Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] Van een ruiter en een koningsdochtertje. I. Een Ruiter al over de heide reed: Een Koningskind wou hij vrijen. - Zeg, Koning! wat doet gij den ruiter zoo wreed Gevankelijk weg te leen? II. Het dochterken zag wel zijn' droeven groet, Zij weende van bittre smarte: 'Och, vader! al is hij zoo hoog niet van bloed, Hij is er toch hoog van harte!’ '“En is er de ruiter van harte hoog Zijn leven moet hij dies laten, Dat hij niet wat lager liet vallen zijn oog Op dochterkens van soldaten!”’ [pagina 254] [p. 254] Zij nam toen een keten van paarlen hel, Zij nam toen haar zilvren spangen, De wachter die liet haar zoo heimelijk wel Waar 't ruiterken zat gevangen. III. 'Mijn Liefste! wat zijt ge zoo droef gevat, En zult ge voor mij nu sterven? Dan wil ik u zeggen hoe lief ik u had, En kussen u menigwerven!’ De ruiter dan kuste haar lipjes zoet En kuste haar blanke handen: - Nu geef ik gewillig mijn leven en bloed, Maar nimmer in boei of schanden! - Hij sprong uit den toren en stortte neêr, En liet er zijn jeugdig leven! De Koning dien deed aan zijn harte het zeer: '“Och! had ik mijn kind hem gegeven!”’ IV. ‘Zeg, dochterke! wilt gij een' Koningszoon, Of wilt gij een Keizer trouwen?’ ‘Neen, vader! ik wensch mij van doornen een kroon, Een sluijer en eeuwig rouwen!’ Vorige Volgende