Pioniers van een verenigd Europa
(1998)–Annemarie van Heerikhuizen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
3 M. van der Goes van Naters (1900)InleidingMarinus van der Goes van Naters is zowel een tijdgenoot als een geestverwant van Brugmans. Hij werd geboren in 1900 in Nijmegen en groeide op in een even degelijk protestants milieu als dat van Brugmans. Vanaf de jaren twintig voelde hij zich allengs sterker aangetrokken tot het socialisme. In 1935 trad hij toe tot het hoofdbestuur van de SDAP en in 1937 tot de SDAP-fractie. Pas na de oorlog kreeg het Europese federalisme grote betekenis voor hem. Ofschoon Van der Goes, net als Brugmans, grote belangstelling had voor de Franse taal en cultuur, koos hij toch voor de rechtswetenschappen en een latere loopbaan als advocaat. Zijn aandacht op wetenschappelijk gebied ging in het bijzonder uit naar het staatsrecht, bezien vanuit de staatkundige opvattingen van vroege socialistische voormannen als Jean Jaurès (1859-1914) en Ferdinand Lassalle (1825-1864). Hij bleef er derhalve van overtuigd, ook na 1945 - toen Brugmans zijn strijd om vernieuwing binnen de nationale staat definitief opgaf - dat de staat door het socialisme diende te worden hervormd (Jaurés) en dat ‘het staatkundig bestel (...) bepaald wordt door de verhouding der politieke machten’ (Lassalle).Ga naar voetnoot1 Na de oorlog werd Van der Goes lid van het hoofdbestuur van de PvdA, en weldra nam hij het voorzitterschap op zich van de fractie in de Tweede Kamer. Maart 1948 introduceerde hij in de Kamer het voorstel van de motie-Van der Goes/Serrarens I/II waarin de regering werd gevraagd de opbouw van ‘boven-nationale organen’ te bevorderen om zo in Europa te komen tot een ‘werkelijke rechtsgemeenschap’. De motie werd ingediend door leden van de KVP en | |
[pagina 70]
| |
de PvdA, de partijen die deel uitmaakten van het in 1946 geformeerde kabinet-Beel. In volgorde van hun plaats bij indiening van de motie waren dit, na Van der Goes: P.J.S. Serrarens (KVP), G.J.N.M. Ruygers (PvdA), E.M.J.A. Sassen (KVP), N.S.C. Tendeloo (PvdA) en C.P.M. Romme (KVP).Ga naar voetnoot2 Het ‘kamerbrede’ karakter had de motie gemeen met de eerdere Engelse ‘All-Parties motion’ van de zogenaamde ‘All-Party Parliamentary Group for European Federation’, een groep, die was gelieerd aan de door Coudenhove-Kalergi in 1947 opgezette Europese Parlementaire Unie.Ga naar voetnoot3 De groep heeft de eigen motie nadrukkelijk onder de aandacht gebracht van de nationale parlementen die betrokken waren bij het Marshallplan. Dit leidde niet alleen in Nederland maar bijvoorbeeld ook in Frankrijk tot soortgelijke kamerbrede uitspraken ten gunste van Westeuropese aaneensluiting.Ga naar voetnoot4 Het Nederlandse initiatief maakte dus deel uit van een omvangrijke parlementair-Europese aktie. | |
[pagina 71]
| |
In 1949 nam Van der Goes het initiatief tot een nieuwe variant van de motie, gericht op de Raad van Europa die toen van start ging, en in het bijzonder op de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa. De regering werd gevraagd te bevorderen ‘dat in het in te stellen Raadgevende Lichaam de vrije meningsuiting en de vrije besluitvorming volledig tot haar recht zullen komen’. De motie werd ingediend door Van der Goes, P.J.S. Serrarens (KVP), J.J.R. Schmal (CHU), H.A. Korthals (VVD) en J.A.H.J.S. Bruins Slot (ARP).Ga naar voetnoot5 Met uitzondering van Bruins Slot waren allen vertegenwoordigers van partijen die sedert 1948 deelnamen aan de ‘brede basis’ van het kabinet-Drees/Van Schaik. In 1950 schaarde deze zelfde groep parlementariërs zich achter de motie-Bruins Slot waarin de regering werd gevraagd de aanbevelingen van de Raadgevende Vergadering van augustus 1950 ‘richtlijn te doen zijn voor haar beleid, zowel in het Comité van Ministers, als op andere terreinen van Europese samenwerking’.Ga naar voetnoot6 Van der Goes schrijft in zijn memoires Met en tegen de tijd, dat ‘Europa’ vanaf 1948 zijn ‘bijna alles verslindende interesse’ werd.Ga naar voetnoot7 Hieraan kan worden toegevoegd dat hij voor de oorlog al, door zijn critische reflectie op de toen door Nederland gevolgde neutraliteitspolitiek, van belangstelling voor de internationale politiek had blijkgegeven.Ga naar voetnoot8 In 1946 was Hendrik Brugmans er zonder al te veel moeite in geslaagd hem te interesseren voor de gedachte van ‘Hertenstein’: ‘de opbouw van een Europese volkerengemeenschap’ als ‘onmisbaar bestanddeel van een werkelijke wereldunie’.Ga naar voetnoot9 Deze gedachte sloot dan ook nauw aan bij het beginselprogamma van de PvdA (‘De Partij streeft naar een internationale gemeenschap der | |
[pagina 72]
| |
