De andere Reinaert
(1970)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Brief aan Wine KlazesDochter van mij, ik wil dit boek, nu ik het klaar heb, in jouw handen leggen. ‘Waarom juist mij?’ zul je misschien vragen. En daarop zou ik dan verschillende antwoorden kunnen geven. Ik zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: ‘jij hebt ook een poosje nederlands gestudeerd en bent dus een beetje van het vak; je hebt in ieder geval het gedicht van Willem die Madocke makede wel eens gelezen; ik draag in jou mijn boek op aan allen die, samen met mij, gedichten als gedichten willen lezen en verstaan.’ Zoiets zou ik bijvoorbeeld kunnen zeggen, maar het zou je waarschijnlijk niet erg overtuigen. Er zijn er immers meer die nederlands hebben gestudeerd en het gedicht van Willem hebben gelezen, ook in mijn naaste omgeving. Ik moet dus een beter antwoord geven en dat is dan meteen het ware. Terwijl ik van 't voorjaar druk bezig was met mijn ‘Andere Reinaert’, werd daarginds, in de Noordoostpolder, jouw kleine Anno Klaas geboren. En ik moest denken aan een zin die ik lang geleden eens geschreven had - en ook uitgesproken, het was voor M.O.-studenten zoals jij er een geweest bent -: ‘Een boek leeft gemiddeld veel korter dan een mens en daarom is het beter een kind te krijgen dan een boek te schrijven’. Dat was destijds bedoeld geweest als een soort vertroosting voor mijn toehoorders, mensen die voor 't merendeel al volop in het leven stonden, mannen en vaders, die bij mij hun wetenschap kwamen halen en die als ieder die wat van de geuren der wetenschap opsnuift eigenlijk wel zouden willen gaan meedoen aan dat boeiende bedrijf. Een echte wetenschapsman is een boekenschrijver. Maar ik plaatste tegenover die door mij bij mijn hoorders veronderstelde hang naar het boekenschrijven mijn vertroosting en vermaning: ‘och, mensen, stel je van dat boekenschrijven niet teveel voor, een boek lééft meestal maar zo kort; ga maar liever verder met kinderenkrijgen, dan kies je in het leven het betere deel’. Daaraan moest ik van 't voorjaar, schrijvende aan dit boek terwijl jij een kind kreeg, opeens terugdenken. Kon ik die eenmaal gesproken zin nu herhalen als een vertroosting voor jou? In elk geval wel als een gelukwens ter begeleiding van een opdracht: ‘jij, Wine, staat met je kleine Anno in de wieg aan de goede kant van het leven en daarom draag ik je dit boek van mij op’. De vermaning was | |
[pagina 252]
| |
hierbij voor mijzelf: ‘wat stel je je eigenlijk voor, grootvader-in-de-verte, van het leven van je boek dat in hetzelfde jaar geboren werd als je kleinzoon?’ Zo toegespitst op mijn eigen levenssituatie was de tegenstelling tussen het boekenschrijven en het kinderenkrijgen 22 jaar geleden nog niet geweest. Ik kreeg toen zelf nog kinderen en schreef enkel bij gelegenheid ook wel eens een boek, dat dan meestal een dichtbundel of zo iets was. Ik zat al wel in het wetenschappelijke bedrijf maar draaide ook nog volop mee in het literaire, ik leefde nog naar alle kanten. Nu is mijn leven voor een belangrijk deel samengevallen met het boekenschrijven en produceer ik met een soort bezetenheid het ene boek na het andere. Nu zou ik zo'n zin als ik van mezelf citeerde niet meer zo losjesweg, bij wijze van bon mot, kunnen neerschrijven. Hij roept bijgedachten op die ik toen nog niet kon hebben, de bijgedachten van een zestigjarige die helemaal een boekenschrijver is geworden. Begrijp mij goed - maar ik weet dat je mij goed begrijpt -: het leven van kleine Anno is mij veel kostbaarder dan dat van mijn ‘Andere Reinaert’ en ik zou met liefde al mijn boeken verscheuren als ik zijn leven daarmee zou kunnen verlengen. Maar dergelijke offers worden, helaas, nooit