| |
| |
| |
Dichters slaags
Herkenden mijn ouders mij eigenlijk wel? Ze behandelden me als een gast, omzichtig, diplomatiek, maar uit niets bleek dat zij hier hun zoon voor zich dachten te hebben. Ik meende normale mededelingen te doen, maar in de ogen van mijn moeder las ik ten slotte dat de woordstromen uit mijn mond hooguit de pauzes van normale mededelingen bevatten. Na een paar flesjes bier uit de koelkast, die mijn door de war geraakte hersenen op hun plaats leken te harken, maakte mijn gestamel plaats voor iets verstaanbaars.
‘Staafje scheerzeep en al die dingen meer ... weggooimesjes ... Een kwast extra voor thuis kan geen kwaad, mijn oude is versleten van al dat schilderen op het aangezichtscanvas, ha, ha. Je moet toch nog boodschappen doen?’
‘Ja, ja.’ (Wat bedoelt hij toch?)
‘Nou, ik heb mijn scheerspullen in het hotel laten liggen. Begrijp je?’
‘In het hotel ...’
‘Ja, ook wat moois. “Hier is maar één hotel,” zeiden ze daar in die literaire voorleestent. Hotel gebeld, kamer besproken door de organisatie. Taxi brengt mij naar het hotel. Blijkt geen kamer voor mij besproken. In dat gat bleken wel degelijk twee hotels te bestaan. Nu zijn er twee rekeningen ... doet er ook niet toe. Kun jij wat nieuw scheergerei voor me meebrengen?’
‘Zeg dat dan. Ik dacht ... Voel je je nu wat beter?’
‘Uitstekend.’ Ik moest steeds denken aan de dichter Was- | |
| |
kowsky,
die verblijvend in zijn ouderlijk huis tegen zijn moeder zei ‘Dat flesje bier van daarnet zit me niet lekker’, naar boven en naar bed ging en nooit meer beneden kwam. ‘Heb je nog zo'n koud pilsje voor me?’
‘Zou je dat nou wel doen, jongen? Je moest vanavond toch nog ... voor de Boekenweek en zo ...’
‘In ***wijk, ja. Met Hans -’ (Ik zal hem verder Hans ter Kuyl noemen.)
‘Die vroeger met jouw oom Jo samen schilderde?’
Hans ter Kuyl leerde ik kennen op mijn twaalfde. Hij was toen zestien, en leerling - nou ja, leerling - van mijn oom Jo de kunstschilder. Gefascineerd keek ik toe hoe de jonge Hans zijn leermeester volgde van ezel naar ezel. Er stonden er minstens acht opgesteld in het kleine atelier. Op elke ezel hetzelfde halfvoltooide heidelandschap. Oom Jo schilderde met zinkwit de berkebomen, acht maal hetzelfde groepje, en Ter Kuyl bracht op de bast van elke boom de nuances aan, de donkere vlekjes, en wel zo nadrukkelijk, dat de stammen mij soms aan de benen van een zebra deden denken. Oom Jo bepaalde het paars van de hei, zijn discipel zette met puntig penseel de stipjes die het landschap een vol aanschijn moesten geven. Zij spraken elkaar moed in met citaten uit een brief van Van Gogh, die met verschillende collega's een soort collectieve schilderijen wilde maken; Van Gogh zelf zou de wervelende luchten voor zijn rekening nemen, hoe kon het ook anders. De collectieve schilderijen van mijn oom en Ter Kuyl deden bij de plaatselijke kunsthandel f 3,50 exclusief de materiaalkosten.
‘Hij is later gedichten gaan schrijven. Een natuurtalent. Rimbaud van de Lage Landen ... Bij zijn debuut was hij nog zo jong, dat zijn vader het contract moest ondertekenen. Die weigerde, zodat de uitgever er maar zijn handtekening onder gezet heeft. Ze hebben het geweten ...’
| |
| |
Mijn ouders brachten hun geschoren zoon met de auto naar ***wijk. Er was nog tijd voor een kop koffie in een café waar handelsreizigers, knoeiend met uitsmijters, harde plekken in de imitatie-Perzische tapijtjes hadden achtergelaten.
‘Na vanavond kun je zeker wel naar huis?’ Mijn moeder.
‘Nou ... 's kijken. Wat voor dag is het vandaag?’
‘Donderdag.’
‘Morgen naar Zutphen. Signeren in een boekhandel. Of voorlezen in de bibliotheek? Straks eens nakijken in het contract ... Nee, voordracht ergens in een huiskamer, geloof ik, die op vrijdagavonden als literaire salon fungeert, onder leiding van een strenge mevrouw. Althans, aan de telefoon klonk ze streng ... “De literaire salon van Coos Frielink”, kan dat? Nee, dat was eind jaren veertig ... In ieder geval moet ik overmorgen, zaterdag, in het literaire café van Deventer optreden. Dan alleen nog de afsluitende Boekenmarkt zondagmiddag op het Centraal Station van Den Haag. Maar daar hoef ik niets te doen, want de mensen komen er uitsluitend “aapjes kijken”, zoals ze dat in het vak noemen. Daarom wordt die markt ook pas helemaal aan het eind van de Boekenweek gehouden, als de schrijvers er goed doorrookt en gekweld uitzien. Steken de mensen iets van op.’
‘Voor Ouiesjes is het natuurlijk niet leuk, als je zo lang van huis bent ...’
‘En wat hoorde ik over een deel drie?’ vroeg mijn vader. ‘Als je deel drie van het kentekenbewijs nu eindelijk eens ophaalt, kun je met de auto op en neer, en hoef je niet elke nacht in een hotel. Een kleine moeite, toch?’
Mijn ouders brachten me tot aan de ingang van het theater, waar de Kleine Nacht van de Poëzie zou worden gehouden en ik als enige ‘prozagast’, zoals het in het contract heette, was uitgenodigd. (‘Omdat het ons zo aardig leek ook een prozagast onder de HH dichters te tellen.’) Mee naar binnen wilden ze niet. ‘Nee, nee.’ Ze stapten in de auto.