volken’).Ga naar voetnoot10 Tijdens het eerste naoorlogse parlementaire debat over de buitenlandse politiek, in december 1946, sprak Van der Goes over de noodzaak van ‘een federatie van de lage landen’ waarbij ook Frankrijk diende te worden betrokken. Het was zijns inziens de ‘roeping’ van West-Europa om ‘brug’ te zijn tussen ‘Amerika als kapitalistisch en democratisch land en Rusland als communistische en autoritaire Staat’.Ga naar voetnoot11 In het weekblad van de PvdA, Paraat, voegde hij hier aan toe: ‘De roeping om brug te zijn kan in Nederland het beste gedragen worden door de Partij van de Arbeid. Deze heeft met het Westen de democratische persoonlijkheids-waardering gemeen en met het Oosten de gedachte der gemeenschappelijkheid.Ga naar voetnoot12 Uit de Handelingen van de Tweede Kamer kan worden opgemaakt dat Van der Goes als gevolg van de feitelijke ontwikkelingen in de internationale politiek, Europese samenwerking als een uitsluitend Westerse aangelegenheid is gaan zien. Geschokt reageerde hij vooral op de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije op 25 februari 1948, waarna al zijn hoop gericht was op Westerse samenwerking op grondslag van het op 17 maart afgesloten Verdrag van Brussel.Ga naar voetnoot13 Door S.I.P van Campen is een en ander geplaatst tegen de achtergrond van eerdere pleidooien voor Westeuropese samenwerking in de Senaat, pleidooien die overigens ook in de Tweede Kamer waren gehoord.Ga naar voetnoot14 Het Tweede Kamerlid P.J.S. | |
[pagina 73]
| |
Serrarens bijvoorbeeld wees bij het begrotingsdebat van 1947 al op het belang van nauwe samenwerking tussen de landen van de OEES.Ga naar voetnoot15 Van Campen schrijft over het geringe politieke effect van dergelijke in het parlement verkondigde Europese standpunten en het belang van het Verdrag van Brussel in dat verband: ‘Clearly the Government showed no sign of changing their attitude; but the “federalists” had no intention of giving up and the Brussels Pact gave them an opportunity to resume the attack’.Ga naar voetnoot16 In de motie-Van der Goes/Serrarens I/II werd inderdaad een nadrukkelijk verband gelegd met het op 17 maart 1948 afgesloten Verdrag van Brussel en de daarbij opgerichte Westerse Unie.Ga naar voetnoot17 Anticommunistische overwegingen brachten Van der Goes eerst nog tot het indienen van een voorstel dat was gericht tegen de fractieleden van de CPN.Ga naar voetnoot18 Na ‘Praag’ was voor hen binnen de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken geen plaats meer, was hij van mening. ‘De Kamer (...) is van oordeel’, luidde zijn voorstel, ‘dat niet een lid van de fractie der Communistische Partij Nederland in deze Commissie dient te worden benoemd’.Ga naar voetnoot19 De motie werd mede ingediend door H.W. Tilanus (CHU), Serrarens, Korthals en Bruins Slot en door de Kamer aanvaard met alleen de stemmen van de communisten tegen.Ga naar voetnoot20 Zorg om het onafhankelijk voortbestaan van West-Europa naast de Verenigde Staten had Van der Goes na de komst van het Marshallplan eigenlijk al niet meer. De Verenigde Staten gaven | |
[pagina 74]
| |
‘duidelijk blijk’, meende hij, ‘thans het besef te hebben van hun verantwoordelijkheid voor een oplossing voor het scheppen van een Europa, waar geleefd kan worden’.Ga naar voetnoot21 De in het kader van het Marshallplan opgerichte OEES verschafte de mogelijkheid tot ordening van de Westeuropese economieën.Ga naar voetnoot22 Frits Rovers schrijft in zijn dissertatie over de Partij van de Arbeid en de Koude Oorlog: ‘de onbaatzuchtigheid van de buitenlandse politiek [van de Verenigde Staten] stond sinds het Marshall-plan nog amper ter discussie’ in de PvdA.Ga naar voetnoot23 De consequenties van het Marshallplan voor de relaties met de Sovjetunie trok de partij zich niet aan. ‘Rusland heeft’, zo stelde Van der Goes min of meer gelaten vast: ‘in de keuze tussen zijn politiek isolement of Europeanisering het eerste gekozen. Het is tot meedoen [aan het Marshallplan] uitgenodigd, maar het heeft dat niet gewild’.Ga naar voetnoot24 Overigens was het zeker niet zo dat de Europese gedachte onomstreden was binnen de PvdA. De historicus Barning schrijft over ‘een continu ambivalente houding’ binnen de PvdA, waarbij ‘enerzijds de mogelijkheden voor ordening en sturing van de economie op supranationaal niveau wel werden gezien, maar anderzijds de constante dreiging werd gevoeld, dat nationale sociaal-democratische verworvenheden op supranationaal niveau, verloren zouden gaan’.Ga naar voetnoot25 Van der Goes rangschikte tot de ‘goede | |
[pagina 75]
| |
Europeanen’: Jaap Burger, Geert Ruygers, Gerard Nederhorst en Alfred Mozer.Ga naar voetnoot26 Tegenover hen plaatste hij partijleider Drees: ‘Ik heb altijd het besef gehad, dat een all-round socialistische politiek niet mogelijk was als zij alleen de economisch-sociale sector en niet die van het buitenlands beleid zou bestrijken. De provincialerige Drees die altijd sprak over over die Fransen en die Belgen, kreeg je daarvoor niet.’Ga naar voetnoot27 | |
De motie-Van der Goes/Serrarens I, II en IIIDe aanzet tot de motie-Van der Goes/Serrarens I, II en III vond plaats tijdens de beraadslagingen over de regeringsverklaring inzake het Verdrag van Brussel op 18 en 19 maart 1948.Ga naar voetnoot28 Van der Goes wendde zich eerst, op 18 maart, met een interpellatie tot de regering met vragen over ‘de voorstellen en onderhandelingen, sedert de aanvang van dit jaar, waarbij Nederland rechtstreeks of zijdelings betrokken is’. Van der Goes vroeg de regering onder andere te bevorderen dat bij de uitwerking van de Westerse Unie ‘vooral aandacht wordt geschonken aan de schepping van eigen gezagsorganen der Unie’ en aan ‘het voorbereiden van een verdere staatkundige aaneensluiting tussen de bondgenoten’.Ga naar voetnoot29 De minister van Buitenlandse Zaken, Van Boetzelaer van Oosterhout, wees er in zijn antwoord op dat de Unie een ‘samenwerking tussen volkomen souvereine Staten’ betrof en dat de Nederlandse regering niet op de besprekingen over de uitwerking van de Unie vooruit kon lopen. Wel gaf hij de verzekering ‘dat de Regering, harerzijds gaarne | |