van ons gevraagd. Het leven van de kinderen der mensen is in Gods hand en grootvaders kunnen alleen maar toekijken uit de verte. Noch boekenschrijvend, noch boekenverscheurend kunnen wij ook maar één jaar aan het leven van een mensenkind toevoegen. In dat opzicht is het maar een machteloos bedrijf wat de boekenschrijver uitoefent. Het leven dat hij genereert is niet alleen kwantitatief ‘gemiddeld veel korter’ dan dat van een mens, het is ook kwalitatief van ander gehalte, een afgeleid leven, een plaatsvervangend leven. Wanneer wij hebben te kiezen tussen het een en het ander, kan de keus niet moeilijk zijn. Dat wilde ik ook wel uitdrukken met mijn kwantitatief formulerende vergelijking van destijds, en ook in mijn citerend gebruik daarvan als gelukwens voor jou. Ik, boekenschrijver aan de verkeerde kant van het leven, ben geenszins jaloers op de jongere generatie die nog aan de goede kant staat, ik wens ze alleen maar geluk. Maar ikzelf heb geen keus. Mijn leven gaat hoe langer hoe meer | |
[pagina 253]
| |
samenvallen met dat van mijn boeken. En dan is het toch een natuurlijke zaak dat ik mij bij de ‘geboorte’ van weer-een-nieuw-boek ga afvragen: ‘hoe lang zal dat boek van mij eigenlijk wel te leven hebben?’ Die vraag wou ik nu samen met jou onder ogen zien, omdat ik mijn boek in jouw handen heb gelegd en jij, niet alleen als dochter-van-mij maar ook als lezer-die-een-beetje-van-het-vak is, om zo te zeggen mijn toekomst belichaamt. Ik maak van deze brief, die begonnen is als opdrachtbrief, dus nog iets meer: een afsluitende verantwoording van dit boek, persoonlijker en meer op de man, de vrouw, de vakgenoot af dan ik het in mijn inleidende stukje gedaan heb. Dit boek is geconcipieerd toen wij twee jaar geleden met elkaar op mijn geboorteëiland Terschelling zaten, in een klein zomerhuisje. Je herinnert je misschien nog wel dat ik toen al maar met de tekstuitgave van Hellinga rondliep en er telkens in zat te lezen. Ik had de Reinaert ontdekt, was bezig hem te ontdekken, dat gedicht van Willem die Madocke makede dat ik, net als jij, van mijn schooltijd af al kende, zonder dat ik ooit een Reinaert-specialist was geworden. Als je met een nieuwe studie begint moet daar een aanleiding toe zijn. Dat behoeft niet meteen een ‘goeie inval’ te zijn, maar als een studie iets zal worden moeten er wel dergelijke invallen volgen. Ik kan mij geen voortgang van het wetenschappelijk onderzoek voorstellen dan bij de gratie van de ‘goeie inval’. Dat heb ik uit Leiden meegekregen. Ik hoor het nog Van Wijk op een van zijn colleges zeggen: ‘ja dáárvoor’ - voor de ‘oplossing’ van ik-weet-niet-meer-welk taalkundig probleem - ‘dáárvoor moeten we maar wachten tot iemand eens een goeie inval krijgt’. Ik weet ook nog hoe ik het meteen begreep, hoe het voor mij in een flits het wezen van de wetenschap onthulde. Natuurlijk, de échte wetenschap moest het hebben van de ‘goeie inval’. Maar om een ‘goeie inval’ te kunnen krijgen moest je beginnen met een goed vakman te worden. En om met een ‘goeie inval’ iets goeds te kunnen doen moest je er als een goed vakman op reageren. Vakmanschap is het beheersen van de methodes waarmee je je invallen kunt controleren en uitwerken. Wetenschap is een samenspel van inval en methode. Je kunt ook wel zonder inval aan een onderzoek beginnen, met | |
[pagina 254]
| |