‘Doe die Ter Kuyl, als hij zich ons nog herinnert, maar de
| |
| |
groeten. We hebben nog altijd een Zwitsers berglandschap van 'm op zolder staan.’
Ze reden terug naar Eindhoven.
In de foyer stond onder een wat gehavende kroonluchter de dichter Ter Kuyl, met een glas chocomel in de hand. Hij droeg een kleine fez, en daarop balanceerde een merkwaardig hoofddeksel dat nog het meest deed denken aan dat van Calvijn, zoals te zien op oude etsen. Het had ook wel iets van een professorenhoed, maar dan per ongeluk als officierspet uitgevoerd. Om het ding afdoende te beschrijven zou ik nog meer plaats nodig hebben dan Flaubert in zijn beschrijving van de muts uit de openingsscène van Madame Bovary. Ik volsta hier met de toevoeging dat de dichter van tijd tot tijd, keurig in balans, een kalebas bovenop het hoofddeksel legde. Hij was verder gekleed als een wat saaie student in de wiskunde: pullover, geruit hemd, leren stropdasje. Zijn baardje was keurig bijgeknipt. Achter de bekraste brilleglazen onberekenbare ogen.
‘... zei Mick Jagger ook, toen ik hem op het terras van zijn hotel - ik kwam zelf net uit Boeda of Pest, daar wil ik vanaf wezen - aan het ontbijt zag zitten. Ik mocht er wel bij komen zitten, het was in '69, als ik maar bleef zwijgen.’
Ter Kuyl stond te oreren tegen de dichter W., die wat zijn houding betreft nog aarzelde tussen de scepticus en de hulpverlener. De laatste keer dat ik ter Kuyl had ontmoet, was in Tilburg geweest, voor de ingang van een café, dat ik net verliet en hij juist bezoeken wilde. Met een volstrekt menselijke stem had hij toen gezegd: ‘Ja, ik hoorde dat je hier een lezing zou houden. Maar ik blijf liever weg, want je kent me: ik kan, als ik vragen ga stellen, nogal een recalcitrant worden, en dat wil ik je niet aandoen.’
Wat was er gebeurd? Hans ter Kuyl terug onder de mensen? De waanzin afgeschud? Die indruk werd korte tijd later bevestigd door berichten als zou hij, na jaren van woordspelletjes
| |
| |
en machteloos gerijmel, de beste bundel uit zijn loopbaan bij de uitgever hebben ingeleverd.
Die bundel, Tussen de waanzin en de wetenschap, was intussen verschenen en de geruchten bleken niet overdreven: prachtige poëzie. Maar nieuwe geruchten wilden dat hij in zijn euforie vergat - of weigerde - zijn pillen naar behoren te slikken, en hij zou tijdens een vraaggesprek ter gelegenheid van het verschijnen van het boek de intervieuwer met een mes hebben bedreigd. ‘Weet u wel, jongeman, wat ik hiermee kan doen? Ja, blijft u er maar niet zo cool onder.’
Aan niemand haalde mijn schilderende oom liever herinneringen op dan aan zijn vroegere olieverfkompaan Hans ter Kuyl. Al vaak had hij het verhaal verteld over het terug brengen van Ter Kuyls schoolboeken naar de christelijke mulo, nadat deze het vertrouwen in zijn leerling had opgezegd. Als in een oude schelmenroman droegen zij allebei een met hooi gevulde bonte zakdoek aan een tak over de schouder, om er geen misverstand over te laten bestaan dat de wereld groter was dan het schoolplein van de christelijke mulo.
Maar dat was allemaal nog onschuldige, adolescente bohème. Later werd het ernst.
Onder ‘Het Oog van God’ in de Bossche Sint-Jan liet Ter Kuyl zijn vroegere leermeester poseren voor een serie afscheidsfoto's, want de dichter ging nu echt de wijde wereld in. Ik had hem kort tevoren in een televisieprogramma een gedicht zien voorlezen van Jan Hanlo (iets over een gemberpot), omdat hij - uit nederigheid - weigerde iets uit eigen werk voor te dragen zolang er zo'n schitterend poëem als over die gemberpot bestond. ‘Daar staat alles al in,’ beweerde hij. Het voorlezen was opgenomen in het artiestencafé dat Ter Kuyl destijds in de Bossche binnenstad dreef. Zijn schoonvader had het voor hem gekocht, maar door het wanbeheer en de vrijgevigheid van de dichter ging het al spoedig na de televiesieuitzending failliet. (Zo was mijn oom
| |
| |
twee jaar gratis drinken toegezegd bij wijze van honorarium voor het beschilderen van de caféramen met fallussen in alle maten en soorten. Ook na het verwijderen, op last van de bisschop van het diocees 's Hertogenbosch, van de decoraties bleef het toegezegde honorarium van kracht. Mijn oom - want ook voor hem gold de gekte van de jaren zestig - verbrandde in een asbak regelmatig het geld dat hij anders daar verteerd zou hebben.) In dezelfde tijd ging ook het huwelijk van de dichter op de fles. Hij fotografeerde zijn vrienden, zei zijn vrouw en de twee kleine kinderen vaarwel, en vertrok met een zestienjarig meisje naar Marokko, ‘om zijn horizon te verruimen’.
Volgens de dichter W. was Hans ter Kuyl ook lang daarvoor, in zijn Eindhovense periode, al ‘zo gek als een ajuin’ - maar toch moet het daarginds, onder de gloeiende zon van Noord-Afrika, pas goed mis zijn gegaan. Hij begon steeds zwaarder middelen te gebruiken. Opium, LSD, psilocybine ... In een avantgardistisch popblad uit die dagen viel een verslag van zijn ontmoeting met God, in de woestijn, te lezen. De middelen brachten de erfelijke aanleg voor de waanzin (zijn moeder zat al vanaf zijn kinderjaren in een inrichting) tot volle wasdom.