[pagina 76]
| |
rekening zal houden met de meningen en opvattingen, die hieromtrent bestaan’.Ga naar voetnoot30 Van der Goes maakte bij de indiening van zijn motie, op 18 maart, handig gebruik van deze toezegging: ‘Nu de Regering zelf heeft gevraagd: geef ons meningen en opvattingen, menen wij, dat in het verdere overleg deze motie, gezien de roeping van Nederland om in dit constructieve supranationale werk [sic!] leiding te geven, de Regering tot steun kan zijn’.Ga naar voetnoot31 De motie luidde als volgt: ‘De Kamer, | |
[pagina 77]
| |
Van der Goes is een dag later, op 19 maart, tot splitsing van de motie overgegaan. Daarmee kwam hij tegemoet aan het door de antirevolutionair Bruins Slot - zijn voornaamste tegenspeler in het parlement - geuite bezwaar van een combinatie van punten ‘die aanleiding zouden kunnen geven tot een vrij uitvoerige discussie, terwijl er andere punten zijn, die (...) ogenblikkelijk de instemming van het grootste gedeelte van de Kamer zouden kunnen krijgen’. Bruins Slot adviseerde de motie te splitsen: ‘blijvende aaneensluiting van Staten’ diende los te worden gekoppeld van ‘boven-nationale organen’.Ga naar voetnoot33 Aldus ontstond de motie-Van der Goes/Serrarens I die op 19 maart door de Kamer werd aanvaard en die geen verwijzing naar supranationale organen meer bevatte: ‘De Kamer, Tegen de motie en dus tegen het Verdrag van Brussel stemde de fractie van de CPN. De communist Wagenaar sprak over de onacceptabele ‘ondergrond van het verdrag alsof de Sovjet-Unie ons elk ogenblik zou kunnen bespringen’.Ga naar voetnoot35 Het was zijns inziens ‘[de] plicht geweest van de Regering in de eerste plaats samenwerking te | |
[pagina 78]
| |
blijven zoeken binnen het raam en in het kader van de Verenigde Naties en niet mee te doen aan een blokvorming-politiek’.Ga naar voetnoot36 Een standpunt dat in overeenstemming was met de internationaal-politieke uitgangspunten van de CPN.Ga naar voetnoot37 Zijn partijgenoot Hoogcarspel beschouwde het verdrag als een regelrechte ‘bedreiging van de wereldvrede’.Ga naar voetnoot38 Op 22 en 23 april vond de uitvoerige discussie plaats over het punt van de ‘boven-nationale organen’.Ga naar voetnoot39 De Kamer had toen inmiddels de beschikking over het Voorlopig Verslag van de beraadslagingen van 18 en 19 maart. Hieruit bleek, tot ergernis van Van der Goes, dat de motie niet door alle leden werd gesteund. Het Voorlopig Verslag meldde: ‘Sommige leden (...) waarschuwden tegen de socialistische bedoelingen, welke de eerste voorsteller in de Kamer aan die motie heeft verbonden’.Ga naar voetnoot40 Tot deze leden behoorde in ieder geval Bruins Slot die in de Kamer had gesproken over de zijns inziens verwerpelijke socialistische-federatieve ideologie achter de motie.Ga naar voetnoot41 De christelijk-historicus J.J.R. Schmal had het iets anders verwoord en gesproken over ‘monopolisering’ van de Europese politiek door ‘een enkele politieke groepering’.Ga naar voetnoot42 Van der Goes bestreed al deze aantijgingen door erop te wijzen dat ‘de andere ondertekenaars’ (oftewel: de niet-socialisten Serrarens, Sassen en Romme) ‘de zaak’ nooit zouden hebben aanvaard als hij er eigen politieke doelstellingen mee nastreefde. ‘Zij hebben de zaak wél genomen’ aldus Van der Goes die de critici van zijn stuk ‘partijpolitieke fantasie’ toedichtte. Een socialistisch Europa achtte hij ook geenszins reëel, ‘dat [socialistische Europa] is iets, waarmede wij op het ogenblik helemaal niet werken, maar een Christelijk en een socialistisch Europa - als dit bestond - zouden | |
[pagina 79]
| |
zeer goed te verenigen zijn’.Ga naar voetnoot43 Van der Goes heeft getracht de parlementaire discussie over Europa uit de partijpolitieke sfeer te trekken en de door Bruins Slot geuite beschuldiging van ‘federalistische mystiek’ te ontzenuwen, door de aandacht te vestigen op het functionalisme als leidend concept achter de motie.Ga naar voetnoot44 Hij verwees naar het in de oorlog verschenen werk van de functionalist David Mitrany A working peace system.Ga naar voetnoot45 Mitrany pleit in dit werk voor de aanleg van een netwerk van economische activiteiten, voor een ‘spreading web of international activities and agencies in which and through which the interests and life of all nations would be gradually integrated’.Ga naar voetnoot46 De aktiviteiten die als eerste voor integratie in aanmerking kwamen lagen op het terrein van de communicatie: de scheepvaart, de spoorwegen en de luchtvaart. Van der Goes zei het aldus: ‘Het federalisme zal (...) de internationale rechts- en gezagsbasis moeten scheppen voor het supra-nationale functionalisme. De diensten (services publics), die in dit supra-nationale verband bewezen zullen kunnen en moeten worden, zullen de reële bindingen vormen. Er is aan die diensten behoefte. Dit is niet meer een uitvindsel van idealisten, die met bepaalde voorstellen of moties willen komen, maar deze behoefte bestaat. Er is een schreeuwende behoefte op het gebied van scheepvaart, spoorwegsysteem, luchtvaart, radio-omroep, voedselvoorziening, grondstoffen, monetair evenwicht, investering, industriële ontwikkeling, sociale bescherming. Overal dus bestaat die functionele behoefte, waarin op het ogenblik niet wordt voorzien. Daarin te willen voorzien, is een reëel pogen.’Ga naar voetnoot47 | |
