| |
| |
| |
VIII
Omdat ze heele troepen slijpers zagen trekken, toen ze in de Breestraat kwamen, liepen ze mee, hij Saartje's hand in de zijne -, zij naàst hem, nieuwsgierig, dragend 't zusje.
Het reegnen hield aan, zachte spetjes in de modder der straat, staalkoel geprik van de huid door 't gure geblaas van den wind. Op de gracht woei 't sterker. Aan de andere zij van het water, bij 't oude mannen en vrouwengesticht, was donker gedrang van wachtende mannen. Tot aan den kant van den wal hoopten zij saam, slenterend, schreeuwend, of stil met de handen in de zakken, de kin diep in de gleuf van den opstaanden kraag. Naar de zijde der Breestraat waren er meer nog, loopend in groepjes, hoeden nat van den regen, schouders doorweekt, knieën zwartpuilend. Ze gingen elkander-beduwend, tegelijk pratend, klittend- | |
| |
te-zaam, de koppen fel buigend, de handen in schuddend gevraag. Ze vulden aan weerzij het moddrig gekei van de gracht, stommelend sjokkend, donker-lichaam-gekriel en hoofdenbeweeg langs de dreigende druiling der huizen. Ze kwamen aan van de brug, van de eene gracht naar de andre, klissend in broeirige hoopen die plomp mekander doorzeefden en weer sloten aaneen. Ze gromden in donker gegolf langs de huizen, wier ruiten reeds hadden 't matte berusten van dingen die wachten den nacht, wier gevellijn traagde in stottring van wit, schijnbaar-beweeglijk, meehortend het schorre drijven der wolken.
Er was eene aarzling in 't naadren van den avond, als wachtte de nacht met open-angstigen mond en starrende oogen. De wolken schichtig voort-hijgden naar de zij van 't gesticht. Marmerwit krui-den dampige schollen, splijtend de stukwaaide pluimen van zwart en de dreigend-aanstuwende koppen. Heel de hemel tusschen de vaart der verwonderde gevels joeg in kille verwreeding, als smakte een wind rook-smeulsels en barsting van stoom naar 't roodbruine kamp van de daken.
Bij de brug leek een stilstand te wijden,
| |
| |
leegte van luchtwit, zonder wolkengevlucht, strakke doorlichting die stroef de vensters bebleekte en 't water der gracht doodblank deed glanzen als 't oogvocht in peinzende oogen.
Van den hemel naar het water, van de wachtende huizen naar de zwarte dringende mannen, ging eene wissling van zilverflets huivren, alsof iets ruws was gebeurd, iets dat het diepste wezen der huizen door-angstigd, de ruiten verschrikt, de kozijnen in wondring gezet, het water vergrauwd, als tobde het na in ontsteltnis. Dit - dit vreemde, dit over-hetleven-heen-witte, dit stokkend-beklemmends van 'n ongeweten geluid in zenuw-wakkren nacht, trof 'm zóó dat-ie rondkeek en omkeek en àchter zich keek, zoekend naar wat-er-niet-was.
Van 't Plein, dat zwart lag met krommende boomen, kwam heftig gestuw. Jongens holden vooruit, opketsend de slijkrige plassen - joeling van volk dromde den hoek om. Het scheen of boven het donker dringen der lijven de hoofden verbleekten in 't vroegavond-wit der gracht. Vleesch van gelaten en handen brak weiflend de volte, den stilstand van avond en schemer. Meerder naar achter, felbleek met
| |
| |
effen-borende glimsels, staken dobbrende helmen van agenten die liepen in rijen van vier en dreven de mannen en jongens de gracht af. Een fluitend gillen en jouwen doortierde de straat. Zijwaarts opdrong het volk, brekend de helmen voorbij, de stoepen langs naar het hooge bordes van de juweliers-societeit Golconda. Het werd een geborrel zoo woest als beukte een branding. Aan de andere zijde der gracht, heftiger nog, steeg het gedrang, overbarstte de massa de brug die dreunde in donder-gerommel, rammeiend van huiswand naar huiswand. Ook van het Plein drong het volk, botsend met die van de brug, zwartelijk spattend, grimmig-volstortend de breedte der straat. Het was een lawine van rompen, dof-stootend, rollend met krakend gesteun als een roestige wals, als 'n tandrad met stompe scharnieren. De overzij gracht werd bijna leeg met enkele kijkers en de brug gromde logloeiend het stampen der voeten. Alles inknoerste de gracht-van-Golconda, stuwend met schokkend geraas achter de blank-witte helmen. De huizen leken verschrikter bij 't schuddend wolken-gebeef, den staalgrauwen angst van het water, den golvenden mensch- | |
| |
vloed, die als een storting van modder met paars-rosse schuiming wrong en bewoog. En plots uithuilde de massa een krijschend geschreeuw. Voor het gebouw van Golconda vreemdde een leegte. De agenten gedrongen van voor en van achter, verstikt in de stuwing, sloegen verwoed naar het volk. Scherp was 't geflits van de sabels, domp-houwend, dierlijk 't gegil. De voorste mannen, beknauwd, bonsden de weerlooze lijven, ontwijkend de slagen, vluchtend in 't grauwe gedrang. Maar het achterste volk beukte hen op, aandrong met blind-botte kracht, volplettrend de gracht.
