Al de volksdichten. Deel 1
(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
[pagina 242]
| |
Hij, die me in nood noch dood verliet;
Dat waarlijk, dàt geloof ik niet,
Dat hij me ontrouw zou wezen!”’
De Ridder maakt zoo groote klagt,
Bij nacht en dag, bij dag en nacht,
Om Brunenburg te pijnen:
De Ridder maakt zoo groote klagt,
Dat Brunenburg met sterke wacht
Geleid wordt op den toren.
| |
[pagina 243]
| |
'Neen, Brunenburg! ik heb een man
Die mij ter eere houden kan,
Dien moet ik enkel eeren.’
- En lag ik hier mijn leven lank,
Mogt ik maar eens uw voorhoofd blank,
Maar eens uw lipjes kussen! -
| |
[pagina 244]
| |
- Nu Gij den laatsten groet mij bood,
Nu wil ik sterven dezen dood,
Al sterve ik ook onschuldig. -
'Ik heb nog zeven broeders groot,
Die zullen wreken uwen dood...
En wreken zevenvuldigl’
- Dàt wil ik zeêglen met mijn bloed,
Dat ik onschuldig sterven moet
Voor stille, kuische liefde! -
'Mijn haar zal ongevlochten staan,
Mijne oogjes niet meer spelen gaan,
Mijn mond zal niet meer lagchen!’
| |
|