[pagina 80]
| |
Hierbij moet worden aangetekend dat Mitrany geen voorstander was van functionalisme op Westerse, dus territoriaal begrensde grondslag, en in dit opzicht dus volkomen afweek van Van der Goes. Mitrany: ‘The functional approach (...) seeks, by linking authority to a specific activity to break away from the traditional link between authority and a definite territory’.Ga naar voetnoot48 Zijn doelstelling was om op basis van het functionalisme te komen tot een universeel vredessysteem (‘peace system’). ‘Thans nog dit over deze motie’, zo besloot Van der Goes zijn redevoering van 22 april. ‘Ik geloof, dat deze motie reëler is dan de zg. All parties motion in Engeland’. Het bezwaar van deze laatste, aan de motie-Van der Goes/Serrarens verwante motie was, aldus Van der Goes, dat deze tamelijk utopisch was, met doelstellingen voor de ‘long term policy’ voor maar liefst alle zestien landen van het Marshallplan. De Engelse motie bepaalde dat ‘the long-term policy should be to create a democratic federation of Europe, with a constitution based on the principles of common citizenship, political freedom, and representative government, including a charter of human rights’.Ga naar voetnoot49 Van der Goes: ‘Een gemeen burgerschap van alle landen en een constituante voor Grondwetgeving voor die 16 landen zijn nog niet te verwerkelijken. Ik geloof, dat de aanhangige motie het voordeel heeft, dat zij reëel is en dat zij evolutionair is’.Ga naar voetnoot50 In de Nederlandse motie ging het immers om alleen de zes landen van de Westerse Unie en over een constituante werd in het geheel niet gerept. Uit het Voorlopig Verslag kan bovendien worden opgemaakt dat voor de nabije toekomst zelfs alleen nog maar aan de landen van de Benelux werd gedacht, omdat ‘de mentaliteit daar [in de Benelux-landen] gunstiger is en de drie landen reeds aanstonds meer concrete doeleinden nastreven’.Ga naar voetnoot51 Van der Goes is er uiteindelijk niet in geslaagd de motie ongeschonden door de Kamer te krijgen. Gezag diende te worden | |
[pagina 81]
| |
opgedragen aan bovennationale organen, dat wel, maar, zo kwam in de motie te staan op aandringen van Bruins Slot en naar de wens van de regering, alleen ‘voorzover mogelijk en wenselijk’.Ga naar voetnoot52 De definitieve tekst van de motie die op 28 maart 1948 werd aanvaard, luidde als volgt: ‘De Kamer, Tegen de motie stemde opnieuw de fractie van de CPN.Ga naar voetnoot54 Wagenaar | |
[pagina 82]
| |
sprak over een ‘utopie’ te geloven dat een verenigd Europa tot stand kon worden gebracht door ‘het kapitalisme’. ‘Het is alleen de werkende bevolking van de gehele wereld, die in staat zal zijn een werkelijke waarachtige samenwerking met behoud van de souvereiniteit van alle landen tot stand te brengen’.Ga naar voetnoot55 Steun kreeg de motie evenmin van de zijde van de Staatkundig Gereformeerde Partij - de vertegenwoordiger van de SGP, C.N. van Dis, onthield zich van stemming. De beginselen van deze partij wezen dan ook allerminst in de richting van bovennationale samenwerking.Ga naar voetnoot56 De Katholieke Nationale Partij van C.J.I.M. Welter, opgericht na de motie-Van der Goes/Serrarens I/II, zou de latere motie-Van der Goes/Serrarens (motie-III, zie hieronder) die zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen, hebben gesteund, aldus indiener Ruygers.Ga naar voetnoot57 Het beginselprogramma van de KNP doet evenwel anders vermoeden (‘een buitenlands beleid ter behartiging en verdediging der belangen van land en volk in de wereld’Ga naar voetnoot58), evenals Welters uitspraken in de Kamer.Ga naar voetnoot59 De variant van 1949, ofwel de motie-Van der Goes/Serrarens III, verbond aan de gedachte van gezagsoverdracht aan bovennationale organen de opvatting dat ‘op internationaal terrein rechtstreekse volksinvloed niet kan worden gemist’.Ga naar voetnoot60 Achtergrond vormden de nieuwe mogelijkheden voor ‘volksinvloed’ binnen de Assemblée Consultative van de Raad van Europa. ‘Thans waren Serrarens en ik tot de overtuiging gekomen’ zo schreef Van der Goes voor zijn | |
[pagina 83]
| |
partijgenoten in het blad Paraat ‘dat de parlementen een eigen roeping hadden om, door samenwerking in een Europese assemblée, de boven-nationale volksinvloed tot gelding te brengen’.Ga naar voetnoot61 In de Kamer sprak Van der Goes over het belang dat er nu naast ‘internationale departementale macht’ ook ‘internationale controlerende macht’ zou gaan groeien.Ga naar voetnoot62 Daarbij bestreed hij het standpunt van de regering dat er een tegenstelling zou zijn tussen de functionele en de federale assemblée-gedachte: ‘Bestaat die tegenstelling? Zij bestaat niet. Het eerste land, dat zich principieel heeft verklaard voor de functionele gedachte, was Nederland, en wel in Nederland het Parlement, dat zich daarover heeft uitgesproken in de tweede motie-Van der Goes van Naters-Serrarens. De stellers van die motie zien dit niet als een tegenstelling tot de federale assemblée-gedachte.’Ga naar voetnoot63 Ook bij de Raad van Europa tekende Van der Goes bezwaar aan tegen het maken van een dergelijke tegenstelling: ‘the opposition between federalists and functionalists is becoming more and more an academic matter’.Ga naar voetnoot64 De tekst van de motie die op 8 februari 1949 zonder hoofdelijke stemming werd aanvaard, luidde als volgt: | |
