De andere Reinaert
(1970)–K.H. Heeroma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
De derde ReinaertGa naar voetnoot*‘Laten wij ons een naam maken’, zeiden ze in Babel, en ze gingen een stad bouwen met een toren die tot in de hemel moest reiken. Maar de taal werd verward en de bouw werd gestaakt. En de naam? Ja, de naam is toch gebleven, de naam, Babel, heeft een verhaal opgeleverd voor alle eeuwen. Zo gaat het ook niet zelden toe in de literatuur. De dichters schrijven gedichten om zich een naam te maken. Maar de taal wordt verward en het woord gaat verloren. Alleen de namen van de dichters blijven ondanks alles soms nog bewaard en krijgen dan hun plaats in de literatuurgeschiedenis. Namen schijnen in zichzelf een stukje verhaal te suggereren, vooral namen uit een tijd die relatief weinig namen heeft nagelaten, de middeleeuwen bijvoorbeeld. De naam Henric van Alckmaer is zo'n stukje verhaal dat van generatie op generatie wordt verderverteld, zonder dat het veel meer schijnt te kunnen worden dan ‘maar een naam’. Henrics schepping, die ik de ‘derde Reinaert’ noem, is vrijwel verloren gegaan, onherkenbaar geworden, maar zijn naam heeft een vaste plaats gekregen in de nederlandse literatuurgeschiedenis. Er zijn aan die naam nog een paar jaartallen te verbinden, dateringen van bio- en bibliografische feitjes uit de laatste decennia van de 15de eeuw. Maar die brengen de naam niet echt tot spreken, die roepen de verklonken woorden niet terug in het oor. Wat doen, moet men vragen, Henric van Alckmaer en zijn ‘derde Reinaert’ dan in een boek als dit? Is het niet voldoende dat zijn naam als trefwoord te vinden is in de registers der literatuurgeschiedenis? Wat is er literatuurkundig interessant aan het schijn-verhaal dat deze naam vertellen kan? Nu ja, misschien toch dit, dat Henric tot de literatoren heeft behoord die hun naam letterlijk tot literatuur hebben gemaakt door hem in hun werk zelf te pas te brengen. Het woord van de babelse torenbouwers: ‘laten wij ons een naam maken’, kan men literatoren als Henric woordelijk in de mond leggen. Dit disqualifi- | |
[pagina 190]
| |
ceert hen op zichzelf niet, het karakteriseert hen alleen maar. Willem, de dichter van de ‘eerste’ Reinaert, heeft zich met hetzelfde literaire middel ‘een naam gemaakt’ en niemand zal het hem ten kwade duiden, integendeel. Als Willem literatuurkundig interessant wordt door zijn ‘naam-techniek’, verdient Henric, die dezelfde techniek toepaste, dan ook niet onze literatuurkundige aandacht? Het is een argument dat zich niet zo maar terzijde laat schuiven, het kan echter geen argument zijn om in een boek dat zich ‘De andere Reinaert’ noemt een afzonderlijke studie van ettelijke bladzijden aan Henric van Alckmaer te wijden. Want het gaat in dit boek om dichters en hun gedichten. De toren waarmee en waarin Willem zich ‘een naam maakte’ is overeind blijven staan en reikt nog steeds ‘tot in de hemel’, maar Henrics bouwsel is door tijd en omstandigheden een vrijwel onherkenbare ruïne geworden. Henrics taal is in de meest letterlijke zin ‘verward’, want hij schreef middelnederlands en wij moeten, als we nog iets van zijn verbeelding terug willen vinden, een middelnederduitse bewerking bestuderen, de lübeckse Reinke de vos van 1498. Daarin alleen is ook zijn literair verwerkte naam terug te vinden: ‘ick, Hinrek van Alckmer’. Is het de moeite waard de ruïne te reconstrueren tot een toren? Krijgen we dan iets als een ‘derde’ Reinaert te zien die zijn plaats - in dit boek - kan innemen naast de ‘eerste’ en de ‘tweede’? Ik zal, voor ik goed en wel aan het schrijven van dit stuk begin, eerst moeten rechtvaardigen dát ik het ga schrijven. Of is in eerste instantie het woord ‘verontschuldigen’ misschien nog meer op zijn plaats? Pas aan het einde zal kunnen blijken of mijn inspanning gerechtvaardigd is geweest. Ik moet bekennen dat ik aanvankelijk in Henric van Alckmaer ook niet meer heb gezien dan ieder ander. Ik kende de Reinke de vos misschien wat beter dan de meeste nederlandisten, doordat ik de tekst met studenten enige malen cursorisch had gelezen. Het middelnederduits behoort nu eenmaal tot mijn leeropdracht. Maar de literatuur over Reinke - en Henric - ben ik pas gaan bestuderen toen ik mij voorgenomen had dit boek te schrijven. Ik deed het ter aanvulling van mijn gegevens en ter controle van mijn conclusies, als filoloog. Ik was | |
[pagina 191]
| |
niet op zoek naar een literator met een eigen, herkenbare persoonlijkheid. Maar de laatdunkende en onzorgvuldige wijze waarop in sommige filologische beschouwingen over Henric gesproken werd prikkelde mij en wekte mijn wantrouwen. Evenals bij mijn studie van de ‘tweede’ Reinaert kreeg ik het gevoel dat er aan de leeskunst van mijn vakgenoten wel het een en ander mankeerde. Onwillekeurig voelde ik mij gedrongen tot ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. Dat bij nader toezien Henric zich aan mij zou openbaren als een groot literator verwachtte ik intussen niet. Hij is het ook niet voor mij geworden. Hij heeft niet het formaat van de dichter van de ‘tweede’ Reinaert, om van Willem die Madocke makede maar helemaal te zwijgen. Maar hij heeft, naar mijn overtuiging, wel recht op een eigen plaats naast deze twee, hij heeft ook recht op een beter verhaal in de nederlandse literatuurgeschiedenis dan het schijn-verhaal van ‘maar een naam’. Goed, ik begin nu maar, en ik begin met mij af te zetten tegen twee uitspraken van duitse filologen die mij bijzonder geprikkeld hebben, omdat zij op grond van een al te oppervlakkig onderzoek tot een al te radicaal vonnis kwamen. Mijn eerste citaat, uit Foerste's op zichzelf zeer verdienstelijke verhandeling ‘Von Reinaerts Historie zum Reinke de Vos’, van 1960, heeft betrekking op Henrics proza-proloog waarmee hij zich ‘een naam gemaakt’ heeft. Mijn tweede citaat, 78 jaar ouder, betreft Henrics indeling van zijn poëtische verhaaltekst in vier ‘boeken’. Het is genomen uit een artikel van Prien in PBB viii, 3, een voorstudie tot zijn uitgave van Reinke de vos (1887). Tot goed begrip van het tweede citaat moet ik vooraf nog opmerken dat Prien uitgaat van de ‘tweede’ Reinaert en met ‘die fortsetzung’ r. 3482vgg. daarvan bedoelt, met ‘das ursprüngliche gedicht’ r. 1/3481, het gedeelte dat zonder ermee identiek te zijn correspondeert met de ‘eerste’ Reinaert. Dit zijn de woorden van Foerste: ‘Die beiden in RV überlieferten Vorreden Heinrich von Alkmaars zeigen ihn nicht in einem günstigen Licht. In der ersten tischt er seinen Lesern die irreführenden Behauptungen auf, der Reinaert sei ein Werk eines antiken Fabeldichters, das er aus dem Französischen übersetzt habe. Die zweite, nach | |
[pagina 192]
| |
einer Anregung aus der Vorrede von P zurechtgemacht, ist recht verworren aufgebaut: sie beginnt mit der Erklarung des allegorischen Bezuges auf die Stände, schweift aber sogleich ab zu den logheneren vnde bedreghers, schlieszt daran eine Nutzanwendung für die Fürsten und kehrt endlich zum Ausgangspunkt, den tierischen Entsprechungen des menschlichen Standestaates zurück.’ En Prien heeft het volgende geschreven: ‘Wenn die fortsetzung des ursprünglichen Willemschen, durch abgeschlossenheit und einfachheit sich auszeichnenden gedichtes schon an und für sich als eine im ganzen recht ungeschickte, in unnötiger breite sich ergehende widerholung tadel verdient, so kann man noch weniger die einteilung in vier bücher und die capiteleinteilung loben; denn die abteilung des ursprünglichen gedichtes als erstes buch sowie die einteilung der fortsetzung in drei bücher entbehrt jeglichen grundes und die capiteleinteilung fällt an vielen stellen so plump mitten in die erzählung hinein, dass ich kaum nötig habe, dafür noch beispiele anzuführen.’ Als men zulke uitspraken van gezaghebbende filologen leest, moet men wel de indruk krijgen dat die Henric van Alckmaer, de man die verantwoordelijk was voor zo'n proza-proloog en zo'n verhaal-indeling, een verbazingwekkende idioot moet zijn geweest. Hoe valt dit te rijmen met de gestalte van de vooraanstaande jurist, de hoge ambtenaar in dienst van de utrechtse bisschop David van Bourgondië, die het aanvullende historische onderzoek voor ons heeft opgeroepen? Men kan antwoorden dat iemand als ambtenaar voortreffelijk werk kan verrichten en tegelijk als dichter een prutser zijn. Akkoord, maar de figuur die Foerste ons ‘auftischt’ is niet allereerst een slecht dichter, maar een slecht dénker, èn een zwendelaar! Dit gaat toch bepaald te ver, dit kan niet kloppen. Heeft, zo moeten wij dus vragen, Foerste de bedoeling van Henrics proloog wel begrepen? En heeft Prien de bedoeling van de indeling in vier boeken wel begrepen? Hebben de heren wel de nodige moeite gedaan om Henrics bedoelingen te léren begrijpen? Foerste spreekt zonder blikken of blozen van ‘die beiden in RV überlieferten Vorreden Heinrich von Alkmaars’. Het voorwerk van RV bestaat inderdaad uit twee stukken. Boven het eerste staat: | |