enkel maar een aanleiding, een opdracht die van buiten tot je komt of die je jezelf geeft. Je kunt jezelf zo maar, omdat je toch niets beters te doen hebt, de opdracht geven om eens bij een of ander ‘probleem’ de ‘stand van het onderzoek’ na te gaan, bijvoorbeeld bij een van de vele ‘Reinaert-problemen’. Dan maak je van jezelf een Reinaert-specialist, een vakman met, op dit speciale gebied, recht van meespreken. Ik was twee jaar geleden géén Reinaert-specialist, ik had nooit aanleiding gevonden om het te worden. Ik had het gedicht vele malen gelezen, omdat het mij boeide, ik kende ook wel de meeste literatuur erover, had over detailkwestietjes wel eens een paar stukjes geschreven, maar nee, een Reinaert-specialist was ik bepaald niet. De aanleiding tot mijn plotselinge bezéten Reinaert-studie - in een zomerhuisje op Terschelling! - was een inval. Of, als je toch aanleiding en inval wilt onderscheiden, de aanleiding was een recensie van het boek van Arendt geweest, een overdrukje dat een collega mij had toegestuurd en dat ik beleefdheidshalve had gelezenGa naar voetnoot*. Die recensie had mij ertoe gebracht de Cuwaert-passages in het gedicht nog eens nauwkeurig door te nemen. En toen kwam de inval: Willem heeft zich als dichter in zijn Reinaert-figuur geprojecteerd, Reinaert is een díchter die zich wréékt op mede-dichters en anderen die hem ‘dood’ willen hebben. Was het een ‘goeie inval’? Dat kon pas blijken bij een methodische controle. De eerste controle is die van het lezen van het gedicht als gedicht, het gedicht in zijn gehéél en tót in alle details. Daar was ik toen op Terschelling mee bezig. ‘Eet dese rolle’, hoorde de profeet Ezechiel eenmaal tegen zich zeggen, ‘ende vult u ingewant met dese rolle, die ick u geve’. Welnu, ik át de Reinaert-tekst óp en kon het de profeet nazeggen: ‘het was in mijnen mont als honig, van wegen de soetigheyt’. Hoofdzakelijk op grond van dit lezen, telkens en telkens weer, deze volledige ‘toeëigening’ van het gedicht als gedicht, heb ik toen mijn ‘filologisch essay’ geschreven: ‘Willem die Reinaerde makede’. Dat is | |
[pagina 255]
| |
opgenomen in mijn vorige boek. Het was niet meer dan een aankondiging. Ik wist dat er veel meer in moest zitten, een heel boek. Ik wist ook dat ik mijn inval methodisch nog niet voldoende had gecontroleerd. Weliswaar had ik ondertussen ook het boek van Arendt en alles wat ik verder maar aan Reinaert-literatuur te pakken had kunnen krijgen gelezen, zonder dat dit overtuigende tegenargumenten had opgeleverd, maar één belangrijk controlemiddel had ik nog niet toegepast: de vergelijking van Willems gedicht met zijn franse ‘voorbeeld’. Ik nam Willem als dichter serieus, ik moest dus ook aannemen dat al zijn afwijkingen van zijn ‘voorbeeld’ een dichterlijke bedoeling hadden gehad. Gelezen tegen de achtergrond van zijn ‘voorbeeld’ moest het gedicht als gedicht nog completer tot mij gaan spreken. Ik was, dit bedenkende, al bezig aan mijn volgende boek, dít boek. Zonder mijn inval zou ik waarschijnlijk nooit tot een literatuurkundige vergelijking van Reinaert en Renart gekomen zijn. Waarom immers? Maar nu werd mijn inval aanleiding tot verder methodisch onderzoek. Ik was op weg om Reinaert-specialist te worden, niet van de ‘stand van het onderzoek’ uit, maar van de inval uit. En ik moest verdergaan. Niet alleen het gedicht dat vóór de Reinaert had bestaan, als ‘voorbeeld’, kon mijn uitzicht op de dichter Willem en mijn inzicht in zijn bedoelingen verhelderen, maar ook, misschien, het gedicht dat er ná was gekomen, als ‘navolging’. Daartoe moest ik eerst de éigen bedoeling van die ‘navolger’, de dichter van de ‘tweede’ Reinaert, goed begrijpen. Ik las het gedicht en ik las alles wat de literatuurkundigen erover hadden geschreven, maar kreeg geen duidelijk inzicht. En toen kwam de tweede inval: Goethe had zijn Reineke Fuchs geschreven naar een tekst die van de ‘tweede’ Reinaert was afgeleid, Goethe had dus in feite hetzelfde verhaal naverteld en moest daar iets in hebben gezien. Wat? Ik hoefde niet lang te zoeken en wist toen ook meteen dat de dichter Goethe de enige was geweest die de bedoeling van de dichter van de ‘tweede’ Reinaert juist had geïnterpreteerd. De dichter herkent de dichter en zijn bedoelingen. Mijn fout was aanvankelijk geweest dat ik de dichter van de ‘tweede’ Reinaert als dichter niet serieus genoeg had genomen. Dat | |