Rauw-krijschend scheurde gegil en gekerm over 't water. Er lagen er onder den voet die brulden en jammerden. Het werd eene worstling van stikkende, tierende menschen waarom het patsend sabelgeweld. Een man met 'n bloedenden houw, was gillend gevlucht op 't hooge bordes, bebette zijn wond met een doek. Het bloed liep langs 't baardhaar dat plakte om 't witte doodsangst-gelaat, gutsend met purperen schreeuw langs den neus, den snor en zachjes neertapplend op 't zwart-natte buis. Met kollende vreesoogen keken de juweliers in het gebouw. Zij drongen verschrikt achter
| |
| |
de ruiten, wassen gelaten in 't blauw-wit licht van de gracht, aanziend het dompe rumoer, bàng voor de bloedstreep die bedroop het bordes, bloedspetten op 't blauw van de treden, bloed dat murwig verspette in 't regengedrup. De man op 't bordes, geelbleek in 't heenschuwend wolk-licht, propte den bloeddoek bij 't hoofd, kermend met drenzend geluid. Doch het zien van dien bloed-witten kop, den kop van rimpels en baard, het mat-grijzend haar en de vurige streep langs den neus, grimde de massa tot schorrig, felgillend gebrul.
Van uit de warrling van rompen, hoofden en armen werden steenen geworpen, kletterend neer op de helmen, ketsend tegen de muren, nijdig voortbikkend van kei naar kei. Kwak van slijkrige paardvijgen stompte met dreun tegen 'n ruit van Golconda, dat het glas beefde en de joden er achter schokten terug - tegelijk keilde een steen door de ruit vlak er boven, versplintrend het glas, scherven rondbliksmend in 't donker der kamer, op het kozijn, achter het ijzeren hek. Een oogenblik stoven de agenten terug, de handen gepunt om den rand van hun helmen, de ruggen gebogen, pogend de open gelaten te schutten.
| |
| |
Maar van het Plein kwamen er meerdren, driftig van loop, de sabels in roodharde vuisten en braken een ruimte in 't zwart van de straat. Het volk, opgejaagd, stormde de gracht af, rennend met grommend gedreun, meesleurend al wat er stond, niet-weerhoubaar, tuimel van vluchtende, angstige lijven onder het eenzaam boomen-gespar van den walkant, langs de doodelijk-stilstaande huizen. De gracht werd 'n blankliggend keien-gegrauw, met vale bordessen en scherplijnde stammen van boomen. Zij scheen door het plotsling ont-leven uit een mist aan te heldren, met grootere bitsing van walkant, zwarter grijpen van takken, bleeker kartlen van gevels. Op de bordessen stonden vrouwen en mannen gevlucht, kijkend naar 't gestuif, 't angstige leeg-zijn der straat. Over de brug stortte de massa, vullend de gracht aan de andere zij, daar wrokkend in driftige hoopen, omstuwend een tram die schuchter 't gewarrel met klagenden bel-roep doorsnee. Dan keerden de agenten terug, bedreigend met driftige stem de mannen en wijven op de bordessen.