[pagina 193]
| |
‘Eyne vorrede over dyt boek van Reynken deme vosse’, boven het tweede: ‘Wo dyt boek wert ghedelet in iiii part. De ander vorrede’. Dat Henric iets met het eerste stuk te maken heeft staat vast, want zijn naam is er literair in verwerkt: ‘ick, Hinrek van Alckmer’. Misschien is het zelfs wel grotendeels van hem en heeft de nederduitse bewerker er maar weinig aan toegevoegd of afgedaan. Maar ‘de ander vorrede’ zou in geest en hoofdzaak ook heel goed van de bewerker afkomstig kunnen zijn. Henrics naam komt er niet in voor en het hele stuk klínkt anders dan het eerste. Er zijn ook verschillen in woordgebruik. Terwijl in het eerste stuk de ‘wijze leraar’ die als de auteur van de oorspronkelijke Reinaert-fabel wordt beschouwd steeds ‘de poete’ heet, wordt hij in het tweede stuk meestal ‘de meyster’ genoemd, soms ‘de lerer’ en eenmaal ‘desse meyster efte desse poete’. Ligt het niet voor de hand dat een bewerker op de ‘voorrede van de auteur’ een ‘voorrede van de bewerker’ laat volgen? De bewerker kan in zijn eigen voorrede natuurlijk best elementen uit Henrics oorspronkelijke proloog hebben verwerkt - verg. ‘desse meyster efte desse poete’ - zoals hij, omgekeerd, in Henrics oorspronkelijke proloog, vertegenwoordigd door het eerste stuk, elementen van eigen vinding kan hebben gestopt. ‘Die beiden in RV überlieferten Vorreden’ vormen dus een complex filologisch probleem dat een ernstig filoloog met alle hem ten dienste staande middelen moet zien op te lossen. Dat Foerste dit hele probleem niet eens heeft gesignaleerd en maar net gedaan of de bewerker bij de voorrede helemaal geen rol kon hebben gespeeld, was het eerste wat mij aan de gefundeerdheid van zijn oordeel heeft doen twijfelen. Ik ben daarop gaan zoeken naar mogelijkheden tot ‘tekstkritiek’. Hebben wij eenmaal Henrics proloog zo goed mogelijk in zijn oorspronkelijke vorm gereconstrueerd, dan hebben wij, zo dacht ik, een redelijke kans dat wij niet alleen de bedoeling van deze proloog beter zullen begrijpen, maar ook de bedoeling van de indeling in vier boeken, de compositie van de presentatie. Over welke mogelijkheden tot tekstkritiek beschikken wij? Henric leefde en werkte in de tijd toen de drukkunst opkwam. Hij heeft, dat kunnen we opmaken uit zijn epiloog, zich zijn boek gedacht als een | |
[pagina 194]
| |
gedrukt boek. Hij heeft zijn werk toevertrouwd aan de drukpers van Gheraert Leeu, hoogstwaarschijnlijk - ik kom daar verderop nog wel op terug - tussen 1480 en 1484, toen Leeu zijn bedrijf nog in Gouda uitoefende. Van de eerste, goudse druk is niets meer over en van een latere, die naar de mening der incunabulisten in 1487 door Leeu te Antwerpen is bezorgd, maar een paar blaadjes. Die blaadjes, die in de Reinaert-filologie bekend staan als D, bevatten behalve enige verhaaltekst uit het eerste boek ook een paar kapittelopschriften, maar leren ons niets omtrent Henrics proloog. We schuiven ze dus terzijde. Dat doen we niet met het hollandse volksboek van 1564, aangeduid als H. Voor de benadering van Henrics verhaaltekst, hebben we hier weliswaar niets aan - want H heeft zijn verhaaltekst-in-proza ontleend aan de proza-Reinaert van 1479, P -, maar het staat vast dat de kapittelindeling en de ‘glossen’ van het volksboek terug moeten gaan op een uitgave als die waarvan D het schamel overschot is. En, wat voor ons nog belangrijker is, hetzelfde geldt voor de voorrede. Via de voorrede van H kunnen we dus iets te weten komen van de verloren voorrede van D, Henrics eigen, oorspronkelijke proloog. Ligt het niet voor de hand om door een vergelijking van de voorredes van H en RV vast te stellen wat de nederduitse bewerker mogelijk aan Henrics oorspronkelijke proloog veranderd heeft? Wat de vergelijking zal opleveren moeten we afwachten, maar in H is ons in elk geval een mogelijkheid tot ‘tekstkritiek’ gegeven. En die mogelijkheid moeten we met twee handen aangrijpen. Zeker, het is apriori onwaarschijnlijk dat een uitgever van een volksboek een literair bedoelde proloog als die van Henric - denk aan het verwerken van de naam! - onveranderd zou hebben overgenomen. Alles wat hij als literaire ornamentiek beschouwde heeft de uitgever van H ongetwijfeld geschrapt. Hij heeft alleen laten staan wat in zijn ogen kon bijdragen tot het rechte verstaan van de volgende verhaaltekst. Maar ook uit een volgens deze richtlijnen ingekorte voorrede moet voor ons doel nog wel het een en ander te halen zijn. Die voorrede van H moet nauwkeurig bekeken worden en ik wil hem daarom in zijn geheel citeren. Om de bespreking te vergemakkelijken verdeel ik de tekst in vier alinea's en num- | |
[pagina 195]
| |
mer ik de zinnen: (1) En wilt niet dencken, goetwillige Leser, al ist dat desen boeck eenen gheckelijcken tijtel heeft, dat daerom de materie gheckelijck ende te verwerpen sij. (2) Maer leest met verstande, ende siet tot wat eynde elck dinck geschreven is, ghi sulter groote leeringen ende underwijsingen in vinden. (3) In den eersten hebt ghijer in den staet van den prince ende van sijn hof. (4) Ten tweeden den staet van den gemeynen volcke. (5) Ten derden de manieren ende continantien van den luegenaere, hoe ende in wat manieren sy de menschen connen verblinden met hen lueghentale ende schoone woorden: oock hoe luttel gheloofs dat men henlieden woorden schuldich is. (6) Ende ten lesten wordter geleert dat de wijsheyt ende cloecheit des gheests alle lasten verwint ende te boven gaet. (7) Oock dattet den prince orbaerlijcker is, wijse lieden in sijn hof te hebben, dan ghierighe lieden: ghemerct dat des princen hof gheensins en can prospereren, sonder den raet van wijse ende vervaren lieden. (8) Onder den naem van den beesten die in desen boeck ghenaemt sullen worden, worden oock begrepen de staten van den menschen. (9) In den eersten, den gheestelijcken staet wort gheleken by den Dasse. (10) Ende bedectelijck worden dese begrepen van ghiericheyt ende oncuysheyt. (11) Daer na den staet der Edelen, onder de welcke sommighe groote personagien sijn, als Coningen, Hertoghen, Graven, ende dier ghelijcke. (12) Dese worden gheleken by den Wolf, beyr, Losse ende Luypaert. (13) Dander sijn van cleynder ende leegher conditien, ende dese ghelijct den Autheur van desen boecke by den Vosse, Simme, Hont, Cater, ende dier ghelijcke beesten. (14) Ende ten lesten sult ghijer oock vinden den staet van den arbeyders, de welcke geleken worden byden arbeydende dieren, als peerden, Ossen, Ezels, ende dier ghelijcke. (15) Ende aengesien men niet beter en soude connen gheleeren, dan tghene datmen met ghenuechten leert, so hebben wy gheerne desen Boeck aenghenomen om den selvigen in Nederduytsch te laten drucken. (16) Op dat de ghene die huer Delectatie nemen in dus- | |
[pagina 196]
| |