Op een dag kreeg Ter Kuyls uitgever bezoek van het zestienjarige meisje, dat Marokko uit was gezet na insluiting van de dichter in een krankzinnigengesticht. Niet het soort inrichting waar zijn moeder werd verpleegd, maar een echt middeleeuws gekkenhuis, compleet met rammelende kettingen en een eng manwijf dat na de maaltijden met een lange arm de overgebleven broodkorsten in een mand kwam vegen. Zij vroeg de uitgever om hulp. Die bewoog overheden en ambassades en hemel en aarde ten einde Hans ter Kuyl gerepatrieerd te krijgen. Ten slotte kon hij zijn dichter, met een nieuw paspoort voor hem op zak, per vliegtuig gaan ophalen.
In Nederland begon Ter Kuyls lange mars langs de verpleeginrichtingen. Hij werd ontslagen, zwierf rond, at uit vuilnisbakken, werd weer opgenomen ... Soms verscheen hij ter uitgeve- | |
| |
rij,
met een verwelkt bloemetje in de hand voor de redactrice, luid orerend. De uitgever maakte er een gewoonte van de dichter, wanneer die in zo'n toestand was, mee uit wandelen te nemen: hij raakte hem dan vanzelf wel aan de een of andere voorbijganger kwijt, die het ongeluk had Ter Kuyl op een straathoek een willig oor te lenen. Soms ook kwam hij om een voorschot, dat hij vervolgens - voor zover het uit bankbiljetten bestond - op de brug voor de uitgeverij verscheurde en in de gracht wierp, verbijsterd gadegeslagen door redacteuren en andere medewerkers die aan het raam getreden waren. Toen, om een volgend voorschot te redden, de uitgever een keer met de dichter mee opliep tot aan het Centraal Station werd het geld niet verscheurd maar uitgedeeld aan willekeurige voorbijgangers, zodat het bedrag al tegen de tijd dat ze de Dam bereikten vergeven was.
‘Ik heb gezondigd,’ verklaarde hij zich nader. ‘Ik voelde de begeerte naar voedsel, en om die te bevredigen wilde ik geld van u. Ik heb mijn zwakheid gelukkig bijtijds ingezien. Het gevaar is geweken.’
De uitgever schudde altijd mismoedig zijn hoofd wanneer zijn zorgendichter ter sprake kwam. ‘Het komt ook nooit meer goed ... Er is iets fundamenteels in zijn hersenen beschadigd ... Zonde van zoveel talent ...’
Welk een wonder dat die verloren gewaande, die afgeschreven dichter nu opeens, ruim vijftien jaar na zijn instorting, zijn beste werk had gemaakt en gepubliceerd!
Hans ter Kuyl bezwoer zijn collega W. toch vooral die avond het gedicht ‘De Kapsalon’ voor te dragen. W. becommentarieerde Ter Kuyls uitspraken en gedrag door zich, als een operazanger in een recitatief, in terzijdes tot mij te richten, zonder het gesprek met de dichter noemenswaard te onderbreken. ‘Wat hij nu doet is nog normaal, vergeleken bij ...’ ‘Dit wordt een zware avond, let maar eens op. Een hele zware avond.’ ‘Let op. Nu begint het. De waanzin is opgetuigd.’
| |
| |
W. had ook wel iets van een buikige operazanger, compleet met baard. Pavarotti, maar dan met een bril op. En zijn stem was eerder een misprijzende bariton dan een opgetogen tenor.
Tijdens het optreden van de eerste dichter, een negentienjarige jongen uit de streek, beende Ter Kuyl, terwijl verder iedereen zat en luisterde, onafgebroken voor het podium heen en weer, luide orerend. Het tafereel had iets ontegenzeglijk komisch' - de nog ongepubliceerde dichter met de klapperende vellen in zijn trillende hand, terwijl een meter beneden hem dat grommende dier liep te ijsberen - maar niemand lachte, ook ik niet, al bleef een in aanleg gierende lach pijnlijk mijn neuswortel teisteren. Naast mij zat W. met een triomfantelijk smoel dat uitdrukte: Heb ik het niet voorspeld?
Het was maar goed dat de jonge dichter een geluidsinstallatie tot zijn beschikking had, anders zou niemand iets van zijn met timide stem voorgedragen verzen verstaan hebben, boven Ter Kuyls oorverdovende monologue intérieur uit. Regelmatig werd de modderstroom van associaties (‘... had eigenlijk Multa Tulit moeten zijn, ook zo heetgebakerd, ja, dat woord komt van de Russen ... heetgebakerd, bedoel ik ... te strak in de windselen gelegd als kind ...’) onderbroken door rechtstreeks commentaar op de ten gehore gebrachte dichtregels.
‘Hm ... aardig binnenrijm.’
‘Leuke alliteratie. Je moet dichter worden.’
‘“Stapelwolken” zou beter geweest zijn, in verband met dat “klimmen naar de hemel” ... Cumulus huppeldepup klinkt zo De Biltiaans. Een gedicht is geen weerbericht.’
‘Komma. Ik hoor geen komma. Denk eens aan de komma bij Bloem. Domweg gelukkig komma in de Dapperstraat. In die komma ligt een wereld van verzoening tussen de grauwheid van de buurt en dat geluk. Een komma ... kom er eens om, tegenwoordig.’
‘Zo kan-ie wel weer, dichtertje.’
Toen Ter Kuyl plotseling de zaal verliet, haalde het publiek
| |
| |
voorzichtig adem, en de dichter reciteerde al wat fermer. Maar spoedig kwam Ter Kuyl de zaal weer in met een glas sherry, dat hij in de foyer gehaald had. Met kleine teugjes drinkend hervatte hij het heen en weer lopen voor het podium.
‘Gedaan met de chocomel,’ fluisterde W. tevreden. ‘Tijd voor alcohol. Nu gaat het pas echt fout. Let op.’
