Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 62] [p. 62] De Ruyter. 1. Ik zing er al van een Ruyter koen, Maar niet van een ruiter te paard; Toch was hij wel Engelsche dravers te gaauw, Hij maakte wel Fransche vervaard. 2. Hij reed er al op zijn houten ros De Zee in een ommezien rond, En Landen en Stranden ze beefden voor 't ros, Als 't brieschte met koperen mond. 3. En wie maar niet snel ter zijde sprong En wie voor Oud-Holland niet boog, Dien sloeg er dat ros met zijn hoef, dat het bloed Uit neus en uit ooren hem vloog. [pagina 63] [p. 63] 4. Toen was nog ons Land zoo stout en vrij, Toen was het zoo krachtig en groot, Maar 't ros werd al zachtjes vernageld en oud, De Ruyter, de Ruyter is dood! 5. Och Vlissinger Michiel, Ruyter koen, We pantseren nu wel ons paard, Maar wànneer zal 't draven en brieschen op Zee, Als toen Gij er ruiter op waart? Vorige Volgende