Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 203] [p. 203] Zaturdag-avond. 1. Een' goeden avond, lieve vrouw! - Dat was een kwade dag van daag; Ik ril en bibber van de koû, En hoor, het rammelt in mijn maag: 'k Heb haast geen nat of droog gehad Sinds ik van morgen ging op 't pad. 2. Maar nu ik aan mijn' eigen' haard En eigen tafel zitten mag, Nu is 't mij nog het dubbel waard' Wat ik bespaarde bij 't gelag, Al schold ook Janmaat, dien ge kent, Mij voor een nare', schriele' vent. 3. Daar, Vrouwtje! heb-je blanke munt (Geen enkle cent mankeert er aan): 'k Denk dat ge er huis meê houden kunt, Al zou er morgen vleesch op staan, Al schonk-je mij, tot goede sier, Een glaasje van het beste bier. [pagina 204] [p. 204] 4. Maar Lief! dan smul-je zelve eens meê En neemt eens zelv' het beste deel; Denk, dat ge bikken moet voor twee, En in de week krijg-je ook niet veel: Kom, zuinig wijfje, pruttel niet! 'k Wed, dat er nog wel óverschiet. 5. Mijn Vader heeft het mij geleerd, En 'k dank den man nog in zijn graf: 'Wie 's weeks geen' cent onnut verteert, Dien mag er Zondags vleesch van af; Dat houdt de werkman kloek en sterk En geeft hem lust en kracht bij 't werk!’ - 6. Maar o, 'k begrijp al waar het schort, Toe, kleur maar niet... de luijermand Komt hier of daar nog wat te kort... Dáár, Lief! - daar gaat mijn lekkre tand! Als 't dan niet anders wezen mag, Zij 't morgen maar eens Vastendag. Vorige Volgende