt te schuilen. Het was of de koortsige bewustheid 'm sullig uit de hersens droop, of-ie gruwelijk- | |
| |
ingespannen 'n boek had zitten lezen, zonder overgang in schril morgenlicht keek. De achterhoofd-hoeken tintelden pijnlijk - klopte een kramp-strooming van z'n nek over de steile nekhaartjes - zoog z'n denken moeïg weg, met opschichtende verwijtjes dat-ie slècht had gesproken, niemendal gezegd, dat-ie an 't doorslaan was geweest - dat-ie geen woord meer wist - geen wóord. - 'n Ander sprak, de sneeuw waasde sterker, grooter van vlok, natter van smak. Z'n hoofd stond te luistren, bleek en oud, z'n hoofd dat als 'n gedrongen ding, zonder afmeting, zonder ronding, zonder steun voelde - zag-ie alleen de haren van z'n snor die barstig onder den witten neus wipten.
Toen-ie wat kalmer werd, toch met een nalooming van drukkende afgematheid, zocht hij Juda en Hes, vond ze niet. En opnieuw schrijnde 'n heet-klamme ontevredenheid in 'm op, begonnen z'n handen kleverig te branden, prikkelde 't vreemd-dor in z'n tong bij 't denken aan 't éérst moment van z'n spreken - de hersenleegheid - de volslagen wilde afwezigheid - de visie van den ruigen, piesenden hond. Zanikerig, drenzend, zonder aandacht naar de tent starend, trachtte hij z'n woorden-van- | |
| |
straks te hervinden, te herhalen. Als-ie alles zoo innig voelde, zoo hartstochtelijk in zichzelf wist te zeggen, waarom stikte-die dan in gebrabbel en gehakkel - waarom kon-ie dan nou niet den eenvoudigen zin van z'n stortvloed formuleeren? Waarom trilde je na? Waarom sprak je tot Juda of Hes of Klaroen géwóon, bedacht, rustig, en kwam 'r als je tot 'n massa lang-geweten dingen wou zeggen, 'n duivel achter je staan, die je hitste, sarde, kwelde, tot je denken an flarden hing en je begon te ijlen, te ijlen in 'n róés... Waarom was je 't praten tot 'n menigte verleerd, 't simpel gevoelig praten over absolute waarheden, die je niet meer zoo simpel, zoo gevoelig waar kón maken als je stond door allen bekeken? Waarom zei je dan grove, onrustige, plotsling-opwellende dingen, werd je gezwollen, hol, duf, romanphrase-achtig? Toch móést hij er door, voor nu en voor later, als-ie 'n róéping had, als-ie de lijn van den tijd volgde, de tijd die een sterke, bewuste, overal hei-klinkende stem had... Opgeruimder schudde hij de sneeuwvlokjes van z'n jas. 't Dee 'r niet toe hóé-die 't gedaan had. Ongeveer was 't bereikt. Ja, 't was 'n verluchting dat-ie 't dùrfde, dat-ie de dompe,
| |
| |
vervalende sfeer van 't krot waarin-ie leefde, ineens, zonder aarzling had afgeschud en in 't volle licht had gestaan om z'n kameraden te bemoedigen, op te wekken. O, o, díé schuimende heerlijkheid had-ie bedreven - ze hadden gejuicht - ze hadden begrepen - ze hadden in de handen geklapt om één van d'r ellende-genooten, om één die plóts voor ze was komen te staan. O, o, 't geluk dat je nou overal, òveral, uit àlle menigten, schuwe mannen zag rijzen, die éérst hijgden en mumden, dan vanzelf 't pad vonden om met zekere gebaren de veilige richting aan te duiden.... De oude peinzer was in 'm wakker geworden en een zachte blijheid, 'n lieve warmte van hoop en berusting groeiden, nu de overspanning verdween.