Zo versjteerde Hans ter Kuyl ook de optredens van de andere dichters, inclusief dat van W., wiens gedicht ‘De kapsalon’ hij van buiten bleek te kennen, wat hem ertoe bracht het luid te reciteren nog voor W. daar zelf de kans toe kreeg. Ik maak me geen enkele illusie omtrent mijn overwicht op mensen, en het verbaasde me dan ook dat Ter Kuyl bij de aankondiging van mijn optreden braaf ging zitten, al had de overdreven luisterhouding - handje aan de kin en dat soort gekheid - mij argwanend moeten stemmen. Hij zat vlak voor me, met gesloten ogen, en hield zich tot kort voor het bereiken van de laatste alinea muisstil. Nog maar enkele zinnen te gaan ... Ik dacht al dat hij in slaap was gevallen, toen ik hem opeens met heldere stem, zonder dat hij zijn ogen opendeed, hoorde zeggen: ‘Haft. Netvleu-gelige eendagsvlieg. Ephemera vulgata. Van der Heijden, A.F.Th. was toch de naam? Uw initialen vormen vast niet toevallig het anagram van de eendagsvlieg ... Haft zal ik u voortaan noemen. Maar leest u toch verder!’
‘Meneer Ter Kuyl, straks is het uw beurt,’ zei ik veel te beheerst, en veel te beheerst ook las ik de laatste alinea van het prozafragment.
‘Dit wordt allemaal nog veel erger,’ wist de dichter W. mij te vertellen toen ik naar mijn plaats terugkeerde.
Voor zijn eigen optreden had Ter Kuyl een soort schertsessay geschreven, waarin hele lappen Russisch stonden, maar dat was het probleen niet. Hij wilde niet meer ophouden. Na de laatste zin ging de modderstroom van associaties door. Eén van de organisatoren maakte er op discrete wijze een eind aan: ‘Zou u tot
| |
| |
slot mijn favoriete gedicht uit uw laatste bundel willen voorlezen? Loopt de dichter met gezwinde stap heet het.’
Opzettelijk vlak las Ter Kuyl het gevraagde gedicht voor, en liep vervolgens beledigd de zaal uit, om in de foyer achter elkaar drie glazen sherry te drinken.
‘De climax kan nu niet lang meer op zich laten wachten,’ stelde W. achter zijn hand grommend vast. ‘Let maar eens op ... na de pauze ... dan is hij niet meer te houden. Hij begint nu goed gek te worden.’
Na de pauze was weer een streekdichter aan de beurt, die zijn verzen in Brabants dialect schreef. Hans ter Kuyl werkte zich, voetstampend heen en weer lopend voor het podium, orerend, profeterend, naar een paroxisme toe. Geen woord van het voorgedragene, ook al betrof het een dialect waarin hij niet was opgevoed, ontging hem; op elke zinsnede, hoe onschuldig ook, kaatste hij onmiddellijk zijn schuimbekkende commentaar terug.
‘Avanceren? Hebben jullie van de Fransen gepikt.’
‘Ja, maar dat heb ik al in het Oude Testament gelezen. Jou niet voor nodig, professor.’
‘Gejat en in plat Tilburgs vertaald. Hallo.’
De streekdichter had zich in de pauze, of daarvoor al, terdege voorbereid op een dergelijke situatie. Midden in een Breugeliaans schelmendicht stopte hij, nam een papiertje uit zijn borstzak, vouwde het open, en las een - in gewoon Nederlands geschreven - puntdicht voor. Het eindigde met de regels:
...dus verzoek ik Hans potdicht te houden
het orgaan dat rijmt op Ter Kuyl
Geen fraai epigram, maar het was vast niet om het onhandige ritme dat de aangesprokene nu het podium op sprong. Hij vloog op de streekdichter af, en nog voor het publiek met een langgerekt ‘Heeee...!’ omhoog had kunnen komen van de stoelen,
| |
| |
fliste het bloed rood en helder door het licht van de spotlights. Het tafereel had iets obsceens, was van een ondraaglijke intimiteit. Niet vanwege de klap (ik had in cafés wel gruwelijker klappen zien vallen, met meer bloed ook), maar door het publiekelijk exhibitioneren van de waanzin.
Des dichters bril kwam met een klap op het podium terecht. De metalen brug had een diepe snee dwars over de neuswortel achtergelaten. Het bloed hing al in grote druppen aan de ongeschoren kin, als het sap van een gulzig genoten vrucht. De streekdichter verweerde zich niet. Met bijziende ogen zocht hij de planken af naar zijn bril. Enkele organisatoren renden het podium op om de ziendende Ter Kuyl te beletten nog meer klappen uit te delen. Twee jongens grepen zijn armen vast; een meisje sloeg van achteren een arm om zijn hals.
‘Niemand misbruikt ongestraft mijn naam,’ riep Ter Kuyl. ‘En zeker zo'n ongetalenteerde rijmelaar niet. Zie hem daar staan, de hond ... Hij aarzelt nog welke wang hij me zal toekeren.’
De streekdichter werd getroost door zijn vrouw. Hans ter Kuyl werd door de organisatoren, onder aanzwellend verontwaardigd gebrom van het publiek, de zaal uit geleid. Vlak bij de uitgang stormde plotseling de plaatselijke boekhandelaar op Ter Kuyl af. De teleurstelling bij voorbaat om alle boeken die onverkocht in zijn kraampje zouden blijven liggen ... zijn vergeefse aandeel in de organisatie ... zijn vriendschap met de gemolesteerde streekdichter: alle frustraties van die avond legde hij in een welgemikte vuistslag, die Ter Kuyl midden op het voorhoofd trof. Opnieuw vloog er een bril door de lucht, en nog iets anders: een groezelige fez (het Calvijndeksel was hij al eerder kwijtgeraakt).
Ter Kuyl wankelde. De boekhandelaar telde met een pijnlijke grimas de knokkels van zijn rechterhand.
‘Mijn bril,’ zei Ter Kuyl, min of meer als een normaal mens.
| |
| |
De bril werd hem in twee helften aangereikt. Hij stak ze in zijn zak.
‘Mijn fez.’
De fez bleek onvindbaar. Mogelijk verdwenen in een boodschappentas van een der ***wijkers.