[pagina 84]
| |
‘'De Kamer, De motie raakte het al zo lang bestaande vraagstuk van de democratisering van de buitenlandse politiek. Deze democratisering liet namelijk nogal te wensen over, met als gevolg onder andere een zieltogende Commissie voor Buitenlandse Zaken, overlegorgaan sinds 1919 van regering en parlement.Ga naar voetnoot66 Toch waren de constitutionele bevoegdheden van het parlement met betrekking tot de buitenlandse politiek alleen maar toegenomen in de loop der tijd. De grondwet van 1814 had het oppergezag van de buitenlandse betrek- | |
[pagina 85]
| |
kingen eenzijdig bij de koning gelegd, maar door de invoering, in 1848, van de ministeriële verantwoordelijkheid was deze sterk ingeperkt. Bij de Luxemburgse kwestie (1867) was bovendien vast komen te staan dat ministers in principe over alle handelingen van de koning, inclusief die op het terrein van de buitenlandse politiek, verantwoording aan het parlement moesten afleggen.Ga naar voetnoot67 Voorts was sedert 1814 een wassende stroom van internationale verdragen afhankelijk geworden van goedkeuring van het parlement.Ga naar voetnoot68 Maar hoezeer de bevoegheden van het parlement ook in formeel opzicht waren gegroeid, de feitelijke invloed van het parlement was desalniettemin uiterst geringGa naar voetnoot69 - een situatie die Van der Goes met de komst van de Raad van Europa op internationaal niveau hoopte te veranderen. Van belang in dat verband ook was zijn ijveren voor inschakeling van parlementariërs in de concrete internationale politiek, voor ‘diplomatie parlementaire’ zoals hij het naar aanleiding van zijn eigen, hieronder nog te bespreken optreden in de Saarkwestie ging benoemen. Over Van der Goes' aktiviteiten in de Kamer ten slotte nog dit. | |
[pagina 86]
| |
Als voorstander van functionalistische én federalistische samenwerkingsverbanden kon hij zich uitstekend vinden in zowel de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal als het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap. De EGKS, schoolvoorbeeld van functionalisme, diende te streven naar een nauwe organisatorische samenhang met de Raad van Europa.Ga naar voetnoot70 Het plan voor een Europese Defensie Gemeenschap schiep de mogelijkheid om economische én politieke integratie ‘onafwendbaar’ te maken en tegelijk te ontkomen aan het ‘eeuwenoude risico’ van het Duitse oorlogsgevaar.Ga naar voetnoot71 | |
Een waterschap voor EuropaDe wijze waarop Van der Goes het bovennationale vraagstuk benaderde - als functionalistisch-federatieve aangelegenheid, als ‘rechtsgemeenschap’ ook, zoals in zijn motie te lezen stond - verdient nadere toelichting. Van ongetwijfeld groot belang voor zijn benaderingswijze was zijn oriëntatie op het denken van de staatsrechtsgeleerde H. Krabbe. Van der Goes werd als student al, toen hij colleges liep bij deze hoogleraar, gegrepen door diens heel ‘moderne’ kijk op het juridisch metier. In zijn memoires schrijft hij: ‘Voor een aankomend jurist, toen nog doodgegooid met enkele duizenden wetsartikelen, was het sterkend, van een van zijn professoren te lezen: “De rechter is herhaaldelijk aangezegd, dat zijn raadkamer niet ligt binnen de vier muren van het gerechtsgebouw, maar daar | |
[pagina 87]
| |
buiten, zodat het Paleis van Justitie verlegd moet worden naar de markt van het leven”.’Ga naar voetnoot72 Krabbe was het die in zijn dissertatie De moderne staatsidee zijn gedachten liet gaan over een internationale ‘rechtsgemeenschap’. Van der Goes toont in zijn memoires nog grote bewondering voor deze studie: ‘Het is haast onbegrijpelijk, dat de zo krachtig uitgesproken uitgangsthese van prof. Krabbe in zijn Moderne Staatsidee, “De heerschappij van het recht vloeit voort uit [het] in de mensen levende Rechtsbewustzijn”Ga naar voetnoot73, werd gedrukt in een van de ellendigste jaren van de westerse beschaving, 1915. Een boek tóén te laten uitmonden bij een ‘internationale rechtsgemeenschap’ met een eigen gezag, supranationaal (...) dat was wél groot lef.’Ga naar voetnoot74 Krabbe's staatkundige opvattingen zijn van diepgaande invloed geweest op het denken van Van der Goes. Krabbe was voorstander van bij de wet toe te kennen, verordenende bevoegdheid aan lagere publiekrechtelijke organen, zoals bij de grondwetsherziening van 1922 ook mogelijk werd gemaakt.Ga naar voetnoot75 Krabbe voerde Van der Goes naar het onderwerp van zijn dissertatie, Het staatsbeeld der sociaaldemocratie, dat verscheen in het jaar 1930 en dat handelde over de decentralisatiegedachte bij een groot aantal socialistische denkers.Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 88]
| |