danighe loflijcke Autheuren, te vollen ghedaen souden mogen worden: den welcken alleen hier inne te behaghen ons ghenoech wesen sal. (17) Hier mede blijft Gode bevolen, ende hoort wat ons den goeden Reynaert sal willen segghen. De eerste en vierde alinea maken de indruk afkomstig te zijn van de uitgever van het volksboek. Vooral de vierde heeft - met uitzondering wellicht van de eerste helft van zin (15) - geheel en al de toon van ‘de drukker tot de lezer’. De tweede en derde alinea geven daarentegen steun bij de interpretatie van de volgende verhaaltekst. Elementen uit deze twee alinea's vindt men ook terug in de tweede voorrede van RV. Hier hebben we dus te maken met zinnen die Henric geschreven zou kunnen hebben. Zowel de tweede als de derde alinea zijn helder van opbouw. De tweede werkt met een indeling in vieren, de derde met een in drieën. Beschouwen wij eerst de laatste: ‘in den eersten’ (9 en 10), ‘daer na’ (11 tot 13), ‘ten lesten’ (14). Het gaat over ‘de staten van den menschen’, de drie standen van de middeleeuwse maatschappij: ‘den gheestelijcken staet’, ‘den staet der Edelen’, ‘den staet van den arbeyders’, in deze volgorde. De ‘Edelen’ worden nog onderverdeeld in ‘groote personagien’ - vertegenwoordigers van de hoge adel - en edelen ‘van cleynder ende leegher conditien’. Bij de derde stand ontbreekt een dergelijke onderverdeling, ofschoon die op zichzelf heel goed mogelijk zou zijn geweest, bv. burgers en kooplieden enerzijds, boeren en ambachtslieden aan de andere kant. Alle dieren die als voorbeelden genoemd worden treden inderdaad in de verhaaltekst op. Als inleiding tot het verhaal en steun bij de interpretatie daarvan bevat de derde alinea geen overbodig woord. Hoe staat het wat dit betreft met de overeenkomstige passage in de tweede voorrede van RV? De nederduitse bewerking geeft een veel uitvoeriger beschrijving en onderscheidt niet drie maar vier standen. Als eerste stand worden niet de geestelijken genoemd, maar de arbeiders. Uit deze eerste stand zijn de drie andere: kooplieden, geestelijken, edelen, in deze volgorde, voortgekomen. Bijzonder veel aandacht krijgt de tweede stand, die van de ‘borgherye unde koplude und alle de syk erneren myt umme- | |
[pagina 197]
| |
slach unde leven van deme ghewynne’. De opsomming van de dieren die deze stand in het verhaal zouden representeren maakt een geforceerde indruk: ‘By dessen ghelykent de meyster de deren, dede leven van deme ghewunnen ghude, dat se wynnen unde sammelen, alze eyn deel in de erde, eyn deel in de boeme, eyn deel in de steynrytzen, dar in se sammelen, dar se af leven, eyn deel korn, arfete, bonen unde ander saed, eyn deel nöthe, eckeren, appel unde sodane vrucht, alze dat ekerken, de hampster, hazen, kanynen, de froyen, strypen, de so westwart werden ghenomet, unde andere der ghelyken’. Van de opgesomde dieren treden alleen het ‘ekerken’ en de ‘hazen, kanynen’ in het verhaal op, de laatstgenoemden zijn echter geen ‘verzamelaars’. Bij de drie andere standen zijn de dierlijke representanten daarentegen vrijwel gelijk aan die in H, wat betekent dat ze - met één uitzondering: de ‘mulen’ - wél in het verhaal optreden. De arbeiders: ‘unde by desseme state so ghelikent de meyster in dessem boeke de arbeydenden deren, alze perde, mulen, ezels, ossen unde der gheliken’ (= 14 in H). De geestelijken: ‘Dessen ghelikent desse meyster by deme grevynge, de ok in etliken landen wert gheheten de dasz. Men van desseme state en sprickt he nicht vele, doch straffet he se myt vordeckeden worden umme twey sunde, alze umme de ghyricheyt unde unkuscheyt’ (= 9 en 10 in H). De edelen: ‘de verde unde leste stad, dat synt de vorsten unde heren der werlt, de syk eddel holden... Desse ghelikent de meyster desses bokes by deme wulve unde by deme baren, by deme losse unde luperden... So syn etlike heren, dede mynre syn in grade... unde desse ghelykent de meyster by deme vosse, by der apen, by deme hunde unde der gheliken’ (= 11 tot 13 in H). Wat H en RV gemeenschappelijk hebben moet al in de proloog van Henric gestaan hebben. In welke volgorde? De indeling in drie standen is op zichzelf stellig ouder dan die in vier. Reinke de vos is voor het eerst in Lübeck van de pers gekomen, een handelsstad. Het vermoeden is gewettigd dat de nederduitse bewerker, indien zelf al geen lübecker, voor lübeckers heeft geschreven en dat hij, indien zelf al niet behorend tot ‘borgerye unde koplude’, deze kring de gelegenheid heeft willen geven om zichzelf in de verbeelding van het verhaal terug | |
[pagina 198]
| |
te vinden. Als afzónderlijke stand, níet met ‘bure, amptlude unde andere’ op één hoop gegooid! De vervanging van een klassiek driestanden-systeem door een wat gecompliceerder ‘maatschappijfilosofie’ met ‘veer state der mynschen’ - die overigens niet door de nederduitse bewerker behoeft te zijn uitgevonden - is gemakkelijk te beredeneren, het omgekeerde niet. Waarom zou een 16de-eeuws hollands uitgever van volksboeken, voor wie de ‘borgerye’ niet minder het natuurlijke afzetgebied moet hebben gevormd dan voor de lübeckse drukker van 1498, nu juist die ‘tweede stand’ uit de Reinaert-proloog van Henric hebben weggewerkt en een beter bij de moderne tijd passend vier-standen-systeem vervangen door een meer ouderwets, ‘middeleeuws’, drie-standen-systeem? Ten aanzien van de derde alinea in de voorrede van H moeten we wel concluderen dat ze dichter bij Henrics oorspronkelijke proloog heeft gestaan dan de vergelijkbare passage waarmee RV zijn ‘ander vorrede’ begint. Hoe staat het met de tweede alinea? Hierin worden niet vier standen maar vier ‘leereenheden’ onderscheiden: ‘in den eersten’ (3), ‘ten tweeden’ (4), ‘ten derden’ (5), ‘ten lesten’ (6 en 7). In RV staat de hiermee corresponderende passage niet aan het begin van ‘de ander vorrede’ maar pas ná de uitvoerige beschouwing over de vier standen en zonder veel verband met wat voorafgaat en volgt. Dat het om ‘leereenheden’ zou gaan blijkt in RV niet. De volgorde der elementen is anders dan in H en ranggetallen ontbreken. Dit is de tekst: ‘He bewyset ok, dat den vorsten unde heren dat vele nutter is, to hebben den wysen in ereme rade, dan den ghyrygen; wente neynes vorsten hoff efte stad sunder wyszheyt unde klockheyt stande mach blyven lange in eren (= 6 en 7 in H). Alsus is dyt boek van eyneme vorsten unde syneme hove (= 3 in H). Ok is yd van deme state der ghemenen sympelen (= 4 in H) unde is ok van den logeneren unde bedregers, de myt loszheyt mannygen schenden (= 5 in H).’ De inhoud van de tweede alinea in H is, dat blijkt uit de inhoudelijke overeenstemming met het citaat uit RV, stellig ontleend aan Henrics proloog. De schikking ook? Kan Henric vier ‘leereenheden’ hebben willen onderscheiden? Kan hij het hebben willen doen in de door H aangeboden volg- | |
[pagina 199]
| |
orde? Op de eerste vraag kan zonder voorbehoud bevestigend worden geantwoord. Henric heeft immers het Reinaert-verhaal verdeeld in vier boeken: ‘unde hebbe dyt sulve boek ghedeelet in veer part unde hebbe by yslyk capittel ghesath eyne korte uthlegginge unde meninge des sulfsten poeten, umme to vorstaen den rechten syn des capittels’ (laatste zin van de ‘eerste’ voorrede in RV). De lerende bedoeling van Henrics arrangement is zonneklaar, zijn ‘veer part’ zijn dus ongetwijfeld bedoeld als vier ‘leereenheden’. Nadat men de laatste zin van de ‘eerste’ voorrede, handelend over de ‘veer part’ gelezen heeft, verwacht men onwillekeurig, ook op grond van het opschrift ‘Wo dyt boek werd ghedelet in iiii part’, dat ‘de ander vorrede’ zal beginnen met een inhoudsopgave van de vier ‘leereenheden’. Men krijgt echter heel wat anders te lezen, namelijk: ‘Up dat eyn yslyk leser desses bokes van Reynken deme vosse wol moghe vorstaen, so is to merken, dat der mynschen state is ghedelet an veer state’. Dat slaat als een tang op een varken. Leest men echter na de zin over de ‘veer part’, die ‘leereenheden’ zijn, de tweede alinea van de voorrede van H, dan is de aansluiting perfect, met dien verstande dat men het woord ‘dinck’ graag zou willen lezen als ‘boeck’: ‘Maer leest met verstande, ende siet tot wat eynde elck boeck geschreven is, ghi sulter groote leeringen ende underwijsingen in vinden. In den eersten hebt ghijer in den staet van den prince ende van sijn hof. Ten tweeden... Ten derden... Ende ten lesten wordter geleert...’ Kan Henric dit of iets dergelijks in zijn oorspronkelijke proloog geschreven hebben? Is zin (3) in H inderdaad een inhoudsopgave van boek 1 als ‘leereenheid’, zin (4) van boek 2, zin (5) van boek 3 en de zinnen (6) en (7) van boek 4? Het is curieus dat vóór mij nog nooit iemand deze vraag gesteld schijnt te hebben. Foerste gaat er zonder meer van uit dat ‘de ander vorrede’ van RV - ‘recht verworren aufgebaut’, inderdaad! - voor rekening van Henric zou komen en Prien stelt zonder meer vast: ‘die abteilung des ursprünglichen gedichtes als erstes buch sowie die einteilung der fortsetzung in drie bücher entbehrt jeglichen grundes’. Aangenomen dat de tweede alinea van H Henrics nadere toelichting bevat op zijn indeling in vier boeken - ik zal er straks nog uitvoe- | |
[pagina 200]
| |