De dichter werd met zachte hand verder naar buiten geleid. Daar trof ik hem even later zittend op de trottoirband, met naakte ogen die hem nog weerlozer maakten in zijn ontreddering. Door de klappen die hij uitgedeeld en ontvangen had, was hem mogelijk een moment een blik gegund geweest in zijn eigen waanzin, en dat maakte precies zijn ontredderde staat uit: de krankzinnigheid die weet heeft van zichzelf. Ik had met hem te doen, zoals hij daar zat, en tegelijkertijd voelde ik iets van afgunst op wat ik, heel gevaarlijk, nu maar even zijn martelaarschap zal noemen. Misschien moest het zo wel: de poëzie ontdekken, en daarmee de machteloosheid van de poëzie, en vervolgens heel consequent de weg naar de waanzin gaan om op een - door artsen en verplegers onbewaakt - moment een paar eeuwige gedichten te maken. Ging het mij, daarbij vergeleken, niet te gemakkelijk af?
Hans ter Kuyl werd door één van de organisatoren per auto naar huis gebracht, maar daarmee was hij nog niet verdwenen. Hij was op de een of andere merkwaardige manier in me gevaren, en zo sloeg ik zelf de weg naar de ontreddering in.
Het begon ermee dat de ***wijkers ontdekten dat ik de dichter vroeger, in zijn nog menselijke periode, gekend had. Keer op keer moest ik het verhaal van het schilderijen fabriekje vertellen, van het wonderkind dat op zijn zestiende al bundels publiceerde, van de vlucht naar Marokko, naar de woestijn, naar de waanzin ... Die *** wijkers waren gek op verhalen van destructie en krankzinnigheid, merkte ik. Vooral het achttienjarige meisje dat de dichter om de nek gehangen had, kon er niet genoeg van krijgen. Haar voortanden stonden wat ver vooruit, maar voor het
| |
| |
overige was het een lieve blonde krullekop met een besproete wipneus. Ze stond nog met één been in de puberteit, en dat gaf haar bewegingen iets ongecontroleerds en onzekers, als bij een hoogpotige jonge hond. Ze botste onophoudelijk tegen me op. Haar sigaret verloor voortdurend vonken doordat haar arm altijd wel tegen een muur of een meubelstuk wist te slaan. ‘Oink!’ riep ze dan, en alles wat ik vertelde vond ze ‘onwijs gaaf’. Riëtte heette het meisje.
De dichtersmatch was georganiseerd door het bestuur van een of ander Honk voor Jeugdwelzijn, dat er ook een café op nahield, naar het huisnummer ‘Nummer Twintig’ geheten.
‘Onwijs gaaf café. Echt.’
In Nummer Twintig volgde het nazitten, en daar bleek dat de zaak-Ter Kuyl de ***wijkers ‘stof tot napraat voor minstens een halve eeuw’ gaf, zoals een volksschrijver het zou uitdrukken.
‘Vertel nog eens dat onwijs gave verhaal van de verschijning van Jezus in de woestijn of zo. Of was het gewoon God of zo? Echt te gek.’
Dichter W., van ‘De kapsalon’, viel als eerste af - ‘Ik ben lam, jongens’ - en liet zich de weg naar het hotel wijzen. Het werd drie uur, vier uur. Eén voor één verdwenen de organisatoren, moegedronken en moegepraat, totdat ik ten slotte met het meisje Riëtte alleen overbleef. Wij dronken een extra zware biersoort, ‘Imperator’. Zij gaf geen krimp. Ongecontroleerde bewegingen maakte zij ook zonder drank. ‘Oinnnk ...!’ Het werd vijf uur, en ik begon mezelf wijs te maken dat zij me naar elke woestijn zou volgen. Het meest barre voorstel zou ze nog beantwoorden met een: ‘Onwijs gaaf.’
Toen zij om kwart over zes Nummer Twintig afsloot, hing er een dichte mist. Ik liet me de weg naar het hotel wijzen, en Riëtte liep nog een heel eind mee, tot aan de ‘moeilijke kruising’.
‘Hier is het vlak bij. Het kan nu niet meer missen.’
We namen afscheid, maar op de een of andere manier, per instinct misschien, wist ik dat *** wijk me nog een hele poos zou
| |
| |
vasthouden, en dat maakte er een weinig overtuigend afscheid van. ‘Te gek gaaf’, zo vatte Riëtte de avond en de nacht samen. ‘Echt onwijs gaaf.’ De mist had over haar blonde krullen een waas van engelenhaar gelegd. Ik hoefde haar niet na te kijken, en zij mij evenmin, want één wankele stap, de verkeerde kant op, en we waren elkaar kwijt.
‘Doeidoei,’ klonk het nog dof uit de dichte nevel.
Natuurlijk verdwaalde ik. Telkens wanneer ik dacht op het hotel af te lopen, bleek het een boerderij of een fietsenmakerij, waar juist het licht opging. Ik raakte - en geen dichter had me die avond zo ver gekregen - verdwaald en verstrikt in een poëtisch landschap. De muziektent waar ik hoornblazers hun instrument hoorde stemmen, bleek bij nadering een hooiberg, met in de buurt een melkmachine waaromheen de koeien samendromden. Toen ik een vrouw met krulspelden in, die de hond uitliet, wilde aanklampen om de weg naar het hotel te vragen, stond ik opeens voor een knotwilg, die zich boog over een kruiwagen, waar ik haar kakkende Hector in had herkend. Een zwarte duivel, vonken brakend, kroop kermend uit een kosmisch ei, dat met gebroken schaal op de dorpsweg terecht was gekomen ... Maar nee, hij kwam niet met een pook op me af; hij droeg een stuk gordijnroe, en de vonken werden geproduceerd door een ochtendsigaret, die hem bulderend aan het hoesten had gebracht. Wat ik voor een matglanzend kosmisch ei had aangezien, was een oude, lichtgrijze Opel.
Het hotel bereikte ik om kwart over acht. Een enkele handelsreiziger zat al aan zijn ontbijt. Ongezien wist ik de trap te bereiken: om tien voor half negen lag ik in bed. Ik had al lang die hele zwerftocht door de mist nog eens overgedaan, maar dan met oneindig veel gruwelijker ontmoetingen (de knotwilg waar ik tegen wilde pissen, bleek een wijf met krulspelden, dat haar Hector naar mijn kloten liet happen, et cetera), toen de dichter van ‘De kapsalon’ zijn vuist op mijn deur liet neerkomen.