Prettig-wild stoof de sneeuw toen-ie met Juda tusschen de menigte liep. Den grauwen hemel zag je niet door 't wijde gestraal, 't druk-sproeiend wriemlen der vlokken. Voor hen gingen mannen met sneeuwplakken op de hoedbollen, sneeuwstrooisels op de schouders, sneeuw op de ruggen, sneeuw in de haren, sneeuw op de schoenen, sneeuw om de hoofden.
| |
| |
Over de kozijnen, over de goten, over de daken waaide het witte gestuif, klittend tot wallen en rondingen. De huizen schenen te molmen, weg te deinzen zonder omtrek, zonder harde muren, zonder gevels en pijpen. Door de zwarte, mat-starrende ruiten sneden witte sponnen, zacht-soepel wit dat vloeide in 't geel der kozijnen en spinten. Een enkel spion stak verschrikt 'n veldje van sneeuw in het schuine, gestadig gewirrel en op den hoek van de straat kroop een wigje met spichtige punt langs een raambouw omhoog. Vol leien de tramrails en roosters, week overboog de weg, felwit en breed naar de brug met 'r witzware leuning. Het was een duwend dringen van sneeuw, een vallen, warrlen, bewegen dat de lucht verschemerde, doorduizelde. In het stilwit plantsoen, waar de boomen scherp rezen, diepzwart van stam, de takken omhoog veerden als stalactieten in kalklicht, stoeiden luidschreeuwende kindren. Sneeuwballen ploften en braken, tolden met schimmigen zwaai, patsten dan week in berstende stuiving. Angstig holde een meid, de handen stijf langs 'r hoofd - suisden de ballen haar na, smakkend op 't roodbruine doekje, deukend in 't rokkengeraas, bepoedrend den
| |
| |
wrong van 't haar. Greep haar een stevige sjouwer om 't lijf, smeerde z'n sneeuwprop tot diep in 'r nek, bukte opnieuw en wrong in den gillenden mond 'n klodder die huilend en spuwend ze spoog. Daalde dikker de sneeuw, haastig en smijdig. Onder de voeten nakraakte ze dof, schurend met wrang-zachte wrijving. De koffen in de gracht werden strakwit van dek en tuigage - 't spiegelbeeld klom uit het water in bleekig vlokkengedraaf.
Juda, den kraag om de ooren, stapte zwijgend en norsch. Eleazar liep vlug en veerkrachtig. Het stugge geschuier der sneeuw gaf 'm lust om te spreken. De synagoge ging aan. Op de stoep, onder één parapluie stonden Davy en Berlijn van Laboen.
‘Kijk’, zei Eleazar, minachtend.
Berlijn had 'm herkend, trok Davy snel mee. De deur flapte open, doorliet den schijn van veel lichten - de deur flapte dicht.
‘Was dat nie Davy?’ -, vroeg dof-grommend Juda.
‘Ja’, sprak Eleazar driftig, denkend aan den middag toen de juwelier in 'n wal van agenten van Grolconda naar Adamas was geleid.
| |
| |
De sneeuw bejoeg met striemende stralen de ruiten der kerk, overheuvelde schuin de kozijnen. Geluwe lampwasem lichtte in 't groenketsend glas, bleef in stroeve, vervreemde stollingen hangen, bijna teruggeslagen door 'tbleeke, grijsgrauwe druilen van den heengaanden dag. Meerdere joden kwamen ter kerk. Telkens piepte de deur, gaapte de kerkruimte open - geel-wreede lichten en banken-gepuil - knoerste de deur in morrig gesteun van 'r veeren. Herkende Eleazar, Druif, den onderrabijn, dien-ie had zien sjaggeren, broeiend-begeerig, in het Casino, sjaggeren in blauw-flonkrende diamanten, sjaggeren met dorre grijpvingers, sjàggeren, 't week-zinlijk gelaat met den ringbaard en den krachtloozen neus achter de vensters.
‘Druif!’, zei tegelijk Juda en grimmig den jood nakijkend, die in het deurgat verdween, snauwde hij: ‘die bìdde as wij verrekke - die dùrve bidde! - Dat 'r de bliksem in sloeg! - Wij haast geen vrète door de staking - zij in 'n warreme Schoel - bah! bah!’...
‘Waarom zoue ze vandaag minder bidde as anders’, antwoordde Eleazar, voortstappend in de sneeuw naar de jodenwijk: ‘waarom zoue
| |
| |
ze jùist vandaag méér geweten toone? Geen staking, wel 'n staking - wie in onze tijd in 'n kerk bidt, bidden kan, slaapt of huichelt. En omdat je d'r goeie trouw wil geloove - ze liege niet allemaal - mot je ze met geduld probeere wàkker te porre. Strakkies, toen 'k in de tent stond en voor 't éérst van me leven spràk, heb 'k hardop gebeden. 'n Ander gebed ken 'k niemeer’...