[pagina 256]
| |
had mij belet zijn gedicht als gedicht goed te lezen. Mijn boek groeide verder. En passant was ik bij mijn goed-lezen getroffen door de ‘hollandse’ atmosfeer in de scene van Isengrijn op de dijk. Toen ik daar goed over na ging denken, werd ik mij ervan bewust dat de rijmen ook wel een beetje hollands-achtig waren geweest. Ik had daar zo niet op gelet, want ik las het gedicht als gedicht. Was de dichter een hollander, moest ik mij hem voorstellen in een hollandse stad, midden in het polderland? Dat kon dan redelijkerwijs alleen maar Dordrecht zijn geweest, het hollandse Brugge. Ik ging ook deze derde inval weer methodisch controleren - gewoon een stukje dialectologisch vakwerk, maar in dienst van de díchter - en het bleek redelijk goed waar te maken te zijn. Al kon de dichter dan geen naam krijgen, hij had, behalve een herkenbare dichterlijke persoonlijkheid, wel een plaats, een stad, een stukje levensatmosfeer gekregen. Een toegift, maar toch wel passend in mijn boek. Intussen begon mijn filologisch geweten mij te plagen. Ik had zo maar Goethe gebruikt om via hem de ‘tweede’ Reinaert als dichterlijke verbeelding te interpreteren, maar was dat nu wel verantwoord? Goethe's ‘voorbeeld’ was immers, indirect, de ‘derde’ Reinaert geweest, de bewerking die op naam van Henric van Alckmaer stond. Ik moest toch eens methodisch gaan controleren in hoeverre Henric van zíjn ‘voorbeeld’ was afgeweken. En zo ontstond het laatste stuk van dit boek, hoofdzakelijk ook maar weer gewoon een beetje vakwerk, dat ieder ander net zo goed had kunnen doen, maar met het mijzelf verrassende resultaat dat achter de ‘derde’ Reinaert een niet minder herkenbare dichterlijke persoonlijkheid stond dan achter de ‘tweede’. Uit een soort rebelsheid, en meer bij wijze van werkhypothese dan dat ik er zelf nu zo erg in geloofde, had ik mij voorgenomen ook Henric als dichter serieus te nemen, totdat uit de feiten zou blijken dat hij het niet verdiende. Maar zie, hij bleek het wél te verdienen. Ik was mijn Reinaert-studie begonnen met, per inval, één dichter te ontdekken en aan het eind van mijn werk kon ik vaststellen dat ik er drie ontdekt had. Zo is het gegaan. En nu kom ik weer tot de vraag die ik aan mijzelf en aan jou heb gesteld: ‘hoe lang zal dit boek van mij te leven heb- | |
[pagina 257]
| |
ben?’ Is het een wetenschappelijk boek? Dat is een vraag die voor het ‘leven’ wel enig belang heeft. Niet dat wetenschappelijkheid op zichzelf een lang leven garandeert - zie het citaat van mezelf dat ik heb gereïnterpreteerd tot een gelukwens voor jou bij Anno's geboorte -, maar wetenschappelijkheid vrijwaart een boekenschrijver er in ieder geval wel voor om door de kritiek meteen als dichter opgehangen te worden. Wat maakt een boek wetenschappelijk? Moet het daarvoor totaal-camouflerend geschreven zijn? Moet je bepaald uitgaan van een of ander wetenschappelijk formuleerbaar ‘probleem’, de ‘stand van het onderzoek’ en zo, en dan net doen of God ons geen invallen gaf, maar heel voorzichtig voortstappend, tussen twee rijen buigende vraagtekens door, de weg naar je ‘oplossing’ afleggen, met een waarderend knikje voor wat die ene zo goed heeft gezegd en een terechtwijzend gebaar voor wat die andere zo slecht heeft gezegd, en vooral een heleboel voetnoten? Ik wil eerlijk voor mijn invallen uitkomen, ik wil er eerlijk voor kúnnen uitkomen tenminste. Als ik het in het presentatiespel