‘Hee, Haft, hoe zit dat? We hadden toch afgesproken samen te
| |
| |
ontbijten? Blijf nou niet liggen, man. 't Is zonde van je dag.’
‘Ik heb al ontbeten, langslaper. Ik zit hier nog even te noteren wat me vannacht is ingevallen.’
‘Onverbeterlijk werkpaard. Tegen jou kan niemand op. Nou, tot ziens maar weer. Pas op dat je straks op weg naar het station niet verdwaalt. Het is mistig.’
Ik hoorde hem de trap af stommelen. Het was kwart voor negen. Ik sliep tot kwart over elf, en verspeelde daarmee het hotel-ontbijt. In de eetkamer werkten twee stofzuigers uit verschillende hoeken naar elkaar toe; boven het lawaai uit werd mijn groet niet eens gehoord. Imperator: misselijk en met koppijn liep ik door de mist de kant van het station uit. Alleen al de rinkelende gesp van mijn schoudertas maakte dat ik door een hel van herrie ging, maar de energie om hem vast te zetten ontbrak me.
Nooit eerder meegemaakt: ik durfde het station niet in. O, Boekenweek. Het vooruitzicht een kaartje te moeten kopen ... het sissen van de treindeuren te moeten aanhoren ... en dan al die mensen ... de conducteur die met zijn tang mijn oorlel zou doorboren, per ongeluk, maar toch ... Weg, weg van dat station. Terug de beschermende rust van het dorp in.
Een oud café durfde ik ten slotte, onverhoopt, wel te betreden. Ik was de enige gast, maar vast niet de eerste, want de te lang heet gehouden koffie stonk al naar natte wollen sokken die op de kolenhaard liggen te drogen. Als ik wist hoe teer smaakte, zou ik zeggen: hij smaakte naar teer. Veel erger van smaak nog was het glas melk.
‘U heeft toch wel verse dagmelk?’
‘Dagmelk is altijd vers.’
Een waarheid als een koe, maar wat ik kreeg was houdbare melk, Domo, en om de smaak daarvan onder woorden te brengen moet men vertrouwd zijn met het eten van krantepapier, al dan niet bedrukt, in ieder geval gedrenkt in het sap van de paardebloem. Zo probeert een kroegbaas zijn gasten al vroeg op de dag de drank in te jagen. Na twee bellen cognac waren niet alleen
| |
| |
de misselijkheid en de koppijn verdwenen, ook het trillen van mijn handen bleek tot bedaren gebracht. Om mijzelf van dit laatste wonder te overtuigen begon ik aan een lange afscheidsbrief voor het meisje Riëtte. Ik schreef het epistel woord voor woord, want mijn hand gehoorzaamde weliswaar, maar mijn hersenen hadden nog last van een verstopping. Het werd een mal, sentimenteel krokodillestuk. Toen ik onderaan het papier was gekomen, raspte mijn pols over de harde plekken die de uitsmijters van allerlei handelsreizigers daar in de imitatie-pers hadden achtergelaten - en het drong tot me door dat ik lang geleden, de avond tevoren namelijk, met mijn ouders in dat café had gezeten.
Pas na voltooiing van de brief realiseerde ik me dat ik haar adres niet had. Geen nood: op weg naar het station, dat ik nu wel binnen zou durven gaan, kon ik het poststuk immers zelf bezorgen bij ‘kultureel jongerenkaffee’ Nummer Twintig.
Op het erf van het café, dat een flink stuk van de weg af lag, stond een tiental glanzend nieuwe fietsen gestald, allemaal met een schooltas onder de snelbinders. De deur was open. Binnen zaten rond de bar zeker twaalf jongens en meisjes tussen de veertien en zestien jaar, zonder uitzondering met een halveliterfles bier voor zich van het sterke merk Imperator. Het middaguur was nauwelijks voorbij, maar er hing al een opgewonden stemming.
‘Op weg naar school, of komen jullie er net vandaan?’
‘Wat een vraag ... Bent u de Inspecteur soms?’
‘Nee, Bas, dat is een van die dichters die gisteren gevochten hebben in het theater. - Bent u ook gewond geraakt?’
‘Diep in mijn kop wel, ja. Kan ik deze brief hier achterlaten voor jullie bedrijfsleidster Riëtte?’
‘Riëtte komt zo hierheen. Ik zou zeggen, klim op een kruk. - Geef meneer de Inspecteur zo'n Imperatortje van mij, Henny. Zet maar op de bon.’
Er werd druk gepraat over een op handen zijnde volleybal- | |
| |
wedstrijd,
en ik begreep dat een deel van de ploeg hier aanwezig was.
‘Met het oog op de conditie ... durven jullie dat aan, zoveel bier?’
‘O, maar die wedstrijd is vanavond pas.’ Het kwam er zo hartgrondig uit, dat ik wel moest concluderen dat voor deze roekeloze kinderen de avond nog zeer ver weg was.
‘Te gek. Onwijs gaaf dat je nog hier bent.’ Naast me stond Riëtte, fris alsof ze de avond tevoren om half elf met een glas warme melk naar bed was gegaan. ‘Voor mij? Te gek.’ Ze griste me de brief uit handen, ritste hem met een citroenstamper open en ging hem bij het raam staan lezen, eerst nog lachend, allengs stiller wordend. Ze kwam bij de bar terug met een vreemde glans in de ogen. ‘Gekke brief. Gaaf. Onwijs. - Henny, ik geef een rondje Imperator.’
De Imperator werd de baas, die middag, en in het gezelschap van de scholieren kostte het me steeds minder moeite de avond als iets ver weg te zien. Er voegde zich een vriendin van Riëtte bij ons, met een verwoest gezicht van alle glassplinters die ze bij een auto-ongeluk toegeblazen had gekregen. Alle stukjes waren zorgvuldig uit haar neus en haar kaken gepeuterd, maar op de plaats van haar linkeroog was haar een stuk glas juist ingeplant. Met starre blik bekende ze me, geheel ongevraagd, dat ze wel eens bij Riëtte sliep. ‘Maar nooit meer dan pinkjes, hoor. Alleen pinkjes.’ En ze deden me ernstig voor hoe ze naast elkaar in bed lagen: met ineengehaakte pinken.
