Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] Eenzaam treurend. I. De Moeder, afgestreden, Look 't reeds gebroken oog En zweefde van beneden In Englenarm omhoog; Maar sloeg in 't opwaarts zweven Een blik, op wie er bleven. Zij zag haar Egâe's smarte: Zij zag haar dierbaar wicht, Zich klemmende aan Zijn harte Met traantjes op 't gezigt - En kon, bij 't droeve schreijen, Maar niet van de Aarde scheîen. En schoon des Hemels zalen Haar wenkten in 't verschiet, Zij trachtte weêr te dalen Uit moederlijk verdriet, [pagina 209] [p. 209] En boog zich biddend neder: 'o Heer! geef mij hun weder!’ II. Het teeder knaapje hoorde Der Moeder zoete stem, Als met een liefdekoorde Zoo bond en trok zij hem: Hij is uit Vaders oogen Naar Moeder toegevlogen! III. De Vader kwijnt, verlaten, In stille droefheid heen; Wat zou hem 't leven baten Zoo treurig en alleen.... Toch wil hij duldend dragen Des Heeren welbehagen. En 's nachts, in stille droomen Op 't eenzaam ledekant, Ziet hij de Moeder komen En 't knaapjen aan haar hand: Zij kussen van zijn wangen De tranen die er hangen. [pagina 210] [p. 210] En fluistren bij het scheiden, In hemelzoete taal: 'Wij blijven U verbeiden, o Vader en Gemaal!’ - En met ootmoedig smachten Blijft Hij Zijne Englen wachten. Vorige Volgende