Kinderliederen
(1863)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
vroeg de zon op-gaat, Maar 'k woon zoo mid-den in de
straat, Zoo tus-schen mu---ren hoog en bruin; Doch naar ik
daar blinktnog een ster, Maar langzaam schemert er van
verr' Wat ro--zen--rood en he---melsblaauw, Dan ziet men
vroeg de zo op-gaat, Maar 'k woon zoo mid-den in de
straat, Zoo tus-schen mu--ren hoog en bruin. Och! wie dat
| |
[pagina 78]
| |
gistren hed ge-le----------zen, En zoo mij
moeder heeft ver-----teld, Daar
witte wolkjes dwa--------len, Door---trokken
met een pur--pren tint, Dan
buiten mogt aanschou-----wen, Die knielde
vast van blijd-schap neêr, En
| |
[pagina 79]
| |
bui-ten in het vrij-e veld, Dáár, kindren! moet dat heer-lijk
we-------------zen.
komt, als waar' 't een koningskind, De zon, met al haar gou-den
stra------------len.
zou voor on--zen lieven Heer, Wel duizend maal zijn handjes
vou------------wen.
|
|