van mijn teksten niet altijd heb gedaan, heb ik het in elk geval in deze brief willen doen, omdat ik op dit punt geen enkel misverstand wil laten bestaan. Ik leef van inval tot inval, met tussen mijn invallen door wat vlijtige methodische controle. Wetenschap is een samenspel van inval en methode en dat mag, dat móet ook ronduit gezegd kunnen worden. Zo heb ik als wetenschapsman leren leven en zo wil ik ook blijven leven. Ik kan niet geloven dat mijn vakgenoten mij daarvoor ‘dood’ zouden willen hebben en daarom alleen mijn boek als ‘onwetenschappelijk’ veroordelen. Maar er is meer dat ze kan irriteren en dat mijn ‘leven’ in wetenschappelijke kring zou kunnen bedreigen. Ik wil niet alleen voor wetenschappelijk gehouden worden, maar ik heb ook nog de pretentie dat ik, door een ‘methode’ die niet op de gebruikelijke wijze controleerbaar is, iets aan de wetenschap zou kunnen toevoegen. Tot die ‘methode’ stelt mijn dichterschap mij in staat, om niet te zeggen: mijn dichterschap dwingt mij daartoe. Als ik mij met een dichter of een gedicht ga bezighouden, begint dat meestal met een ‘inval’ van een heel bijzondere soort. Er valt namelijk iemand bij mij binnen, iemand | |
[pagina 258]
| |
die iets tegen mij zegt wat aankomt, in mijn gehoor, in mijn verbeelding. Ik begrijp dat ‘iets’ gewoonlijk niet zo dadelijk, maar het wil doorspreken, het wil verstaan worden. En als ik geluk heb - wat niet altijd het geval is - kan het eindigen met een herkenning, een ontmoeting, of hoe je het maar noemen wilt. Zo'n herkenning is niet objectief controleerbaar, wel subjectief, als ik er maar in slaag er een ‘verhaal’ van te maken, de adequate woorden ervoor te vinden. Dan kan ieder die zich wil openstellen voor míjn woorden èn die van de dichter hetzelfde beleven als ik beleefd heb, hij kan zelfs, uitgaande van mijn beleving, verder komen dan ik, hij kan mijn herkenning aanvullen, verscherpen, corrigeren. Dat noem ik subjectieve controle. Een herkenning kan ook nog andere consequenties hebben. Ik kan daarvan uitgaande, daardoor geleid, immers allerlei zaken uit het gedicht bijeenlezen die wél een objectieve controle toelaten. Die had ik theoretisch ook wel buiten de herkenning om kunnen ontdekken, maar dat is nu eenmaal nooit gebeurd, ik had er altijd overheen gelezen en al mijn mede-lezers met mij. Controleerbare gegevens maken een echt-methodische benadering mogelijk, waarover je kunt discussiëren met argumenten en tegenargumenten. De methodische benadering op zichzelf is echter altijd methodisch begrensd. Daarmee alleen kun je nooit tot een essentiële herkenning komen, tot het werkelijke in-bezit-nemen van dichter en gedicht. En, zoals ik al liet uitkomen, als je niet uitgaat van een herkenning, zul je licht allerlei benaderingsmogelijkheden over het hoofd zien die er toch wel degelijk zijn. ‘Wie zoekt zal vinden’ is alleen maar wáár, voorzover de zoeker al zoekend uit kan gaan van iets dat hij al gevonden heeft. Je begrijpt dus hoe belangrijk voor mij mijn ‘methode’ is en dat ik die als een wezenlijke verrijking beschouw voor het literatuurkundig onderzoek, ook voor het strikt-methodische gedeelte daarvan. Ik formuleer het allemaal erg persoonlijk, omdat ik voor mijzelf spreek, apologetisch. Ik ben nu eenmaal een dichter en heb de neiging om dingen die een ander niet doet en ik wel, met mijn dichterschap in verband te brengen. Maar jij zou, voor jezelf sprekend, misschien ook wel kunnen zeggen: ‘ik lees, als ik góed lees, net zo, ook bij mij komt er dan iets | |
[pagina 259]
| |