Onder anderen bij P.J. Troelstra, door Van der Goes beschouwd als zijn belangrijkste politieke leermeester, die al van opvatting was dat de staat diende over te gaan tot functionele decentralisatie; het waterschap zag hij als ‘prototype’ binnen een dergelijk gedecentraliseerd bestel.Ga naar voetnoot77 Van der Goes legt uit dat het de sociaal-democraat Th. van der Waerden was (een van de latere ontwerpers van het Plan van de Arbeid. A.v.H) die naar analogie van Troelstra's prototype, pleitte voor de oprichting van een Kolenschap, een Electriciteitsschap en een Vervoersschap.Ga naar voetnoot78 Van der Goes is erin geslaagd deze denkbeelden tot uitgangspunt te maken van het SDAP-rapport Nieuwe Organen. In zijn memoires schrijft hij, nog enthousiast over zijn verdediging van het rapport tegen het verwijt van corporatisme: ‘de partij werd aanhanger van Krabbe zonder het te weten’.Ga naar voetnoot79 Ook het Plan van de Arbeid (1935) was gebaseerd op de gedachte van functionele decentralisatie, zij het dat de door enkelen bespeurde corporatistische tendens van Nieuwe Organen in het Plan van de Arbeid was afgezwakt.Ga naar voetnoot80 Van der Goes schreef kort na het verschijnen van het Plan in een politiek geschrift, getiteld Socialistische staatsvernieuwing: ‘In onzen tijd worden wetgeving en bestuur als topzwaar gevoeld, zijn de bestaande organen overladen met werkzaamheden, en doet zich de behoefte aan meerdere deskundigheid ten aanzien van technische vraagstukken gevoelen’. De oplossing werd niet meer gezocht ‘in decentralisatie naar provinciën en gemeenten toe’, aldus Van der Goes, ‘maar naar speciale lichamen, niet volgens territoir gedecentraliseerd, | |
[pagina 89]
| |
maar volgens functie’.Ga naar voetnoot81 Van der Goes kon zich als functionalist uitstekend vinden in de katholieke subsidiariteitsleer zoals neergelegd in de encycliek Quadragesimo Anno. Het Staatsgezag moet ‘de aangelegenheden en zaken van minder belang, die het bovendien al te zeer in beslag zouden nemen, overlaten aan lichamen van lagere rang’, zo bepaalde de encycliek. De Staat was het slechts toegestaan meer krachtdadig op te treden ‘al naargelang de omstandigheden het meebrengen en de noodzakelijkheid het eist’.Ga naar voetnoot82 Van der Goes was overigens van mening dat de sociaal-democratische staatkundige opvattingen ‘rechtvaardiger en doelmatiger’ waren dan de katholieke omdat deze ‘geen voldoende waarborgen voor het praevaleeren van het algemeen belang’ gaven.Ga naar voetnoot83 In Troelstra's waterschapsmodel lag het accent inderdaad op dit algemene belang dat beschermd diende te worden: ‘De landeigenaren in eene bepaalde streek hebben één gemeenschappelijk belang, om het water te keeren of op peil te houden. Daarvoor zijn dijken, sluizen, slooten, bruggen, molens noodig. Een weigerachtige minderheid zou de gemeenschappelijke oprichting, bekostiging en behartiging van die werken kunnen tegenhouden. Maar de Staat geeft aan de willige meerderheid het recht, onder zekere voorwaarden van algemeen belang, de minderheid te dwingen, in een verband te treden, waardoor de uitvoering dier werken een publieke plicht wordt.’Ga naar voetnoot84 In het Plan van de Arbeid was het de Staat die als vertegenwoordiger van de gemeenschap een overheersende positie in het staatkundig geheel kreeg toebedeeld. Zo moest binnen een op te richten ‘Textielschap’ de leiding in handen te komen liggen van een ‘Textielraad’ waarin naast vertegenwoordigers uit de textielindustrie | |
[pagina 90]
| |
(werkgevers en arbeiders), de vertegenwoordigers van de overheid hun plaats moesten krijgen en een zeker overwicht behoorde toe te vallen.Ga naar voetnoot85 Van der Goes' belangstelling voor de katholieke subsidiariteitsleer kan niet los worden gezien van de doorbraakgedachte welke vanaf het midden van de jaren dertig in socialistische kring aan terrein won.Ga naar voetnoot86 Van der Goes, een principieel bestrijder van de antithese, van de gedachte van een onoverbrugbare ideologische tegenstelling tussen christenen en niet-christenen, zocht in de oorlog, tijdens zijn gedwongen verblijf als ‘Indisch gijzelaar’ in Sint Michielsgestel, naar verdere toenadering tot de katholieken.Ga naar voetnoot87 Met de oprichting van een studiegroep die zich richtte op ook parlementaire taken voor ‘nieuwe organen’ wist hij de aandacht te trekken van de katholieke corporatisten in het kamp.Ga naar voetnoot88 M. de Keizer is evenwel in haar studie De gijzelaars van Sint Michielsgestel van oordeel dat deze studiegroep ‘wezenlijke toenadering’ tussen de sociaal-democraten en katholieken niet heeft bewerkstelligd. ‘Men was voor economische ordening, maar over de vorm ervan verschilde men van mening. In feite was de studiegroep een forum, waar men van elkaars meningen kennis kon nemen’.Ga naar voetnoot89 De Keizer is bovendien van mening dat Van der Goes ook niet erg veel verder durfde te gaan dan zijn voorman Drees, die niets wilde weten van een prijsgeven van het sociaal-democratisch gedachtegoed in een nationale volksbeweging.Ga naar voetnoot90 Na de oorlog accepteerde Van der Goes het magere resultaat van de doorbraakgedachte: een sociaal-democratische partij die ofschoon voorzien van ‘werkgemeenschappen’ voor de katholieken, protestants-christelijken en humanisten, vasthield aan oude SDAP-karakteristieken zoals de | |
[pagina 91]
| |
