Al de volksdichten. Deel 2
(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Door het woud.I.
Gij, breede lanen van het woud,
Pilaren: die 't verwulfsel torscht,
Van levend groen en levend goud;
Wèl noemde u Neêrlands DichtrenvorstGa naar voetnoot(*)
'Een kerk van ongekorven hout!'
Want de adem Gods doorzweeft uw bogen,
En 't lofgezang van 't vôglenheir
Daalt uit de diepe nissen neêr;
En reukwerk stijgt er naar den hoogen
Uit al de bloemen wijd en zijd,
Die schittren in het mostapijt.
ô! Wie daar eénzaam dwalen moog',
Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt.
Hij heffe 't roodgekreten oog,
Hij heffe 't hoofd, zoo lang gebukt,
Naar dien doorluchten tempelboog! -
| |
[pagina 32]
| |
Dan voelt hij op zich nederdalen
Des Heeren gunst, des Heeren vreê;
Dan zal zijn ziel, in dank en beê,
Van nooit gekenden troost verhalen...
ô Tempel Gods, ô ruischend woud,
ô Kerk van ongekorven hout!
II.
Sombre wouden van het Noorden!
Door uw digte bladêrkroon
Suizen wondervolle akkoorden,
Als een droom der jonkheid schóon;
Dartlend spelen ze om mijn wangen,
Fluistrend zweven ze om mijn oor,
En een naamloos-zoet verlangen
Dringt den engen boezem door.
'Naar den Hemel, naar den Hemel
Waar ons eeuwig licht omstraalt...'
Suist het in uw toongewemel
Dat van tak en bladen daalt:
Hoe door aardschen lust gevangen
't Hart smelt zamen met dien toon,
Die, als naamloos-zoet verlangen,
Afdaalt van uw bladêrkroon.
|