‘Onwijs gaaf,’ zei ik.
Uren later verhuisde het gezelschap opeens naar wat het Grieks Cultureel Centrum van ***wijk werd genoemd: een ontmoetings- en informatiecentrum voor de talrijke Grieken die in het gat woonden. Aan een kleine huiskamerbar werd bier geschonken, maar nadat ik de clandestiene Griekse schenker mijn avontuur nabij Aegina op het cruiseschip Mistral had verteld, kwam de fles ouzo op tafel. De meisjes schoven na even nippen
| |
| |
hun glazen naar mij, en ik durfde de Griekse gastvrijheid niet beschaamd te maken door ze ongeledigd te laten staan. De ouzo bracht de gloed van de jeugd pas echt terug.
‘Jullie tweetjes kunnen wel bij mij slapen,’ zei Riëttes vriendin.
‘Alleen pinkjes?’ vroeg ik.
Riëtte keek me met een droevig-verliefde blik aan. Het werd tijd naar het station te gaan. Maar eerst moest ik de overvloed van mijn gezwollen hart kwijt aan Ouiesje. Al zo vaak was ik op reis gegaan om te ontdekken dat het enige doel van de reis was haar, Ouiesje, van grote afstand te bekijken en te bewonderen. Ik klom een boom in, een berg op, om vandaar mijn geluk te overzien. Opnieuw had ik zo'n hoge uitkijkpost bereikt. Ik vroeg de Griek waar ik naar Amsterdam kon telefoneren, en de Griek verwees mij naar de gang, waar ik ongestoord zou kunnen bellen, buiten het gehoor van de meute. Ik draaide mijn eigen nummer.
‘Met Louise.’
‘Ouiesje ...!’
‘Waar zit je?’
‘Op het station van ***wijk.’
‘Kom je nu niet te laat in Zutphen?’
‘Ik ga niet naar Zutphen. Ik wil naar huis.’
In de hoge, kale gang klonk plotseling luid gesnik. Riëtte, die achter me aangeslopen moest zijn, stond op nog geen twee meter afstand te huilen.
‘Je klinkt zo nuchter ... maar ben je het ook?’
‘Nuchterder kan niet. Ik hang nu op. Als je goed luistert, hoor je het fluitje van de conducteur. De stoptrein naar Tilburg staat op vertrekken.’
‘Hoe laat ben je hier?’ hoorde ik nog, maar mijn hand maakte als vanzelf het gebaar van ophangen af.
‘Rotzak, je mag niet weggaan.’
‘Ik ben al te lang in ***wijk.’
| |
| |
‘Je blijft hier, zeg ik. Oen.’
‘Goed, als jij het zegt.’
Binnen ging het drinken, in een wolk anijslucht, onverminderd door. De Grieken draaiden de filmmuziek van Zorba, legden de armen om elkaars schouder, dansten naast elkaar. Van tijd tot tijd zonderde ik me af in de gang om Ouiesje op de hoogte te houden van de vorderingen tijdens de treinreis. ‘Het is me wel een geboemel zeg, hier in Brabant. Ik sta nu al een half uur op een Tilburgs perron te wachten op de volgende stoptrein, die niet verder dan Den Bosch gaat.’
‘Ja, ik bel nog even uit Den Bosch. De eerstvolgende gaat niet verder dan Utrecht. Moet ik daar ook weer overstappen ... Ik kan over anderhalf uur op het CS zijn. Ik wandel dan op m'n gemak naar Arti. Wacht je daar op me? Zullen we zeggen tien uur? Als ik er eerder ben dan jij, zal ik alvast je naam in het grote boek schrijven. Wat zou je ervan zeggen om daarna uit eten te gaan? Het is wel laat, maar ik heb je zoveel te vertellen ...’
Om half negen belde ik het ***wijks taxibedrijf. ‘Hoeveel tijd kost het jullie om mij naar Amsterdam te brengen?’
‘Anderhalf uur.’
‘Kan het ook in vijf kwartier?’
‘Als het moet.’
‘Wat is de ritprijs?’
‘Tweehonderd rond.’
‘Goed, haalt u me om kwart voor negen maar op bij het Grieks Cultureel Centrum.’
In het resterende kwartier dirigeerde Riëttes eenogige vriendin ons naar een zijvertrek. ‘Jullie hebben nog het een en ander uit te praten, geloof ik.’
En Riëtte: ‘Vandaag is mijn ouwe aan zijn hart geopereerd en ... en dat met jou is het liefste dat me in die toestand kon overkomen. Zo te gek, zo te gaaf, zo helemaal te onwijs ... Ik wil niet dat je je zuurverdiende geld in een taxi steekt.’
De wagen stond al voor. De Grieken, de volleyballers, het
| |
| |
meisje met het ene oog - iedereen zwaaide me uit, behalve krullekop Riëtte. Ik was doorgaans als de dood voor snelle autoritten, maar die avond maakte ik een uitzondering. Terwijl we voortjoegen over de snelweg, voelde ik me wegglijden in een nooit eerder gekend welbehagen. Ik informeerde behaagziek naar de rapportcijfers van de kinderen van de taxichauffeur. (Zo'n vraag is altijd raak, en levert meestal een opgewonden monoloog van ten minste drie kwartier op, die alleen af en toe hoeft te worden aangewakkerd met opmerkingen als: ‘Dan heeft hij dus eerder een talenknobbel dan een wiskundeknobbel.’) Ik raakte nu pas goed de Ter Kuyl-beklemming kwijt. Ik was weer eens langs het randje van de totale ontreddering gegaan. Goed, de dronkenschap had toegeslagen, maar ik kon denken en onderscheiden, en het formuleren ging directer en scherper dan anders. Ik had me afgezonderd om mijn geluk van een afstand te bekijken, dat was alles. Nu kon ik er met een gerust hart naar terugkeren. De Boekenweek was daarmee afgelopen voor mij. Ze konden me wat, daar in Zutphen en Deventer en Den Haag.