rode vlag en het eigen socialistische strijdlied.Ga naar voetnoot91 De wijze waarop Van der Goes de Europese politiek benaderde, in 1948 en latere jaren, kan worden begrepen in het licht van zijn oriëntatie op Krabbe, Troelstra en de mislukte doorbraakgedachte. De EGKS beantwoordde aan de door ‘onze grote landgenoot Krabbe’ aanvaarde gedachte van verordenende bevoegdheid voor publiekrechtelijke organen.Ga naar voetnoot92 De initiatieven die binnen Europa werden ontplooid boden, mits in functionalistische zin begrepen, weer aanknopingspunten voor Troelstra's waterschapsmodel waarbij gemeenschappelijke belangen dienden te prevaleren. ‘Wij zijn’, zo verkondigde Van der Goes in de Kamer, ‘het eerste land ter aarde dat functioneel heeft gedecentraliseerd, namelijk in onze waterschapswetgeving. Er is dus het beginsel van autonomie; er is neergelegd het beginsel dat de Gemeenschap heeft te voeren een pool [een gemeenschappelijke]-politiek’.Ga naar voetnoot93 In Socialisme en Democratie liet Van der Goes geen enkel misverstand bestaan over zijn partijpolitieke bedoelingen met Europa. In navolging van socialistische staatsaanhangers als Jaurès en Lassalle schreef hij: ‘Door het aanvaarden van een socialistische conceptie van de staat is ten slotte de voorwaarde geschapen voor een socialistische conceptie van de verenigde staten van Europa’.Ga naar voetnoot94 Maar tactische overwegingen, gevoegd bij een restant doorbraaksentiment, zullen Van der Goes er aanvankelijk ook toe hebben gebracht in juist níet-partijpolitieke termen te spreken over Europa. Functionalisme was, zo betoogde hij (zoals reeds gezegd), geen kwestie van ideologie maar van een ‘reëel pogen’. De steun van de | |
[pagina 92]
| |
katholieken aan de in zijn tweede motie neergelegde gedachte van ‘boven-nationale organen’, diende te worden beschouwd als het onomstotelijke bewijs dat er geen sprake kon zijn van partijpolitiek. De geest van Sint Michielsgestel ogenschijnlijk weer deelachtig, schiep hij er in Straatsburg, bij de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, een waar genoegen in nauw samen te werken met zijn katholieke delegatiegenoten. Met Marga Klompé onder anderen met wie hij een ‘gelijke Europese gezindheid’ meende te delen.Ga naar voetnoot95 | |
Europese aktiviteitenVan der Goes had van begin afaan zitting in de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa, waar hij deel uitmaakte van de Commissie voor Algemene Zaken die later de naam ‘Commission politique’ zou krijgen.Ga naar voetnoot96 Hij sprak er in de lijn van zijn derde motie over de opbouw van een op functionalistische leest geschoeid Europa, met de Raad van Europa als coördinerend en controlerend geheel: ‘The reconstruction of Europe is impossible without functional decentralisation. But decentralisation would bring about the dislocation of Europe were it not counterbalanced by a great co-ordinating body, a sort of political clearing-house where the political life of Europe would be centralised; and the Council of Europe alone can fill this role.’Ga naar voetnoot97 In het blad van de Europese Beweging Nieuw Europa bestreed hij Brugmans' pessimistische uitlatingen over de Raad van Europa in diens publicatie De Raad van Europa in het slop?Ga naar voetnoot98 Zo bleef hij vertrouwen op medewerking van de Engelse socialisten binnen de Raad, omdat zij zich in de Assemblée hadden verenigd met het amendement-Mackay (‘beperkte bevoegdheden maar werkelijke | |
[pagina 93]
| |
macht’). Bovendien achtte hij functionalisme los van de Raad van Europa (Brugmans' enige hoop was nog gericht op de EGKS) ongewenst.Ga naar voetnoot99 Van der Goes hechtte te meer aan de Raad van Europa omdat hij, zoals gezegd, via de Raad de parlementaire invloed op de internationale politiek krachtig hoopte op te voeren. Daartoe extra gestimuleerd wellicht door een onwillig departement van Buitenlandse Zaken dat de Kamer in alle openheid had laten weten volksvertegenwoordigers liever niet op het terrein van de internationale politiek aktief te zien. De regering was met name gekant tegen de in de Kamer bepleite opname van parlementsleden in delegaties naar internationale conferenties. Hen zou het namelijk ontbreken aan internationale vaardigheden, aan voldoende talenkennis onder meer.Ga naar voetnoot100 Volgens Van der Goes, kenner van zowel de Duitse als de Franse taal, maakte het departement zich schuldig aan ‘complexe rige laatdunkendheidjes’ en was de ‘hoogheid’ van het parlement in het geding.Ga naar voetnoot101 Bij de Raad van Europa is Van der Goes er inderdaad in geslaagd het bewijs te leveren van zijn diplomatieke talent. Zijn commissie kreeg namelijk de Saarkwestie te behandelen en hij werd aangewezen als rapporteur. De kwestie was het gevolg van Duitse én Franse aanspraken op het Saarland. Aanspraken die bij de Raad van Europa uitmondden in een regelrecht conflict tussen Frankrijk en Duitsland over de toelating van het Saarland tot de Raad van | |
[pagina 94]
| |
Europa.Ga naar voetnoot102 Van der Goes ontwierp in 1952 een Europese oplossing voor het Saarland, bekend geworden als het ‘Plan van Naters’. Daarbij liet hij zich inspireren door de boven-nationale bestuursvorm van de EGKS. Deze bestuursvorm wees zijns inziens de weg naar een ‘principiële oplossing’ van het Saarprobleem en wel in de richting van een ‘supranationaal Saar-bewind’.Ga naar voetnoot103 Aldus ging het in zijn plan, naar analogie van de Hoge Autoriteit van de EGKS, om de instelling van een ‘Autorité Politique pour la Sarre’. Deze APS diende te worden samengesteld uit leden van verschillende nationaliteiten: Duitse, Franse, Saarlandse en overige nationaliteiten.Ga naar voetnoot104 Voorwaarde was dat het plan aan een vrije volksstemming zou worden onderworpen. Alhoewel Van der Goes zich buitengewoon kwaad heeft gemaakt over de uiteindelijke keuze van de Saarlanders - zij stemden met een meerderheid van 60 procent tegen ‘europeanisatie’ - is zijn voorstel de geschiedenis ingegaan als een succesvol staaltje van ‘diplomatie parlementaire’. De betrokken staatslieden, G. Bidault (Frankrijk), K. Adenauer (Duitsland) en J. Hoffmann (Saarland), aanvaardden immers op grond van zijn plan een referendum in 1954, welke de Saarkwestie tot een oplossing heeft gebracht. De Engelse auteur K. Lindsay beschouwt de door Van der Goes bedreven ‘diplomatie parlementaire’ dan ook vooral van belang vanwege de nieuwe perspectieven die deze bood ten aanzien van ogenschijnlijk onoplosbare internationale controverses: ‘...le fait le plus important ne fut pas tellement le large accord réalisé dans cette commission, mais le fait que les solutions techniques | |