rig op terugkomen - moeten we in de eerste plaats constateren dat die nadere toelichting voor de nederduitse bewerker blijkbaar irrelevant is geweest en dat deze zijn eigen ‘maatschappijfilosofie’ als veel belangrijker heeft beschouwd. Hij heeft het oorbaar geacht de ‘veer state’ die hij wenste te onderscheiden losjesweg te laten aansluiten bij de ‘veer part’ van Henric. Een scherp denker kan hij dus niet geweest zijn. De inhoud van Henrics nadere toelichting heeft hij wel willen bewaren, maar dan gepresenteerd als een reeks losse opmerkingen, supplementair. Dit geeft ons een inzicht in zijn werkwijze, met name in ‘de ander vorrede’. In de tweede plaats moeten we echter opmerken dat de uitgever van H een element uit Henrics proloog heeft overgenomen dat hij eigenlijk niet had hóeven over te nemen, althans niet onveranderd. In tegenstelling tot die van RV is de verhaaltekst van H namelijk níet in vier boeken verdeeld. De uitgever van H heeft in die indeling-in-boeken blijkbaar niet zo veel gezien, hij meende te kunnen volstaan met een indeling-in-hoofdstukken. Waarom heeft hij dan toch het gedeelte van Henrics proloog dat op de indeling-in-boeken sloeg vrijwel onveranderd laten staan? Hierop zijn twee verschillende antwoorden mogelijk, die elkaar niet hoeven uit te sluiten maar kunnen aanvullen. Het eerste antwoord is dit: de uitgever volgde bij zijn voorrede evenals bij zijn verhaaltekst de weg van de minste weerstand, hij nam het liefst kant-en-klare teksten over waar hij zelf zo weinig mogelijk aan hoefde te doen; de tweede en derde alinea vormden in Henrics proloog samen een aaneengesloten stuk dat hij er eenvoudig uit kon knippen. Het tweede antwoord kan zijn: de uitgever van H heeft de tweede alinea gereïnterpreteerd tot een inhoudsopgave van het Reinaert-verhaal-in-zijn-geheel; een dergelijke reïnterpretatie was een simpele manoeuvre, hij hoefde alleen maar ‘elck boeck’ te lezen als ‘elck dinck’. De twee antwoorden tezamen geven ons een inzicht in de werkwijze van de uitgever van H. Een scherp denker is ook hij misschien niet geweest, maar wel een practicus, dus een zakelijk denker. Een opmerking die we nog in de derde plaats kunnen maken heeft betrekking op de totale opzet van Henrics oorspronkelijke proloog. Wanneer de slotzin van de eerste voorrede van RV in | |
[pagina 201]
| |
Henrics proloog gevolgd werd door de eerste zin van de tweede alinea van H - althans wat de inhoud betreft, Henrics ‘eigen woorden’ zijn niet meer te reconstrueren -, dan is er niet de minste reden waarom wij ons tussen die beide zinnen een structurele caesuur zouden moeten denken. Anders gezegd: er is geen enkele aanwijzing voor dat Henric zijn proloog in tweeën zou hebben verdeeld. De herschikking van deze proloog tot ‘Eyne vorrede over dyt boek van Reynken deme vosse’ en ‘De ander vorrede’ moet dus inderdaad wel een ingreep zijn geweest van de nederduitse bewerker. De voorrede van H, al te zeer verwaarloosd door de onderzoekers die zich met Henric van Alckmaer en zijn ‘derde’ Reinaert hebben beziggehouden, blijkt een bruikbaar uitgangspunt te kunnen opleveren voor een reconstructie van Henrics oorspronkelijke proloog. Maar zelf biedt die voorrede niet meer dan een gelukkig bewaard gebleven middenmootje uit die proloog. Kop en staart zijn afgesneden en vervangen door enig gepraat van ‘de drukker tot de lezer’. Voorzover kop en staart reconstrueerbaar zijn, moeten we de gegevens halen uit de beide voorredes van RV. De kop zit natuurlijk in de eerste, de staart is mogelijk bewaard gebleven aan het slot van de tweede. De bewerker volgde in zijn ‘ander vorrede’ weliswaar zijn eigen weg, maar hij moest ook aan zijn eind komen en wat is natuurlijker dan dat men aanstuurt op een eind dat er al is? In de voorlaatste zin van ‘de ander vorrede’ worden we getroffen door een bekend geluid: ‘men den syn der worde, wat de lerer mede menet, schalmen merken unde beholden, dar lycht de wyszheyt in’. Zo ongeveer eindigt namelijk ook de proloog van de ‘tweede’ Reinaert, r. 43/4: ‘Hoort die woorden ende merct den syn, / Onthout, dair leit veel wijsheit in’. De conclusie ligt voor de hand: Henric had zijn proloog, hoezeer ook hij een eigen weg volgde, laten uitlopen op een eind dat er al was, het slot van de oude poëtische proloog die zijn eigen proza-proloog in het nieuwe arrangement had te vervangen; de nederduitse bewerker heeft op zijn beurt zijn ‘ander vorrede’ laten uitkomen bij het slot van Henrics proloog. Deze conclusie geeft ons weer te denken over de wijze waarop Henric zijn proloog heeft opgezet: als hij het slot daarvan heeft | |
[pagina 202]
| |
laten aansluiten bij de laatste regels van de proloog van de ‘tweede’ Reinaert, zou dan ook niet die proloog in zijn geheel het ‘voorbeeld’ zijn geweest waartegen hij zich bij zijn eigen presentatie heeft afgezet? Het is een gedachte waarmee we misschien straks, wanneer we de kop van Henrics proloog gaan analyseren, iets kunnen doen. Het teruggevonden slot kan niet onmiddellijk worden vastgeknoopt aan de derde alinea van de voorrede van H. Wat kan er nog tussen middenmoot en staartpunt worden ingepast? Het begin van de vierde alinea in H geeft misschien een aanwijzing: ‘Ende aengesien men niet beter en soude connen gheleeren, dan tghene datmen met ghenuechten leert, so hebben wy...’ Heeft de uitgever van H zelf deze redengevende voorzin ‘gevonden’ als aanloop tot zijn volgende hoofdzin: ‘so hebben wy desen Boeck aenghenomen om den selvigen in Nederduytsch te laten drucken’? De nazin is onmiskenbaar van hemzelf, maar is het verband tussen voor- en nazin wel helemaal logisch? In de derde alinea is van ‘leeren’ geen sprake geweest, laat staan van ‘met ghenuechten leeren’. In de tweede alinea bevat zin (2) de woorden ‘leeringen ende underwijsingen’ en zin (6) het woord ‘geleert’. Daarop zou de voorzin van (15) met zijn ‘gheleeren’ en ‘leert’ kunnen terugwijzen. Maar ook de tweede alinea bevat geen motivering voor ‘met ghenuechten’. Integendeel, ‘leest met verstande’ staat in zin (2). Zin (1) bereidt de ‘verstandige’ tweede alinea voor: al heeft het boek ‘eenen gheckelijcken tijtel’, de materie is níet ‘gheckelijck’. Wordt ‘met ghenuechten’ dan soms gemotiveerd door de nazin van (15)? Nee, daar is alleen sprake van het drukken van een boek ‘in Nederduytsch’ en ‘Nederduytsch’ kan op zichzelf toch nauwelijks een garantie worden geacht voor het ‘met ghenuechten leeren’. Als de uitgever zijn nazin tóch zo bedoeld heeft, heeft hij zijn argumentatie wat overspannen. Hoe kan hij tot een dergelijke overspannen argumentatie gekomen zijn? Heeft hij misschien in zijn voorzin een stukje van Henrics proloog laten staan en dat dan door een toegevoegde nazin van eigen maaksel gereïnterpreteerd? Hij was een practicus die knippen en plakken kon! Ik ga nu op mijn beurt ook wat knippen en plakken, niet om iets nieuws te maken maar om iets ouds te reconstrueren. Tegen het | |
[pagina 203]
| |
eind van ‘de ander vorrede’ van RV, ná de tot ‘losse opmerkingen’ verhutselde passage die de tweede alinea van H reflecteert, krijgen we een tamelijk gesloten stuk te lezen over de namen van de dieren. Dat begint met deze zin: ‘Desseme heren unde konnynge unde synen bysytteren unde etliken van der menheyt werden ok sunderliken etlike bynamen efte tonamen gheven in desseme boke umme der ryme wyllen unde umme dat des to nöchliker sy deme leser unde tohorer’. Het woord ‘nöchliker’ staat hier welgemotiveerd, het verhaal leest inderdaad prettiger wanneer de personen, die in dit geval dieren zijn, namen dragen. De volgende zin luidt: ‘Unde den konnynck, den lauwen, nomet he Nobel, de negesten hertogen efte vorsten by deme konnynge, alze den baren, nomet he Brune, den wulff heth he Ysegrym, de wulffynnen heth he vrouwe Ghyremod, den vosz alze eynen banreheren heth he Reyneke, ok Reynart, de vossynnen heth he vrow Armelyne’. Er zijn verschillende redenen om in deze namenpassage een echo van de stem van Henric te herkennen, m.a.w. er een vrije vertaling van een gedeelte van zijn oorspronkelijke proloog in te zien. In de eerste plaats wijst ‘Reyneke, ok Reynart’ op een ‘voorbeeld’ waarin ‘Reynaert’ stond. In de tweede plaats wordt het gebruik van het pronomen ‘he’ niet door de context gemotiveerd. Wie is ‘he’? De ‘meyster’, zou men denken, maar in de drie voorafgaande zinnen wordt geen ‘meyster’ genoemd en is het onderwerp achtereenvolgens ‘dyt boek’, ‘yd’ (= ‘dyt boek’) en ‘bynamen efte tonamen’. De derde zin is passief geconstrueerd, omgeconstrueerd waarschijnlijk, en bij het overbrengen van actieve in passieve vorm zal de ‘namengever’, naar wie in het volgende met ‘he’ wordt verwezen, zijn weggevallen. ‘Umme der ryme wyllen’ kan ons doen vermoeden dat het onderwerp van de achter de passieve te vermoeden actieve zin ‘de poete’ is geweest. En ‘poete’ wijst op Henric, het is het woord waarmee hij zijn ‘wijze leraar’ aanduidt. Zonder de hele namenpassage in de ‘ander vorrede’ aan Henric te willen toeschrijven geloof ik toch dat hierin heel wat elementen uit zijn oorspronkelijke proloog zijn bewaard gebleven. De logische plaats van Henrics oorspronkelijke namenpassage moet geweest zijn na en in aansluiting bij het proloog-gedeelte dat in | |