‘Maar ja, wat wilt u, hij zit ook pas in de tweede ...’
‘O, dan zal het nog wel bijdraaien.’
We reden ter hoogte van Hilversum. Waar kwam opeens die lichte onrust vandaan? Ik was met mijn gedachten niet meer helemaal bij de studieresultaten van chauffeurs kinderen. Ik tastte over het cocosmatje tussen mijn voeten. Niets. Ik keek over mijn schouder. Nee, op de achterbank stond hij ook niet.
‘Heb ik bij vertrek mijn schoudertas in de kofferruimte gezet, dat u weet?’
‘U had geen tas bij u, meneer.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Zo zeker als ik drie kinderen heb, meneer.’
‘Dan heb ik hem bij die Grieken laten staan.’ O, godverdomme. Driewerf vervloekte Boekenweek. Hoe gemakkelijk, hoe gelukkig moest het leven in een land van analfabeten zijn.
| |
| |
Mijn voorleesexemplaren, allerlei aantekeningen, kascheques, zelfs mijn paspoort en ...
‘Meneer, u gaat me toch niet vertellen dat ...’ De stemming in de wagen was kapot.
Mijn hand zat al in mijn binnenzak. ‘O, nee, contant geld genoeg. Daar gaat het niet om.’
Wat de taxichauffeur betreft konden we weer verder gaan over zijn kinderen, maar ik was zwijgzaam geworden. Naarmate we Amsterdam naderden, werd de mist weer dichter, en in gelijke mate keerde de beklemming terug. Het steeds overtuigender gevoel dat ik onvoldoende mijn sporen had uitgewist ... Bestond er zo iets als een God van de Boekenweek, die alles zag, en strafte wie zijn plicht verzaakte? Had ik toch naar Zutphen moeten gaan, naar Deventer, naar 's-Gravenhage?
‘Waar in Amsterdam mag ik u afzetten?’
‘Rokin. Ik wijs het huis wel aan.’
Toen de taxi voor Arti stopte, was het nog niet eens tien uur. De hoge ritprijs van tweehonderd gulden, waar ik nog een biljet van vijfentwintig bovenop legde, gaf me een gevoel van zwierigheid terug.
‘Moet u nu dat hele eind naar ***wijk meteen weer terug?’ (Dacht ik erover hem een boodschap voor Riëtte-met-dewipneus mee te geven?)
‘Ik ga eerst even koffie drinken bij mijn zuster in Osdorp. Daar weten ze me te vinden ingeval ik nog een vrachtje mee terug moet nemen.’
Bijna had ik hem het telefoonnummer van zijn zuster in Osdorp gevraagd. ‘Bedankt voor de snelle rit.’
‘Graag gedaan.’
Bij Arti rook het altijd nog een beetje naar de boenwas van de negentiende eeuw. Het gaf een gewaarwording van grote luxe om in het geroezemoes van die grote huiskamer te worden opgenomen. De oude heren die zich over het biljart bogen, lieten hun
| |
| |
gewrichten kraken en de ballen tikken. Bij het raam zaten de beroemde journalisten die daar juist hun wekelijkse radioprogramma hadden opgenomen, Onze vriend de vijand. Ik voelde me meneer die zijn Club bezoekt.
Niets echter kon tippen aan het gevoel van triomf waarmee ik Ouiesje haar naam in het grote boek ging schrijven. Maar wat was dat? De pen schoot onder mijn hand telkens uit. Krassen genoeg, een elegant golflijntje zelfs, maar niets leesbaars. De boekbewaarster keek me vanachter haar bril streng aan.
Aan de bar begrepen ze mijn bestelling onmiddellijk; ik hoefde me geen zorgen te maken. En daar kwam al, stralend, schitterend, mijn kleine Ouiesje binnen. Ze had enige moeite voorbij de boekbewaarster te geraken, want haar naam bleek onvindbaar. Ten slotte schreef ze hem zelf maar op, die schat, in haar eigen scheve poot.
‘Ze hebben nog gebeld uit Zutphen. Waar je bleef. Ik heb maar gezegd dat je onderweg ergens gestrand was.’ Ze keek me onderzoekend, met lichte spot, aan - meer voor de vorm, want ze had het natuurlijk al door. ‘Ik zie nu dat het nog waar is ook.’
‘Wat valt er te lachen?’
‘Lieve, lieve jongen, je weet dat ik een hekel heb aan dergelijke woorden, maar - je bent strontbezopen, lieverd.’
In het restaurant waren al nauwelijks mensen meer. Ouiesje deed erg haar best verwijtend te kijken, maar was niet in staat haar vergevingsgezinde glimlach helemaal weg te dringen.
‘Zul je nooit meer zo lang achtereen wegblijven? Je put jezelf uit, en dat is niet goed voor je werk. En van dat hand in hand zitten met schoolmeisjes ... wat ik daarvan denken moet ...’
Ik probeerde haar duidelijk te maken dat ik - ‘Als een kat, Ouiesje, begrijp je?’ - alleen maar op een afstand was gaan liggen loeren. Naar haar. Naar mijn geluk. Spiedend, schattend, wegend ... Om het genot van het terug sluipen naar haar.
De woorden klommen heel ordelijk, een voor een, in me om- | |
| |
hoog,
maar ik kreeg ze mijn strot niet uit, net zo min als dat ik er eten door naar binnen kreeg. Om de woorden aan te moedigen nam ik zelfs mijn hand van die van Ouiesje, maar aan onderstrepende gebaren kwam ik niet eens toe: ik stootte mijn glas om. Het tafelblad bestond uit geperforeerd aluminium, zodat de rode wijn als een douche over onze knieën sproeide.
‘O, lieve domoor. Eet dan ook eerst wat.’
‘Ja.’
Uitgeput legde ik mijn hoofd, zijdelings, met de rechterwang, in de peperroomsaus van mijn bistecca - en sliep in.
|
|