aan dat door wil spreken, alleen ik práát er niet over’. Als je zoiets zou zeggen, zou je waarschijnlijk nog gelijk hebben ook. Wat ik mijn ‘methode’ noem zal in de grond van de zaak wel niets anders zijn dan ‘goed lezen’, met begrip en gehoor en verbeelding. ‘Goed lezen’ is iets wat iedere literaire criticus doet. Ik zal mijn ‘methode’ wel hebben ‘geleerd’ als literair criticus, ik lees, de cultuurhistorische en taalkundige afstand daargelaten, middelnederlandse dichters en gedichten net zo als moderne. En mijn ‘methode’ brengt mij dan winst, literatuurkundige, filologische winst. Ieder die een ‘goed lezer’ van moderne gedichten is zou waarschijnlijk hetzelfde kunnen bereiken als ik, als hij maar de moeite zou willen nemen goed middelnederlands te leren. Daar hoef je helemaal geen dichter voor te zijn. Maar ik ben dan wél een dichter en - in zoverre is mijn al te persoonlijk voor-mijzelf-spreken toch niet geheel misplaatst - het wordt mij ook als díchter aangerekend dat ik mijn ‘methode’ op middelnederlandse dichters en gedichten toepas. Daarop zinspeelde ik toen ik het had over het ‘als dichter opgehangen worden’. Als ik mij op het standpunt van mijn critici stel, geloof ik dat ik hun geïrriteerdheid kan herleiden tot deze principiële vraag: mág de wetenschap die filologie heet, zich bezighoudende met de zaak die gedicht heet, wel probéren boven haar methodische begrensdheid uit te komen, is dat niet in strijd met de spelregels van de wetenschap in het algemeen? Zondig ik tegen de spelregels van mijn vak en breng ik daardoor het ‘leven’ van mijn boek, dat ik zo graag als een wetenschappelijk boek erkend wil zien, in gevaar? De wetenschappelijke presentatiewijze die ik hierboven ietwat persifleerde, is op zichzelf maar een conventie die met het wezen van de wetenschap niets te maken heeft. Als ik mij niet, of tenminste niet altijd, aan de gebruikelijke etiquette stoor die het camoufleren van de creatieve invallen voorschrijft, kan dat nog geen reden zijn om mij als een slecht vakman te disqualificeren. Maar de pretentie dat mijn ‘methode’ van herkenning een legitiem complement zou zijn van de controleerbare methodes, is mogelijk veel meer dan een inbreuk op de conventie. Die pretentie heeft namelijk tot gevolg dat ik schrijf zoals ik schrijf: met essay-achtige | |
[pagina 260]
| |
elementen in mijn wetenschappelijke ‘verhandelingen’. Dat essayachtige, dat zijn die adequate woorden die ik nodig heb om een ander hetzelfde te laten beleven als ik, dat is dat ‘verhaal’ dat ik nodig heb om mijn herkenning over te dragen. Als dat essay-achtige nu maar beperkt bleef tot bepaalde, isoleerbare passages - die een tolerant wetenschappelijk lezer zou kunnen overslaan - zou het nog niet zo erg zijn. Maar doordat ik uitgaande van mijn herkenning ook nog vérder zoek en vind - omdat ik al gevonden heb - kan mijn hele presentatie, ook die waarin een opzichzelf controleerbare benadering aangeboden wordt, doordrenkt raken van literair-suggestieve elementen. Ik geef dat ronduit toe, zelfs meer ronduit dan voor een boek als dit eigenlijk nodig zou zijn. Want de studies die ik hier bijeengebracht heb zijn niet eens zo verschrikkelijk literair, ik heb er geschreven die veel literairder zijn. Maar ik wil in deze afsluitende brief, die een verantwoording is, de kwestie zo scherp mogelijk stellen en daarom wil ik ook de literaire elementen die ‘De andere Reinaert’ wel degelijk bevat, niet verdoezelen maar juist met nadruk signaleren. Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat ze voor mij essentieel tot mijn wetenschappelijke presentatie behoren, omdat ik mij zonder die elementen niet compleet zou kunnen uitdrukken over de zaak die gedicht heet. En ik herhaal mijn vraag: zondig ik, dus doende, tegen de spelregels van mijn vak, van de wetenschap in het algemeen, omdat het essay-achtige, ‘oncontroleerbare’ in een wetenschappelijke verhandeling principieel taboe zou zijn? Wie moet op die vraag antwoord geven? Moet ik van de vraag een rondvraag maken, met enquêteformulieren en zo? En moet ik mij dan neerleggen bij het antwoord van de meerderheid, als goed democraat? Ik wil in elk geval eerst mijn eigen antwoord geven en dat luidt dan zonder voorbehoud: ‘néén het!’ Want ik kan het niet als wetenschappelijk beschouwen dat de wetenschap die filologie heet de zaak die gedicht heet op een incomplete wijze zou onderzoeken en het verslag van haar onderzoek op een incomplete wijze onder woorden brengen. Ik beschouw het daarentegen wél als wetenschappelijk wanneer, omdat het object van onderzoek daarom vráágt, de objectief controleer- | |
[pagina 261]
| |
bare methodes worden gecompleteerd met een die alleen maar subjectief controleerbaar is, en dat zij léren daarmee samen te spelen. Is dit nu wel de goede manier om voor het ‘leven’ van mijn boek te pleiten, in wetenschappelijke kring? Misschien niet, maar dan vervang ik mijn pleidooi door een geloofsbelijdenis. Ik wil niet herroepen wat ik vroeger, toen ik nog zoveel meer leven voor mij had, al te onbekommerd heb gezegd: ‘Een boek leeft gemiddeld veel korter dan een mens’. Ik weet immers, met zoveel meer leven achter mij, nog beter dan vroeger hoe wáár dit is. Nochtans wil ik hier als mijn geloof belijden dat, hoe kort mijn boek misschien ook maar te leven moge hebben, de levenskansen díe het heeft niet zijn gelegen in het getrouwe, methodische vakwerk, maar juist in datgene wat ik door mijn ‘methode’ der herkenning heb toegevoegd aan de wetenschap der filologie, heb kúnnen toevoegen, dankzij mijn dichterschap! Het is een uitnodiging om de dichter op te hangen, ik besef het, maar ik wil desnoods als Reinaert, terwijl de galg voor mij gereedgemaakt wordt, net zo lang, met alle denk- en dichtbare argumenten, blijven pleiten, tot ik het verzamelde ‘hof’ der vakgenoten heb ‘verdoort’... Glimlach je, mijn dochter, over zoveel grote woorden? Ik glimlach met je mee. Weet je, terwijl ik mijzelf zo zat op te winden, naar die laatste zin toe, zat ik tegelijk al aan wat anders te denken, aan iets dat ik eens bij Fokke Sierksma heb gelezen, in zijn essay ‘Poëzie als ernst’. Waar zal een mens zijn wijsheid anders vandaan halen dan uit essays? Ik zoek het op, ja daar staat het: ‘Malinowski vertelt van zijn Trobrianders, eilandbewoners in de Stille Oceaan, dat er in een stormachtige nacht, temidden van regen en wind, tegenover de enorme brekers van de Pacific, aan het strand een paar figuurtjes zitten, die de storm wégzingen’. Ik zie mijzelf daar bij hen zitten, eilandbewoner, dichtertje, die probeert de storm die over hem opsteekt wég te zingen. Wat zal ik, in een tijd die het wetenschappelijk denken, ook over de taalfenomenen, ook over de literatuur, steeds strakker methodiseert en formaliseert, nog opkomen voor een wetenschap die principieel de grenzen van de methodische controleerbaarheid overschrijdt? Malinowski moge in zijn tijd dan nog onder de indruk zijn gekomen van de | |
[pagina 262]
| |
‘persistent effort of frail, human voice’, míjn stem zal míjn eiland wel niet kunnen redden. ‘Ic waent mine kele sal ontghelden, / Noch heden al up eene wile’. Wat raad je me aan? Toch maar doorzingen? Ja, toch maar doorzingen, toch maar doorvechten voor het leven, ook al sta ik misschien allang aan de verkeerde kant en ook al verwaait mijn boek straks in flarden op de storm! Ik blijf, in hartelijke toegenegenheid, je tamelijk taaie Vader. Haren Gr., Midzomernacht 1970.
P.S. Een kus voor Klaartje, die kleine meid. Àls zij dit boek ooit leest, àls het nog lééft wanneer zij het zou kúnnen lezen, moet zij er toch ook haar naam in kunnen vinden. |
|