[pagina 204]
| |
de derde alinea van H gereflecteerd wordt. Na de presentatie van de dieren als vertegenwoordigers van de drie standen kan men immers de mededeling verwachten: ‘Ende aengesien men niet beter en soude connen gheleeren, dan tghene datmen met ghenuechten leert, so’ - en nu ga ik verder in het middelnederduits - ‘heft de poete den konnynge unde synen bysytteren unde etliken van der menheyt sunderliken etlike bynamen efte tonamen gheven. Unde den konnynck, den lauwen, nomet he Nobel’, enz. De afsluiting van Henrics oorspronkelijke namenpassage kan gereflecteerd zijn in: ‘Unde sus na der sulven wyse nomet he etlyke meer, welkere worde men horen unde lesen mach, men den syn der worde, wat de lerer - lees: poete - mede menet, schalmen merken unde beholden, dar lycht de wyszheit in’. Van de staart ga ik over naar de kop van de proloog, de ‘eerste’ voorrede van RV. Er zijn in deze voorrede althans twee zinnen waarvan men kan bewijzen dat zij in de oorspronkelijke proloog van Henric moeten hebben gestaan: ‘Manckt dessen is eyn ghewest, de to nutte unde lere der mynschen gheschreven heft eyne hystorye unde fabele van Reynken deme vosse, de seer ghenoechlik is to lesen unde to horen, unde is ok vul van wyszheyt unde guder exempel unde lere’; ‘unde hebbe by yslyk capittel ghesath eyne korte uthlegginge unde meninge des sulffsten poeten, umme to vorstaen den rechten syn des capittels’. De uitgever van H heeft wel de hele kop van de proloog afgehakt als overbodige literaire ornamentiek, maar in zijn titel: ‘Reynaert de vos, een seer ghenuechlijcke ende vermakelijcke Historie, met haer Moralisatien ende corte wtlegghingen’, toch nog enkele wendingen eruit bewaard. Die enkele wendingen kunnen dan weer als filologische getuigenissen dienen en, voorzover men nog bewijzen meent nodig te hebben, helpen bewijzen dat de ‘eerste’ voorrede van RV in geest en hoofdzaak inderdaad op Henrics oorspronkelijke proloog moet teruggaan. ‘Voorzover men nog bewijzen meent nodig te hebben’, heb ik geschreven, want in feite heeft de ‘eerste’ voorrede als literaire structuur al voldoende bewijskracht in zichzelf. Tot het componeren van een dergelijk werkstuk is de nederduitse bewerker eenvoudig niet in staat geweest. Hij kan er alleen wat aan gepoetst en | |
[pagina 205]
| |
geïnterpoleerd hebben. Ik citeer nu de tekst in zijn geheel en nummer weer de zinnen: (1) Hir bevoren in den olden yaren, eer der tyd, dat god vorlözede dat mynschlyke geslechte, eer unse here Christus, ware god unde mynsche, leet in der mynscheyt den bytteren doet unde stunt wedder up van deme dode und stech up boven alle hemmele unde wert wedder komende to deme rechten gherychte, (2) vor desser tyd der ghebord Cristi vyndetmen, dat dar syn ghewest vele naturlyke wyse mans, de uthvorkoren unde leff hadden wyszheyt unde kunste, de men nomede phylozophy, (3) dat in unser sprake so vele is ghesecht alze leffhebbers der wyszheyt unde der kunst. (4) Men heeth ok etlyke van en poeten, dat is dychters efte tohopesetters hystoryen unde gheschychte efte ok bysproke efte fabelen. (5) Etlyke van dessen lereden deme volke dögede unde wyszheyt unde setteden ere lere slycht in böke unde in schrift. (6) Etlyke andere syn ghewest, de hebben ere lere uns naghelaten unde de ghesath in verse unde in bysproke unde in fabelen, up dat men ere lere unde ören vlyd des to beth dar by scholde beholden. (7) Manckt dessen is eyn ghewest, de to nutte unde leren der mynschen gheschreven heft eyne hystorye unde fabele van Reynken deme vosse, de seer ghenoechlik is to lesen unde to horen, unde is ok vul van wyszheyt unde guder exempel unde lere. (8) Dessen sulven poeten lere to lesen unde nicht to vorstaen en brochte neen nutte efte vromen. (9) Hir umme, dat men en moghe lesen unde ok vorstaen, ick Hinrek van Alckmer, scholemester unde tuchtlerer des eddelen, dogentliken vorsten unde heren hertogen van Lotryngen, (10) umme bede wyllen mynes gnedyghen heren hebbe dyt yeghenwerdyge boek uth walscher unde franszösescher sprake ghesocht unde ummeghesath in dudesche sprake to dem love unde to der ere godes unde to heylsamer lere der, de hir ynne lesen, (11) unde hebbe dyt sulve boek ghedeelet in veer part unde hebbe by yslyk capittel ghesath eyne korte uthlegginge unde meninge des sulffsten poeten, umme to vorstaen den rechten syn des capittels. De stem van Henric is hierin duidelijk te horen, maar het is een versluierde stem, hij is gedwongen het nederduits te spreken van zijn | |
[pagina 206]
| |
bewerker. Die bewerker hebben we al leren kennen als een niet al te scherp denker. Nu het echter om de zuivering - zo veel mogelijk - van een door hem vertaalde tekst zal gaan, moet ik hem ook nog karakteriseren als stilist en ik kan dat niet beter doen dan aan de hand van zijn eigen werkstuk, ‘de ander vorrede’. Ik citeer het begin daarvan: ‘Up dat eyn yslyk leser desses bokes van Reynken deme vosse wol moghe vorstaen, so is to merken, dat der mynschen state is ghedelet an veer state. De erste is de stad van den arbeyders, de syk neren eres swaren arbeydes unde bruken erer kunst myt arbeyde, alze bure, amptlude unde andere, de ere neringe unde vödinge alzo werven; wente god almechtich uns in den stad heft ghesath unde heft uns heten arbeyden unde so unse broed wynnen in der tyd, do Adam, unser aller vader, overtrad dat gheboth, do god to eme sprak manckt anderen worden alsus: “In deme swete dynes anghesychtes schaltu eten dyn broet”, dat is, du schalt dy gheneren myt arbeyde.’ Duidelijkheid gaat deze scribent boven sierlijkheid van dictie. Hij is niet bang voor herhalingen en heeft daarmee blijkbaar geen enkel literair effect op het oog. Zijn taalgebruik is bepaald armoedig te noemen. Wanneer we de tekst van Henrics proloog een beetje willen zuiveren, zullen we daarbij het stilistische portret van zijn bewerker goed voor ogen moeten houden. Verder mogen we natuurlijk ook verwachten dat de bewerker zich weer zal verraden door zijn gebrek aan logica. Weliswaar weten we van Henric zelf nog niet zoveel af, maar tot het tegendeel is gebleken zou ik van hem toch graag willen aannemen dat hij geen domkop en geen prutser is geweest. Hij heeft een dergelijk crediet wel verdiend na alles wat de filologen ten onrechte op zijn rekening hebben gezet! Zin (1) bevat een uitermate breed- en vroom-uitgesponnen tijdsbepaling, dienende ter inleiding van de beknopte van zin (2): ‘vor desser tyd der ghebord Cristi’. Het gaat in zin (2) om de presentatie van heidense ‘filosofen’, antieke auteurs, en daar hoort de tijdsbepaling bij: ‘vóór de geboorte van Christus’. De vrome prediker die zin (1) neerschrijft vergeet blijkbaar dat hij met zijn climax ‘unde wert wedder komende to deme rechten gherychte’ de in zin (2) gestelde tijd- | |
[pagina 207]
| |
grens aanmerkelijk, ja tot in het oneindige, overschrijdt. De tijdsbepaling ‘vóór Christi geboorte’ kan eventueel retorisch uitgebreid worden tot ‘vóór Christi hemelvaart’, maar nooit tot ‘vóór Christi wederkomst’. Vanwege deze vrome ontsporing zou ik zin (1), met uitzondering wellicht van het gedeelte ‘Hir... tyd’, niet aan Henric maar aan zijn bewerker willen toeschrijven. Henric kan zijn proloog begonnen zijn met het middelnederlandse aequivalent van: ‘Hir bevoren in den olden yaren, eer der tyd der ghebord Cristi, vyndetmen, dat dar syn ghewest vele naturlyke wyse mans, de uthvorkoren unde leff hadden wyszheyt unde kunste, de men nomede phylozophen’. ‘Phylozophy’ in zin (2) beschouw ik, in verband met de nadere toelichting die zin (3) geeft, als een drukfout voor ‘phylozophen’. Die nadere toelichting, ‘leffhebbers der wyszheyt unde der kunst’, zegt echter precies hetzelfde als ‘de uthvorkoren unde leff hadden wyszheyt unde kunste’, uit de vorige zin. Het is een pure herhaling zonder enig literair effect, zoals we die van onze bewerker verwachten kunnen. Daarom schrap ik zin (3) in zijn geheel uit Henrics tekst. In zin (4) wordt gesproken van ‘poeten, dat is dychters efte tohopesetters hystoryen unde gheschychte efte ok bysproke efte fabelen’. Het is weer typisch de stijl van de bewerker. Daar komt nog bij dat de mededeling niet goed in de context past. ‘Etlyke van dessen’ in zin (5) moet terugwijzen op de ‘naturlyke wyse mans’ van zin (2), niet op de ‘dychters’ van zin (4). Wanneer we (4) samen met (3) schrappen, krijgen we een logische aansluiting. We merken bovendien op dat door de verwijdering van de geïnterpoleerde zin (4) de parallelle opbouw van de zinnen (5) en (6) opeens een literair effect krijgt. In dat effect kunnen we de bewust schrijvende literator Henric herkennen. De tegenstelling tussen enerzijds ‘slycht in böke unde in schrift’, anderzijds ‘in verse unde in bysproke unde in fabelen’ is ook alleszins kundig aangebracht. De zinnen (7) tot (11) geven geen aanleiding tot kritiek. Weliswaar wordt ‘to lesen unde nicht to vorstaen’ uit (8) onmiddellijk in (9) weer opgevat, maar in positieve zin gevarieerd en met een waarschijnlijk bedoeld vertragingseffect: Henric pauzeert even, nádat hij de voorgeschiedenis van de dierfabel uiteen heeft gezet en vóórdat hij zichzelf en zijn | |
