Vuur en wind (onder ps. Muus Jacobse)(1946)–K.H. Heeroma– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Celbrief in memoriam Harmen van der Leek ‘Nu ga ik niet alleen: gistren kwam hij er bij. Wij zijn als broeders één en straks gaat hij met mij. Hij noemde mij zijn naam, keek de vier muren om, toen naar het tralieraam en lachte om de zon. Ik zei: jij die zo lacht, je ziet de zon misschien, maar wat je hebt verwacht, zul je toch nooit meer zien. Ik heb geloof gehad en op mijn plaats gestaan, en - ach, hoe weinig! - wat toen een daad scheen gedaan. En ik heb niet gebeefd toen deze celdeur sloot, want slechts wie vrij is, leeft, dacht ik: vrijheid of dood! Maar nu ik al zo lang tuur naar wat ik verloor, en alles gaat zijn gang, denk ik zo vaak: waarvoor? Waartoe een cel en dan dood op een doodstil plein? Jij die nog lachen kan om een reep zonneschijn, [pagina 30] [p. 30] zeg het mij toch, men sloot jou en mij in één cel: heerst over ons de dood? Wint hij dit duivels spel, die ons maar altijd door vrijheid en leven rooft? Broeder, waar sterf ik voor? Zeg mij wat jij gelooft!... Plots wordt dan onze cel licht, want hij lacht naar mij: God overwon de hel, zegt hij, voor jou en mij. Jij die de vrijheid zocht, streed in een goede strijd: God heeft je vrijgekocht, Hij wil geen dienstbaarheid. Zal bij een goed begin ook niet het eind goed zijn? Treed tot de vrijheid in! Lach om de zonneschijn!... Morgenvroeg als ik ga, ga ik samen met hem die ik door Gods gena nu als mijn broeder ken. En met een blijde lach groeten wij dan elkaar: dit is de vrijheidsdag! Dit is het jubeljaar! [pagina 31] [p. 31] Achter ons zinkt de muur, ver is het peleton, en als een stem roept: vuur! zien wij alleen de zon. De zon der eeuwigheid omstraalt ons zo vol licht, dat wij, voorgoed bevrijd, aadmen met ogen dicht. De lucht is hier zo warm, dat wij, als vallend graan gevangen in Gods arm, liggen en slapen gaan’. Vorige Volgende