‘Donder z'r af!’, - riep er een en bij 't toornig geblink van de sabels, joelden de angstigen heen, ruw geduwd bij 't geaarzel.
| |
| |
Eleazar en Rebecca, elk met 'n kind op den arm, schuilden op 't bordes bij den man die verwond was. Op 't blauwzerk-plateau had zich een kijkkring gevormd om den plas, die schuw de voeten deed wijken, als vreesden de schoenen de branding van 't lauw-walmend bloed. De man zat in 't midden, op den rand van de deurtree, drukkend den doek tegen de gapende wond. Ze hadden van binnen een teiltje met water gebracht, dat fletsrood werd gekleurd door 't doopen der hand. Rebecca keek met gitzwarte oogen in 't wasbleek angstmom van 'r gelaat. De wond doorgaapte het voorhoofd, wijdspleten mond met dunne bloedlippen, bloedslang die grillig bewoog. Het been lei bloot in de kerving van 't stukgehouwen vleesch, met weekroode vezels en propprige aêren - het haar, met zwart-roode klonten, kleefde de scheur om die rustig braakte het purperen bloed, bloed dat het oog overgutste, in snor en baard mokkende sloop, bloed dat drupte met goedigen, luidloozen slag in den plas, waaromheen de hard-plompe schoenen stonden in vluchting.
Eleazar hield de teil met 't water en bloed,
| |
| |
keek naar de scheur in het hoofdvel - naar de scherven der ruit die weifelend hingen aan 't houten karkas van het raam. Er was eene gelijknis in het kwijnen dier wonden - de wond in het hoofd - de wond in de ruit - de wond in den man - de wond in het huis - Bleek, als in duizel van dood, zat de man, zacht boeren van klamme benauwdheid opgevend. Het aschgrauw licht van den hemel, kil de waaiende wolken langs druipend, scherpte in bruute kontouren den bloedrigen neus, de geelwitte jukken, de nattige baardstoppels, den openkrimpenden mond met z'n hoeken van waterig kwijl. Aarzlend bewreven de vingers de oogen, die vaagden in weëe bezwijming - spierloos steunde de nek het doelloos hoofd. De ruit, naast de deur, zwaar door-barst, met flarden glas en snijdende spleten, zette grimmig haar wond in 't schemerend wit van den avond. De andere ruiten, paisibel en stil, kaatsten het wolk-licht in zachtblauwe wazen, als had de spelende adem van 'n kind ze besproeid. Zoo was het de gracht af, vager en doffer van aanslag, maar de ruit van Golconda ruwlijk versplinterd, met lichtende tanden, uitvretende brokken, met kankerplekken
| |
| |
van duister en dikke striemen zwart, verstoorde kwaadaardig de drooming der huizen, brekend het tonig aspekt als 'n hysterische dierkreet 't manelicht-glanzen.
Zij werden 't bordes af gedreven. De man bleef er achter. Dragend de kindren liepen zij mee over de brug naar de andere gracht, waar duizenden drongen, kijkend naar d'eenzame straat voor Golonda, die door de agenten schoon was geveegd. De matte glimming der helmen leek 'n hekwerk, weerhoudend het woelig beweeg aan weerszijden. Op het plein was het stil - de brug was ontruimd.
‘'k Bin wee van 't bloed’, klaagde Rebecca: ‘om zoo maar te slaan, zoo maar te slaan - de vuilike!’
Hij had Saartje bij 't handje genomen, keek norsch voor zich uit. Driftig praatten de slijpers, tierend in hoopen, beschreeuwend 't gebeurde van straks.
Hes en Klaroen stonden met Juda en Moppes, krijschten hun woede en wraak.
‘Zalle ze krijge 'n chòllera in d'r ingewande!’, raasde Klaroen, buigend het geel
| |
| |
gelaat met de zwarte oogwallen naar d'andren: ‘om d'r klauwe uit te steke voor dad-'n haar wordt gedaan! Hoe gooie ze d'r poote nie mee, de kak-vreters! Hoe rotte d'r hande nie af! Doe ik ze wat? Doe jij ze wat? Moste ze Davy nie de darme uit z'n lijf trappe, de pooiers!’ Zijn stem schor en driftig bekraste de omstanders.
‘Slaan w'm vandaag nie rot, krijge w'm mòrrege!’, dreigde Leon, verwoed de vuist naar Golconda ballend.
Er reed stapvoets een tram door de menigte. Ze weken pratend terzij, hokten daadlijk weer saam. Een ouwe jood met grauwhaar en bevende lippen drong in het midden, tierde met huilende stem:
‘... Hij verroerde geen vin, godverdommè!... Ik zweer je bij 't lich van me ooge dad-ie stil naast me stong te kijke! We kwamme van 't Plein, van 't Plein! Is 't nie godgeklaag, godgeklaag dad-ze direk met d'r sabel hakke! Z'n heele hoof is gesplete!.... Die blinkende drolle!.... Die kakhiele!.... Die pleegischkoppe!... Die schijtlijsters!...’