[pagina 208]
| |
werk aan de lezers gaat voorstellen. ‘Lesen ende verstaen’ is het wezenlijke doel van zijn Reinaert-arrangement geweest, die woorden, ‘lesen ende verstaen’, moesten vooral goed overkomen. In (11) wordt ‘vorstaen’ nog een keer herhaald, niet uit stilistische armoede, maar ter onderstreping van het ‘Leitmotiv’. Nu ik Henrics proloog, mét kop en staart, zo goed mogelijk gereconstrueerd heb, wil ik zijn gedachtengang nog eens in zijn geheel overzien: ‘In de klassieke oudheid vóór Christus' geboorte - en in Christus werd de góddelijke wijsheid aan de mensen geopenbaard - zijn er al vele natúúrlijke wijzen geweest, die wijsheid en kunst liefhadden en filosofen werden genoemd. Sommigen van hen leerden het volk deugd en wijsheid door hun leer eenvoudigweg in proza te boek te stellen. Sommige anderen hebben ons hun leer nagelaten in gedichten, spreuken en fabels, opdat men daardoor die leer des te beter zou kunnen onthouden. Onder deze dichters is er één geweest die tot nutte lering een fabelverhaal van Reinaert de vos geschreven heeft, aangenaam om te lezen en aan te horen en tegelijk vol van wijsheid en goede, leerzame exempelen. De lering van deze dichter enkel maar te lezen en niet te verstaan, zou van generlei nut zijn. Hierom - dat men het verhaal niet alleen zou lezen maar ook verstaan - heb ik, Henric van Alckmaer, met een opvoedende taak belast door de edele, deugdlievende vorst die de hertog van Lotharingen was - en het is ook op zijn instigatie geweest dat ik dit werk heb ondernomen - de franse versie van het boek dat u hier voor u hebt opgezocht en er een nederlandse redactie van bezorgd, tot eer van God en tot heil van de leergierige lezers. Ik heb het verhaal in vier hoofdafdelingen - boeken - verdeeld en ook bij elk kapittel een korte verklaring gevoegd van wat de dichter bedoeld heeft, opdat men de rechte zin van het kapittel zou verstaan. Houdt goed in het oog waartoe elk van de boeken geschreven is, dan zult u er veel uit kunnen leren. In het eerste vindt u hoe het met de vorst en zijn hof gesteld is. In het tweede hoe het met het gewone volk staat. In het derde op welke manier de leugenaars te werk gaan, hoe zij de mensen met hun leugens en mooie woorden een rad voor de ogen kunnen draaien en hoe weinig geloof hun woorden | |
[pagina 209]
| |
dan ook verdienen. In het laatste wordt geleerd dat men met wijsheid en verstand - geestelijke kwaliteiten - alle moeilijkheden te boven komt. Ook dat een vorst in zijn hof meer gediend is met wijze dan met hebzuchtige lieden, aangezien het een vorstelijk hof niet wel kan gaan zonder de adviezen van mensen met wijsheid en ervaring. In de diergestalten die in dit verhaal opgevoerd zullen worden, worden ook de maatschappelijke standen gekritiseerd. In de eerste plaats de geestelijke stand, die verbeeld wordt in de das. Aan de geestelijken wordt op een bedekte manier hebzucht en onkuisheid verweten. Vervolgens komt de adel aan de beurt. Daarbij zijn enerzijds grote heren, koningen, hertogen, graven en dergelijke, die verbeeld worden in de wolf, de beer, de los en het luipaard, anderzijds heren met een bescheidener positie, die de dichter van dit verhaal heeft voorgesteld als vos, aap, hond, kater of soortgelijke dieren. Tenslotte zult u er ook de stand van de arbeidende mensen in vinden, voorgesteld als arbeidende dieren: paarden, ossen, ezels en dergelijke. En omdat niets beter wordt geleerd dan wat men op een aangename manier leert, heeft de dichter aan de koning en zijn hovelingen en sommigen van het gewone volk ook speciale namen gegeven. Zo noemt hij de koning, de leeuw, Nobel... Op die manier geeft hij nog verschillende namen meer. Woorden kan men horen of lezen, maar het gaat om de speciale zin van de woorden, wat de dichter ermee bedoelt. Daar moet men op letten, die moet men onthouden, want daarin ligt de wijsheid.’ Men moet - ik heb het hierboven al aangeduid - deze proloog lezen tegen de achtergrond van r. 1/44 van de ‘tweede’ Reinaert. Henric heeft in zijn eigen Reinaert-arrangement de proloog van zijn ‘voorbeeld’ niet overgenomen, maar er zich bij het schrijven van zijn vervangende proza-inleiding wel tegen afgezet. Hij heeft al schrijvende willen uitkomen bij hetzelfde slot. Het slot van zijn proloog heeft hij zonder meer ‘ontleend’. Maar het ligt voor de hand dat ook andere elementen uit de ‘voorbeeld-proloog’ in Henrics eigen compositie min of meer herkenbaar zullen zijn gebleven. Laten wij die elementen eens verzamelen. Henric moet in de beginregel ‘Willam die Madock maecte’ een zelfpresentatie van de dichter van de ‘tweede’ Reinaert | |
[pagina 210]
| |
hebben gezien. Het is immers niet zeer waarschijnlijk dat hij de oorspronkelijke vlaamse tekst van de ‘eerste’ Reinaert - met dezelfde beginregel - tot zijn beschikking heeft gehad. Hij zal het 13de-eeuwse gedicht alleen gekend hebben uit de Reynardus vulpes, de latijnse vertaling die in 1473 te Utrecht gedrukt was en die - Foerste heeft het aangetoond - door de Reinaert-liefhebber Henric ook met aandacht bestudeerd is. In de Reynardus had de vertaler, Balduinus, de oorspronkelijke proloog van Willem vervangen door een van eigen maaksel. Met alleen de Reynardus voor ogen kon Henric onmogelijk weten dat de dichter van de ‘eerste’ Reinaert al Willem had geheten en dat déze Willem de Madoc ‘ghemaect’ had. Dus: voor Henric was ‘Willam’ de dichter van zijn directe ‘voorbeeld’, de ‘tweede’ Reinaert. Deze ‘Willam’ had aan zijn zelfpresentatie een qualificatie toegevoegd: ‘die Madock maecte’. Wat had ‘Willam’ met die qualificatie willen uitdrukken? De lezer Henric, die nooit van een gedicht ‘Madock’ gehoord had, kan gedacht hebben: ‘Willam’ verwijst naar zijn ervaring als ‘Madock’-dichter om zich in de ogen van zijn publiek aannemelijk te maken als de geroepen bewerker van de Reinaert-materie. Dit bracht Henric op de gedachte om zichzelf, in de inleiding tot zíjn Reinaert-arrangement, op een soortgelijke wijze te presenteren en te qualificeren. Dus: ‘Hinrek van Alckmer’ reflecteert ‘Willam’ en ‘scholemester unde tuchtlerer des eddelen, dogentliken vorsten unde heren hertogen van Lotryngen’ reflecteert ‘die Madock maecte’. Wat Henrics zelfqualificatie - een literair element in zijn proloog! - precies kan hebben ingehouden zullen we straks nog overwegen. Een tweede herkenbaar element is: ‘hebbe dyt yeghenwerdyge boek uth walscher unde franszösescher sprake ghesocht unde ummeghesath in dudesche sprake’ - ‘Daer om dede hy die vite zoeken / Ende heeftse wtten walschen boeken / In duutsche aldus begonnen’ -, een derde zou eventueel kunnen zijn het onmiddellijk volgende: ‘to dem love unde to der ere godes’ - ‘God wil ons sijn hulpe gonnen’, ook direct na het voorafgaande en door rijm daarmee verbonden. Bij het tweede element is de overeenstemming met het ‘voorbeeld’ zo sprekend dat men het bijna ‘ontleend’ kan noemen. In ieder geval behoort het tot | |
[pagina 211]
| |