[pagina 95]
| |
suggérées sur le plan économique ouvraient en même temps de nouvelles perspectives pour des négociations intergouvernementales. Les trois Gouvernements intéressés avaient suivi de très près les débats de la commission; en fait, il leur était arrivé d'encourager cette diplomatie parlementaire, dans l'espoir que ces explorations officielles permettraient de sortir de l'impasse où ils se trouvaient. Puis, avant même que la commission des Affaires Générales eût finalement adopté son texte, les deux gouvernements, dans une déclaration commune, acceptèrent comme base de négociations le “Plan van Naters”, qui aboutit six mois plus tard à la conclusion de l'Accord de Paris sur la question de la Sarre, le 23 octobre 1954, et par conséquent au référendum; cette procédure mit le point final à une question qui avait été une source de division entre la France et l'Allemagne depuis la guerre.’Ga naar voetnoot105 Enig persoonlijk succes kon Van der Goes goed gebruiken. Zijn al te vrijmoedige visie op het beleid van de Nederlandse regering inzake de kwestie Nieuw-Guinea had namelijk in 1951 geleid tot zijn aftreden als fractievoorzitter en tot een degradatie tot gewoon parlementariër. De achtergrond van deze voor Van der Goes onfortuinlijke geschiedenis mag niet verdwijnen in een voetnoot van dit verhaal en daarom nog het volgende.Ga naar voetnoot106 Dwars tegen het standpunt van de regering in had Van der Goes in een vraaggesprek met de pers verklaard voorstander te zijn van onderhandelingen met Indonesië over soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië. De kwestie was hem een kabinetscrisis waard, zo liet hij de pers ook weten. Premier Drees en zijn kabinet, alleen bereid tot soevereiniteitsoverdracht van Nieuw-Guinea aan de Nederlands-Indonesische Unie, beschouwde het | |
[pagina 96]
| |
interview als een ‘dolkstoot in de rug’.Ga naar voetnoot107 Partijvoorzitter Vorrink, al jaren lang met Van der Goes in strijd verwikkeld om de macht in de partij, nam direct afstand van de uitlatingen van de fractievoorzitter. ‘Vorrink lijkt’, zo schrijft F. Rovers, ‘na Van der Goes' kleine misstap in de kwestie Nieuw-Guinea zijn kans schoon te hebben gezien zich voorgoed van zijn concurrent te ontdoen’.Ga naar voetnoot108 Van der Goes die meende dat er om de persoon van de fractievoorzitter ‘nooit het minste rumoer (mocht) ontstaan’ trad af.Ga naar voetnoot109 Als gewoon Kamerlid bleef hij zijn parlementaire aktiviteiten voortzetten tot 1967. Gezegd zou kunnen worden dat Van der Goes bij de Raad van Europa en later bij het Europees Parlement, waar hij van 1958 tot 1967 zitting in had, pas voldoende ruimte kreeg om zich als volksvertegenwoordiger in de politiek te ontplooien. Verlost van partijpolitieke spanningen en al te gevoelige koloniale aangelegenheden. | |
SlotVastgesteld kan worden dat Van der Goes ondanks zijn contacten met Brugmans die zijn enthousiasme voor het Europese federalisme had gewekt in 1946, de Europese politiek niet benaderde vanuit personalistisch perspectief.Ga naar voetnoot110 Zoals gezegd liet hij zich inspireren door het staatkundig denken van Krabbe en Troelstra. Over de personalist Denis de Rougemont, een van de hoofdrolspelers in Brugmans' L'idée européenne, verklaarde hij eens op onverholen negatieve wijze: ‘Ik heb hem nooit gemogen’, een man van ‘ontzet- | |
[pagina 97]
| |
tende mooipraterij’.Ga naar voetnoot111 Volstrekt afwijzend ook stond hij tegenover Brugmans' favoriet Coudenhove-Kalergi. Niets meer dan een ‘fantast’, liet hij mij weten.Ga naar voetnoot112 Overigens verschilde Van der Goes zeker niet met Brugmans van mening over de grote betekenis van de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Aristide Briand.Ga naar voetnoot113 Tijdens de eerste zitting van de Raadgevende Vergadering citeerde Van der Goes uit Briands beroemde speech voor de Volkenbond van september 1929.Ga naar voetnoot114 Hij koos de welbekende passage die ook in Brugmans' L'idée européenne werd weergegeven en waarin Briand sprak over ‘une sorte de lien fédéral’.Ga naar voetnoot115 Een passage die hem al voor de oorlog, getuige de aantekeningen in een van zijn vooroorlogse boeken over Aristide Briand, sterk had aangesproken.Ga naar voetnoot116 Niet verwonderlijk is het daarom dat Van der Goes in 1953, toen de Europese Politieke Gemeenschap in voorbereiding was, vooral Briand in gedachten bleek te hebben: ‘De eerste poging, om tot een werkelijk politieke organisatie van Europa te komen, dateert nu juist een kwart eeuw geleden. Briand, een staatsman met zeker een even groot prestige als Robert Schuman nú, heeft die gedachte toen, van het Volkenbondscentrum Genève uit, de wereld ingeslingerd. Maar zij bleef zweven; zij kwam nergens terecht.’ | |
[pagina 98]
| |
|