Reeds was 'n ander 'm woord-vloekend in de rede gevallen...
| |
| |
‘... Had ze op d'r smoel teruggeslage, die pargluize! De vrouw van Semmie die komp van de grach - heit ze èrg wat 'r gebeurt! - is 'oggenebbiesch voor alle minnute en krijg 'n trap voor d'r buik!.... De kànkerpuiste-gezichte! De gootescheppers! Hoe krijge ze geen sjankes in d'r keel om 'n zwangere vrouw te trappe!’...
Moppes die vooraan had gestaan bij den aanval en bijna te water was gedrongen, werd 't centrum van aandacht.
‘... Ikke zweer je bij God - wij liepe géwóon - daar roopt zoo'n etterstraal: ‘Veruit! Deurloope! Ik bin daar 'n privaat! Late zij deurloope tot ze d'r bij neerzakke! Ka-jij terug in zoo'n volte as je beklemp zit! En daar trekke ze bij God d'r latte! En 'n gedrang dadje geen voet ken verzette. Maar 'k hei d'r een 'n mekaajem gegeve dat 'm 't bloed uit z'n bek sprong!... Late z'op schorum inslaan! Komp 't ons nie toe dadde we opkomme voor onze rechte! Lijje we niet genog schwiejenieje! Geen pietsie, 'n korrel 'n ongeluk vleesch hei'k in de laatste tijd gezien! As die gattes, die verrekkeling van 'n Davy uit de zocieteit komp verzuip 'k 'm of me naam is geen Jijle!’...
| |
| |
Uit een anderen hoop beet 'n fèllere stem, stem van passie en wrok. Een baardige jood stond op 'n stoep voor de deur van 't gesticht, krijschte het volk toe:
‘... Hebbe we rech - hebbe we geen rech?.... Ik zeg juillie we hèbbe rech.... Verrekke we van honger?... Motte we ons as honde late slaan as we zoo lang de schtaking hebbe volgehoue? Is 't niet godgeklaag? We komme op voor wat óns toekomp! Stoppe zij nie d'r pèns vol van onze cente! Vrete ze zich nie 'n barschting van òns zweet en bloed! Rijdt de ròtzak nie in 'n open kies van wad-ie ons begap? Hoeveul keer heit-ie ons nie besodemieterd met 't werk, met boort, met rubbisch? Beschwindele ze nie met 't loon! As ze met geweld beginne, dan gaat 't hard over hard, dan motte ze 't godverdommèèè verantwoorde as 'r dóóie valle!’...
Zijn stem stikte in heeschheid. Anderen drongen te hoop, schreeuwend wild door elkaar, bonzend, rondwoelend. Langs het heele gesticht was het een persing van kwaadaardige mannen, stuwend en stootend tot waar de brug was. En die zwarte, benauwende volte, weerhouden door 't koel-glimmend water, maakte sterker
| |
| |
en witter de eenzame gracht, aan de zij van Golconda, met 'r zwijgende huizen en 't zilverend lichten der helmen.
De man met de bloedende wond was 't gebouw der makelaars binnen gedragen en over het hooge bordes, doorstappend het bloed dat vrat in hun schoenen, kwamen nu angstig de joden die achter de ruiten hadden gezeten. Verlegen, met schuwe gebaren, daalden zij de blauwsteenen treden af, meenemend de bloedsporen - en een gehuil uit duizenden kelen overberstte het water, opschrikkend het staren der effene ruiten. Het was een gebrul zóo angstwekkend, dat de wolken driftiger leken te wieken, afduwend de steigrende gevels, golving stootend in de wijkende huizen. De agenten vormden een vierkant van sabels en daarin bewogen de juweliers over het Plein en de gracht. Als een golfslag met hoog-kloddrend schuim, als 'n branding van opbulkend water, stortten de mannen over de brug, die kreunde met gierend beugel-gekners. Achter het sabelvierkant, het helmen-geglim, werd het een stuiving van koppen, stootende schouders, plomp-zware voeten. Stronk van 'n kool
| |
| |
doortuimelde de lucht, bonzend op 't hoofd van 'n diender en opgehitst, beu van 't rumoer, nijdig om 't gesmijt en gejoel chargeerden nog eens de agenten, dwingend de massa te wijken. In de Plantage, buiten 't gedrang, stond een tierende klit slijpers. Nu ze 'r niet bij konden, bevreesd voor de driestheid der agenten, gilden ze hun onmachtige wraak, krijschend en vloekend, dreigend met knuistige vuisten en oogen die verwoedheid vlamden. Krijtwit keken de diamant-handelaars, schuilend in 't sabel-vierkant, bang voor de kolken en wrongen bits-klotsend zwart, bang voor dat gillen van haat uit duizend gelaten. Beschermd als ze waren, dùrfden ze niet verder, vluchtten opnieuw in de societeit Adamas. De massa gromde, schreeuwend en jouwend, schudding van zwart tegen den dijk van de helmen. De gracht leek vrediger, minder ontrust door schichtige wolken, minder beangst door trillende ruiten. Naast de brug lag een buikige vlet met cokes bestouwd tot een berg, en verder de gracht af tot bij den donkren romp van een schouwburg, plankjes glad naar den wal en touwen dik in de ringen, spiegelden koffen 'r bruinteerde buiken in 't avondwit-water. Het regende niet meer.