de literaire inkleding van Henrics proloog en moet het dus niet geïnterpreteerd worden als een zakelijke mededeling, maar beoordeeld als een stukje literatuur. Deze laatste opmerking is natuurlijk gericht tegen Foerste: ‘er tischt seinen Lesern die irreführenden Behauptungen auf, der Reinaert sei ein Werk eines antiken Fabeldichters, das er aus dem Französischen übersetzt habe’. Als een verder herkenbaar element zou ik willen signaleren: ‘umme bede wyllen mynes gnedyghen heren’ - ‘Mijn gedicht wair gebleven stil / En hads my niet een gebeden / Die in groter heuscheden / Gerne keert al hair zaken / Si bad my dat ic woude maken / Die aventuer van Reynaerde’. Minder direct herkenbaar of zelfs onzeker te noemen is het verband bij: ‘Desses sulven poeten lere to lesen unde nicht to vorstaen enbrochte neen nutte efte ere. Hir umme’ - ‘Hem jamerde zeer haerde / Dat die geeste van Reynaerde / Niet terecht en is gescreven / Een deel is dair after gebleven / Daer om’. Als men alle herkenbaarheden, zekere en onzekere, bij elkaar optelt, is het echter wel treffend dat zij tezamen in Henrics proloog een gesloten passage opleveren. Deze constatering kan ons misschien over sommige aarzelingen heen helpen. Het lijkt wel of Henric zich bij het schrijven van zijn inleiding niet alleen maar in het algemeen tegen zijn ‘voorbeeld’ heeft afgezet, maar ook althans in één passage, die de kern van de ‘kop’ vormt, een soort imitatio heeft willen scheppen. De literator Henric begint meer persoonlijke contouren voor ons te krijgen. Dit nodigt ons uit tot een poging om ook een scherper, meer ‘aanvullend’ beeld op te roepen van de mens die hij geweest is, van de historische persoonlijkheid Henric van Alckmaer. Hij moet, zijn naam bewijst het, van hollandse afkomst zijn geweest. We vinden hem echter van omstreeks 1474 tot 1477, het sterfjaar van Karel de Stoute, in een hoge ambtelijke positie bij diens halfbroer, de utrechtse bisschop David van Bourgondië. In 1477 werd de hoge ambtenaar gedwongen Utrecht te verlaten. We mogen aannemen dat hij zich wel weer in zijn land van herkomst, Holland, zal hebben gevestigd. Zijn ambtelijke bestaan is blijkbaar gekoppeld geweest aan de bourgondische machtspolitiek in Utrecht en aan de persoon van | |
[pagina 212]
| |
Karel de Stoute, een machtig en in zijn tijd modern vorst. Henric wist uit eigen ervaring dus iets van ‘vorstenhoven’, hij wist bijvoorbeeld ook ‘dat des princen hof gheensins en can prospereren sonder den raet van wijse ende vervaren lieden’. Hij kan zichzelf en zijn mederaadsheren tot die ‘wijse ende vervaren lieden’ gerekend hebben. Als hij zich vóór zijn utrechtse tijd al niet voor de Reinaert geïnteresseerd heeft, moet zijn verblijf in de bisschopsstad hem in elk geval via de utrechtse incunabel van 1473 met de ‘fabula Reynardi’ - dat zijn de beginwoorden van de latijnse vertaling - in aanraking hebben gebracht. Hij kan evenals drie eeuwen later Goethe in deze ‘fabula’ een ‘Hof- und Regentenspiegel’ herkend hebben. Uit Utrecht verbannen en weer in Holland terug kan hij de behoefte hebben gevoeld om de ‘Hof- und Regentenspiegel’ die de Reinaert was - hij had, toen of eerder, ook de ‘tweede’, van ‘Willam die Madock maecte’, leren kennen - op zijn eigen wijze en geladen met zijn eigen ervaringen aan een hollands lezerspubliek te presenteren. Toen hij zijn tekst klaar had, zal hij zich tot de goudse drukker Gheraert Leeu hebben gewend omdat deze belangstelling had voor het genre der fabelliteratuur. Dat moet dan vóór 1484 zijn geweest, want in dat jaar verplaatste de drukker zijn bedrijf naar Antwerpen. Een terminus a quo voor de eerste uitgave is 1480, het drukjaar van de door Leeu uitgegeven Dialogus creaturarum moralisatus. Uit dat latijnse fabelboek zijn immers enkele houtsneden overgenomen in Henrics Reinaert. Tussen 1477 en 1480 à 1484 kan de uit Utrecht verwezen ambtenaar de ‘hystorye unde fabele van Reynken deme vosse’ dus zó hebben bewerkt ‘dat men en moghe lesen unde ok vorstaen’, te weten naar de ‘meninge’ die zijn eigen ervaringen van de voorgaande jaren hem daarin hadden doen projecteren. Met deze ‘aanvullende’ reconstructie van Henrics historische bestaan - waarin, ik erken het, ook wel enig speculatief vulsel zit - keer ik terug naar de proloog, inzonderheid naar die passage die ik, met zijn zelfpresentatie en -qualificatie, fictieve opdracht, enz., als een stukje literatuur heb herkend. Hoe kan Henric ertoe gekomen zijn om zich in de ongetwijfeld fictieve kwaliteit van ‘scholemester unde tucht- | |
[pagina 213]
| |
lerer des... hertogen van Lotryngen’ door zijn ‘gnedyghe here’ de fictieve opdracht te laten geven tot het arrangeren van zijn Reinaert-tekst? Karel de Stoute, de vorst aan wiens leven Henrics ambtelijke loopbaan in het utrechtse zo nauw verbonden was geweest en die, mogen wij aannemen, in de verbeelding van zijn dienaar geïdealiseerd voortleefde, had twee jaar voor zijn dood, in 1475, het hertogdom Lotharingen veroverd. Op het moment dat hij stierf en van de harde politieke werkelijkheid overging in de verheerlijkende herinnering, was Karel dus ‘hertog van Lotryngen’. Karel was een franstalig vorst, die geacht kon worden de voornaamste werken der franse letterkunde, bijvoorbeeld de Roman de Renart, te kennen. Als genadig heer van zijn nederlandstalige onderdanen kon hij voorts geacht worden te willen bevorderen dat dezen een uit het frans vertaalde Reinaert-tekst, op de rechte wijze geïnterpreteerd, kregen aangeboden, ‘dat men en moghe lesen unde ok vorstaen’. Op de rechte wijze geïnterpreteerd was de Reinaert-fabel een léérdicht, de aanbieding diende dus te geschieden door een ‘lerer’, een ‘scholemester unde tuchtlerer’, een volksopvoeder. Was Henric dat? In de verbeelding kon hij stellig zichzelf als zodanig qualificeren en zich door een dergelijke qualificatie voor zijn nederlandse lezers aannemelijk maken als de geroepen Reinaert-presentator. Hij kende als dienaar ‘des eddelen, dogentliken vorsten unde heren hertogen van Lotryngen’ natuurlijk frans, hij wist natuurlijk de weg in de boeken die in ‘walscher unde franszösescher sprake’ geschreven waren. Het was dus voor de verbeelding volkomen in orde wanneer hij ‘umme bede wyllen mynes gnedyghen heren dyt yeghenwerdyge boek uth walscher unde franszösescher sprake ghesocht unde in dudesche sprake ummeghesath’ zou hebben. Het dichterlijke samenspel met de proloog van de ‘tweede’ Reinaert lag hierbij wel zeer voor de hand. ‘Willam die Madok maecte’ had zich immers ook enige dichterlijke vrijheid veroorloofd toen hij van zíjn presentatie van ‘die geeste van Reynaerde’ getuigd had dat hij ‘die vite dede zoeken / Ende heeftse wtten walschen boeken / In duutsche aldus begonnen’. Dat kón niet letterlijk waar zijn, want ‘Willam’ moest onder andere ook de ‘fabula Reynardi teutonice scripta’ ge- | |
[pagina 214]
| |
bruikt hebben die achter de Reynardus van Balduinus lag. Waarom zou Henric ook in dit opzicht het ‘voorbeeld’ van ‘Willam’ niet mogen ‘imiteren’? Evenals ‘Willam’ was Henric een kenner van de Renart-branches - dit is weer door Foerste aangetoond -, evenals de 14de-eeuwse dichter ontleende ook de 15de-eeuwse arrangeerder zelfstandig stoffen aan de Renart. Helemaal onwaar - afgezien van de in elk geval aanwezige ‘waarheid der verbeelding’ - was het ‘uth walscher unde franszösescher sprake’ dus evenmin als het ‘wtten walschen boeken’ geweest was. Leest men de ‘imitatio-passage’ uit Henrics proloog op deze literaire, literatuurkundige wijze, dan is er niets onhelders meer in. De literator Henric van Alckmaer staat in zijn werkwijze nu volkomen scherp voor ons. Foerste heeft het ook tot de ‘irreführende Behauptungen’ van Henric gerekend dat deze zijn Reinaert als boek der wijsheid heeft laten ontstaan in de voor-christelijke oudheid. Dit nodigt ons uit het thema van de wijsheid, dat voor Henric stellig zeer centraal is geweest, door de hele proloog heen te volgen. Volgens mijn reconstructie heeft het woord ‘wijsheid’ al in de eerste zin gestaan - ‘naturlyke wyse mans, de uthvorkoren unde leff hadden wyszheyt unde kunste’ - en is ‘wijsheid’ ook het op één na laatste woord van de laatste zin geweest: ‘dar lycht de wyszheyt in’. De ‘wijsheid’ die Henric in de Reinaert-fabel had herkend, had niet haar ‘beginsel’ in de vreze des Heren, niet in enige goddelijke openbaring, maar in de menselijke natuur. Hoe kan men deze gedachte beter tot uitdrukking brengen dan door de wijsheid van Reinaert terug te projecteren in de voor-christelijke oudheid? Achter die wijsheid moest een ‘wijze leraar’ staan, een ‘filosoof’, een ‘vrome heiden’, maar een die de wijsheid kon verbeelden in een fabel, een ‘poeta’ dus. We zien Henric stap voor stap voortgaan, van ‘wijsheid’ naar ‘filosoof’, van ‘filosoof’ naar ‘dichter’, van ‘dichter’ naar ‘Reinaert-dichter’, van ‘Reinaert-dichter’ weer naar ‘wijsheid’: ‘unde is ok vul der wyszheyt unde guder exempel unde lere’. Daarna domineert een aantal zinnen lang het motief van het ‘lesen unde ok vorstaen’, het aanbieden van ‘dyt yeghenwerdyge boek’, met zijn duidelijke interpretatie van de ‘Reinaert-wijsheid’, aan de lezers. Enig ver- | |
