Al de volksdichten. Deel 1(1865)–Jan Pieter Heije– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Een burgerjongen. 1. 'Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal hij doen Met goed fatsoen?’... Ik denk, hij kon gaan varen! De zee is rijk, de zee is groot, Zout water geeft het zoetste brood! 2. Wil hij te land graag blijven; Waarom niet vroeg Met spâ en ploeg Kloek Akkerwerk te drijven? Een kèrel groeit er zeker van: Een Boer is anderhalve man! 3. Of mogt hij liefst begeeren (Heeft hij verstand En vlugge hand) Een Ambacht goed te leeren - Ik sta hem borg voor loon en gunst, Hij hebb' maar trouw en vlijt en kunst. [pagina 47] [p. 47] 4. Slechts dàt zou mij verschrikken, Zoo hij begeer' Als halfblanks Heer Te gaan uit pennelikken; Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dàt brood is steeds doorweekt - met inkt! Vorige Volgende