‘Weet jij wàd-'n kerk is’, viel Juda hem in de rede: ‘'n kerk dat is - dat is 'n driedubbel vretende kanker - 'n kanker met duizend gezwellen! - Hoe kén 't bestaan dat onder één dak de dief zit te bidde naast de man die-die daaglijks begapt en beschwindelt? - Hoe ken 'n gód bestaan voor mijn én voor Davy én voor Berlijn én voor Druif? - As Mozes vedaag diamantschlijper was, zoue ze 'm nèt zoo hard uitzuige, kon die zich krom legge met 'n vrouw, 'n zieke dochter en twee kindere as ik! - Nog, 'n kerk da's om je d'r onder te hóúen - Waarom speelt zoo'n frotte rebbe geen godverdomme tegen Davy en de andren? 'k Wou dad-'k de poote van Simson had - dan trok 'k ze na de verdommenis’...
| |
| |
Hij had zich opgewonden, spuwde giftig in den sneeuwgrond.
‘Gàmmer’, zei Eleazar: ‘wìj, onder mekander zalle in 't gróót doen, wat Simson dee. Wij zijne óok 'n reus met uitgeboorde oogen - en nog niet genóég gesard. Let op: ònze tijd komt. De kerk is 'n onderdeel, de staking 'n onderdeel. De hoofdzaak is - is’ - geheimzinnig-kinderlijk lachte hij: ‘dat de werachtige messias op is gestaan die ons zal verlosse en na Jeruzalem voere’...
‘Ja’, zei Juda simpel, zonder eenige verklaring te vragen - volkomen begrijpend wat Eleazar bedoelde -: ‘hij is 'r - in àl de lande - in àl de lande - 'k ben blij dad-'k 'r 'n pietsie van beleef’...
‘Ik ook’, zei Eleazar.
Zwijgend, beiden met een bijna weemoedige vreugde dat ze bij allen tegenslag, in alle omstandigheden, verheugenis hervonden door de kracht eener samenwerking, die eenvoudiger, verheffender dan eenige godsdienst de wereld rondging, stapten zij in de sneeuw, de hoofden gebogen tegen het jagend gedwarrel.
Als een eerwaardig gevaarte lag de jodenbuurt, indrukwekkend van witte kronkel-alleeën.
| |
| |
Ze was nu geheel anders en statig van schoonheid. Straatjes, stegen, sloppen, daken vervloeiden tot 'n gedaantelooze sneeuwromp. Over de modderkeien effende zwaar de sneeuw - sneeuw lei op de karren, op de buigende huifjes. Al 't gore, vuile, verweerde, verbrokkelde, school achter het wit verkoelend geraas. De ouwe poortjes en bogen stonden bleek en massiever, de kelder-uitbouwen waren als banken in krijtrots gebijteld. Wit, sponzig-wit, wijdden geulen en brokklende dijkjes. Je kon nauwlijks de ruïnen, de stegen en krotten herkennen.
Op de binnenplaats speelden Saartje, Meijervan-Suikerpeer en Jan-van-den-schoenmaker. Ze hadden een grooten sneeuwbal gerold, heen en weer, tot-ie 'n reus was geworden, vet en lomp met overal zwarte kinderhandjes er in.
‘Nou - wat 'n kànjer, sodemerakel!’, schreeuwde 't manke jogje, pijnlijk de vingers beblazend.
‘Zou-die niet breke, oome?’, vroeg Saartje, 't groezelgezichtje rood van het werk.
‘Ach, bè-je belazerd!’, riep schoenmakersJan: ‘je ken d'r op stáán!’...
| |
| |
Samen drongen ze den bal voort, de donkere poort door naar 't straatje. Klonken hun stemmen frisch als de sneeuw, onder 't steenen gewelf. Even stond Eleazar in luistring. Dan liep-ie binnen bij tante Reggie, die in 'r stoel sliep, den mond hijgend open.
|
|