| |
| |
Op de brug, het kind in zijn armen, zag Eleazar de dringing der mannen, het helmen-geblink, de nu vrindlijke gracht. Wollig doorwarden boomen hun pluisweb, buigend de zwaardere takken diep naar de masten. Het waren koffen met turf, takkebossen - turven gemetseld in hoog-bruine wallen, zwaar-overhuivend de zwaarden der schepen. Daarboven glimden dekken van cierlijke plankjes, met touw in krullige zwieren en rookende pijpjes die blauwig het water bewalmden. Op éen blafte een kees, rennend van 't voordek naar achter, op éen zat 'n vrouw duwend 'r tiet in den mond van een bolroode zuigling. De gracht zelf lijnde moddrig, met paardevijg-kwakken.
Het bizarst en vredigst bij 't geraas aan den wal, 't duwen en dringen, 't op mekaar kleven en stuiven - 't droomerigst, als 'n onbewogen namiddag-gehuchtje, was 't rimploos gewaas der spiegelbeeld-koifen. Achter de cokes-vlet lei een geloste schuit - de schipper met 'n pijp in z'n beenig gezicht, zat rustig de herrie aan wal te bekijken. Lang-plat op 't grijs-glanzend water, stond de kof op 'r schaduw, 'n schaduw van bruinteerde ribjes, bruinteerde zwaarden, groenvroolijk hondhok en 't roer zwaaiend om- | |
| |
hoog met krachtigen ruk. Ook de roerstang had 'n schaduw met wit-scherpe letters gekeerd - God zij met ons - en een driehoekig vlagje van rood, wit en blauw dook mysterieus in de diepte. Er naast in de staal-gladde weerspiegling, het hoofd naar benee, het zittend lijf in de hoogte, zat soezend de schipper - grijs-blauwe wolkjes ontbolden zijn mond. Gansch de kof herhaalde zich zoo, het lang-dunne lijf, de zwaarden, het roer, het platbuikig vat-van-het-water, de bruine plank-ribjes, de witschaafde boomen, de neergeslagen mast en de schipper droomerig dampend met 't hoofd diep, diep omlaag - 't gebogen rustend lichaam er boven.
De golvende beuking van 't volk stormde de gracht langs. Weerbarstig bleven ze wachten, bedreunend de brug, vullend 't verlengde der straat, vloekend op Davy, die niet toegeven wou, op Moritz en Prins en de andren. Op den hoek werd gevochten. Daar hadden ze Dovid herkend en Berlijn. Woest knauwden de vuisten de koppen der onderkruipers, angstige schreeuwen doorgilden de lucht. Dan werd het een razend, boldrend, domp-dreunend gestuif, een reutlen de straat en de gracht af,
| |
| |
een huilend gejoel en gerucht. Met wrekende sabels sloegen de agenten, rennend het volk na, stompend de vrouwen en kindren, borend de volte der brug door, opjagend de vluchtende, fluitende, schimpende slijpers.
Saartje begon angstig te huilen.
‘Na huis toe - la-we na huis gaan’, snikte ze.
Sussend lei Eleazar z'n hand op 'r mond, zoende 'r met ijskoude, bevende lippen.
Hij zag zoo bleek als de man, dien ze Golconda binnen hadden gedragen.
|
|