Vuur en wind (onder ps. Muus Jacobse)(1946)–K.H. Heeroma– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Aan Meindert Zaalberg bij het verbranden van zijn werkplaats Moest het dan àl verbranden, wat je tot werk bezielde en dreef? Brokken van zwarte wanden is alles wat er overbleef. De dagelijkse volte van kleuren en van licht beweeg werd een berookte holte, vormloos en leeg. Vreemd klinken ons de namen van dingen die het hart bemint. Door de gebroken ramen kreunt maar de wind. Scheen't niet, als in je handen de schoonheid weer haar werk begon, dat niets haar aan kon randen en haar geen vuur verschrikken kon? Want jij bent pottebakker en wist de krachten van het vuur: het was je grote makker naar het verlokkend avontuur. Beheerser van den oven, zag je het holle van de gloed en zei: laat het nu doven, mijn werk is goed!... Nu ben je zelf genomen, als klei, en in het vuur gezet: verbrand zijn al je dromen en slechts je ziel heb je gered... [pagina 16] [p. 16] Vriend, tussen de verwaaide ruïnes sta je niet alleen: de hoge vlammen laaiden over ons allen heen. Want wie nu scha mag lijden, lijdt met zijn volk, lijdt met zijn land, en wij staan zij aan zijde, verbijsterd door dezelfde brand. Het huis waarin wij woonden en werkten, onze stille tuin, de droom die wij er droomden, 't ligt nu in puin... God moest het àl verbranden in één neerbliksemend, zengend uur? Klei zijn wij in Uw handen, gij werpt ons in het vuur. Gij hebt een klomp gekneed en Gij hebt hem op de schijf gelegd, draaiend de schijf getreden en in de klomp Uw wil gelegd. Het bevend vlak ging rijzen naar het Uw vinger rekte en boog Week vloeiend blonk het grijze licht van omhoog. Uw prille schepsel stond er rank als een vochtig voorjaarsblad, maar dit was niet het wonder waartoe Gij hem geschapen hadt. [pagina 17] [p. 17] Gij opendet den oven waarin Uw zomerzon hem trof en hij, doorgloeid, bestoven, hard werd en dof... Maar Gij hadt Uw beminde een bad der loutering bereid, dat hij weer licht zou vinden en stralen tot in eeuwigheid. En om zijn matte rondte smolt in een nieuw verterend vuur het tederwitte, vlammendbonte, glanzend glazuur. Toen, om zijn klank en kleuren, gewonnen in Uw grote brand, tastend te keuren, naamt Gij hem in Uw hand... God, als Gij doet verbranden de dingen van ons aards bestaan, klei zijn wij in Uw handen, zouden wij met U twisten gaan? Maak onze ogen wakker door de verschrikking van dit uur: Gij zijt de Pottebakker, Gij vormt ons in het vuur. O wat er dan verbrande, wij zijn 't getroost en zwijgen stil: neem Gij ons in Uw handen, alles geschiede naar Uw wil. Vorige Volgende