Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] Verbonden. I. Bij 't gaan. Mijn Liefste! nu ik scheiden moet, Nu mogt ik, vóór ik ging, Een lokje van uw lichtbruin hair Gevlochten in een' ring; Een vlokje van dat lichtbruin hair, Zoo vaak door mij gekust, Opdat het aan een zijden snoer Steeds aan mijn' boezem rust'. En waar gevaar en dood mij dreigt, En waar verleiding lacht, Daar geev' die lok 't onrustig hart Weêr nieuwe hoop en kracht, [pagina 155] [p. 155] En als een gouden harnas dekk' Die ring mijn trouw gemoed, Totdat ik, veilig weêrgekeerd, U als mijn bruid begroet. II. Bij 't keeren. Mijn Lief gaf, toen ik henen ging, Me een' ring Van louter goud, met hair omwonden; En 'k draag dien aan een zijden koord Gebonden Op 't hart... waar hij behoort. En in dat ringsken zit een kracht En magt, Waardoor mijn geest zich voelt getrokken, Als had mijn Lief me, met de vlecht, Dier lokken, Voor vast aan zich gehecht. [pagina 156] [p. 156] 'k Heb vrij wat leeds al op mijn pad Gehad En vrij wat liefs er al ontvangen; Maar lief en leed, maar zoet of zuur Blijft hangen, Noch boeit mij op den duur. Naar huis!... dáár wacht een minlijk hart Met smart Het uur, dat mij terug zal voeren; Opdat nog heil'ger band ons zou Omsnoeren: - De ring van Echte Trouw. Vorige Volgende