[pagina 215]
| |
band tussen de franse achtergrond-tekst en de ‘Reinaert-dichter’ uit de voor-christelijke oudheid wordt niet gelegd. Dat was voor Henrics verbeelding niet relevant, hij schreef geen literatuurgeschiedenis. Bij de inhoudsopgave van het vierde boek komt opeens het woord ‘wijsheid’ terug, gecombineerd met ‘cloecheit des gheests’: de natuurlijke wijsheid is praktische wijsheid, wijsheid waarmee men alle moeilijkheden in het praktische leven te boven kan komen. In de volgende zin, nog altijd behorend tot de inhoudsopgave van het vierde boek, vinden we tweemaal ‘wijse lieden’ genoemd in verband met ‘des princen hof’: natuurlijke wijsheid is bestuurlijke wijsheid. Het vierde boek moet voor Henric wel de kern van de Reinaert-fabel hebben bevat. Daarna gaat het aanbieden van ‘dyt yeghenwerdyge boek’ weer verder: de standen, de dieren, de namen van de dieren. In de laatstgenoemde passage komt de ‘poeta’ terug, hij is de namengever. En via de ‘poeta’ komt Henric weer tot de ‘wijsheid’: ‘men den syn der worde, wat de lerer mede menet, schalmen merken unde beholden, dar lycht de wyszheyt in’. De kring van de proloog is gesloten, het einde raakt aan het begin. Henrics proloog was van begin tot einde dichterlijk-legitiem gecomponeerd. Alleen een schoolmeester kan er aanmerkingen op maken. Henric stelde zich enkel dichterlijk voor als een ‘scholemester’. Zíjn ‘scholemester’ representeerde de ‘wijze leraar’, de ‘poeta’. Hoe aardig deze proloog, wanneer men hem goed leest, ook moge zijn, een dergelijk klein miniatuurtje, bovendien niet eens als nederlandse tekst overgeleverd, kan de schrijver nog geen grotere plaats in de nederlandse literatuurgeschiedenis bezorgen. Het kan in zichzelf ook niet de bladzijdenlange aandacht rechtvaardigen die ik eraan geschonken heb. Dat moet de ‘derde’ Reinaert als geheel doen, het verhaal in Henrics presentatie, en wel gelezen tegen de achtergrond van zijn proloog. ‘Die abteilung des ursprünglichen gedichtes als erstes buch sowie die einteilung der fortsetzung in drei bücher entbehrt jeglichen grundes’, was de mening van Prien. Ik heb daartegenover het vermoeden geuit dat de tweede alinea van de voorrede van H een inhoudsopgave van de vier boeken zou bevatten, bedoeld als | |
[pagina 216]
| |
een hulpmiddel tot het ‘lesen ende verstaen’ van het verhaal. Omdat het interpreterende inhoudsopgaven zijn, kunnen we er de motieven uit leren kennen die Henric bij zijn indeling in vier ‘leereenheden’ voor ogen moeten hebben gestaan. Aan de hand van deze inhoudsopgaven wil ik nu ook proberen de vier boeken overeenkomstig Henrics bedoeling te lezen en ik begin natuurlijk bij het begin, het eerste boek. Dat Prien, zonder de inhoudsopgaven als aanwijzingen te hebben, ‘die einteilung der fortsetzung in drei bücher’ niet heeft begrepen, kan ik mij wel voorstellen. Hoe hij echter ‘die abteilung des ursprünglichen gedichtes als erstes buch’ ongegrond heeft kunnen achten, is mij een raadsel. Eerder had hij immers in dezelfde zin opgemerkt dat dit ‘ursprüngliche gedicht sich durch abgeschlossenheit auszeichnete’. Mocht Henric deze ‘abgeschlossenheit’, deze innerlijke eenheid dan niet opmerken en op grond daarvan het ‘ursprüngliche gedicht als erstes buch abteilen’? Ik verdenk Prien ervan dat hij in zijn laatste zin niet precies heeft gezegd wat hij had willen zeggen. Zijn behoefte aan een fraaie zinsbouw heeft hem waarschijnlijk verleid tot een onnauwkeurige wijze van uitdrukken. Dat kan voorkomen, ook bij filologen. Hoe zou de dichter van de ‘tweede’ Reinaert zijn gedicht hebben ingedeeld? Ik vermoed: in tweeën, het ‘ursprüngliche gedicht’ als ‘erstes buch’ en de ‘fortsetzung’ als ‘zweites buch’. Willams gedicht was voor hem onvoltooid, omdat Reinaert het weliswaar aan het hof had gewonnen, maar op een zo onvolkomen wijze dat hij het toneel van zijn overwinning weer had moeten verlaten. Er was dus een ‘fortsetzung’ nodig waarin Reinaert naar het hof zou terugkeren en een definitieve overwinning behalen. Het nieuwe van Henrics ‘derde’ Reinaert is geweest dat hij de ‘fortsetzung’ in drieën heeft verdeeld, niet dat hij het ‘ursprüngliche gedicht’ onverdeeld heeft gelaten. Het laatste behoefde hij dan ook nauwelijks te motiveren. Hij kon volstaan met de beknopte aanduiding: ‘In den eersten hebt ghijer in den staet van den prince ende van sijn hof’. Het eerste boek was een inleiding, een expositie. Het hele verhaal ging eigenlijk over ‘den prince en sijn hof’, in elk geval niet alleen het eerste boek, maar ook het derde en vierde. In de | |
[pagina 217]
| |
inhoudsopgave van het vierde boek wordt ‘des princen hof’ ook weer uitdrukkelijk vermeld, maar in verband met iets dat ‘geleert’ wordt, iets speciaals: ‘dat de wijsheyt ende cloecheit des gheests alle lasten verwint ende te boven gaet’, èn: ‘dattet den prince orbaerlijcker is wijse lieden in sijn hof te hebben dan ghierighe lieden’. In het eerste boek wordt althans dít níet ‘geleert’, de ‘leeringe’ bestaat hier in een expositie van ‘den staet van den prince ende van sijn hof’. Heeft het eerste boek dan niets te maken met de ‘wijsheid’? Dat is onwaarschijnlijk. Het centrale motief van de proloog is de ‘wijsheid’, het centrale motief van het hele gedicht, zoals Henric het interpreteerde, moet dus ook wel de ‘wijsheid’ geweest zijn. Het is haast ondenkbaar dat dit centrale motief ook al niet in het eerste boek een zekere rol zou hebben gespeeld. Kunnen wij dit verifiëren? Daartoe moeten wij zoeken naar ‘sprekende’ veranderingen die Henric in zijn ‘voorbeeld’, de tekst van de ‘tweede’ Reinaert heeft aangebracht. Het gaat hierbij niet om subtiliteiten, kleine accentverschillen. Die kunnen wij immers toch niet herkennen, omdat Henrics taal voor ons ‘verward’ is, omdat hij voor ons - behalve in die paar blaadjes van D - nederduits spreekt. Het enige wat zijn bedoeling voor ons kenbaar kan maken is de forsere ingreep, het toevoegen of weglaten van een hele scene bijvoorbeeld. Welnu, een dergelijke ingreep valt er in boek 1 inderdaad te constateren, RV 1090/1164, het kernverhaal van hoofdstuk 13. Het mogelijke belang dat deze toevoeging voor ons inzicht in Henrics opvattingen inzake de ‘wijsheid’ kan hebben, rechtvaardigt een enigszins uitvoerige bespreking. Tegenover Priens indrukwekkende constatering: ‘die capiteleinteilung fällt an vielen stellen so plump mitten in die erzählung hinein, dass ich kaum nötig habe, dafür noch beispiele anzuführen’, moet ik bekennen dat Henrics indeling in hoofdstukken mij nooit tot protest heeft geprikkeld. Ik had die ‘beispiele’ van Prien wel eens willen zien, en toetsen. Veel over Henrics persoonlijke bedoelingen kan zijn ‘capiteleinteilung’ ons overigens niet leren, omdat zijn caesuren doorgaans ook al in P zijn te vinden. Zo die van hoofdstuk 13 in boek 1. De eerste 23 regels van hoofdstuk 13, RV 1067/89, corresponderen met | |
[pagina 218]
| |
r. 1222/44 van handschrift B van de ‘tweede’ Reinaert. (Regel 1222, het zij terloops opgemerkt, begint ook hier met een rode initiaal.) Accentverschillen zijn in deze passage nauwelijks op te merken. De nederduitse vertaling is voor een groot deel zelfs zeer woordelijk. Tibart/Hyntze is in de strik gesprongen, Reynaert/Reynke staat buiten en bespot hem. Dit verhaal wordt in RV pas voortgezet in regel 1167, waarmee hoofdstuk 14 begint. RV 1167/1252 correspondeert met B 1245/1350. Tibart/Hyntze wordt afgeranseld, verminkt de ‘pape’, knaagt het touw door en keert met de strop om de nek terug aan 's konings hof. In RV ontbreekt een passage die overeenkomt met B 1303/21 en dat heeft zijn goede redenen. In de ‘tweede’ Reinaert is de vos namelijk steeds ‘buten voor dat gat’ blijven staan om te zien hoe het met de kater af zou lopen. Hij krijgt daardoor de gelegenheid om na de verminking van de ‘pape’ diens echtgenote ‘vrou Julocke’ - in RV ‘de papemeyersche’ - te bespotten. Pas daarna gaat hij ‘weder tot sinen castele waert’ (B 1321). Henric echter heeft zijn vos al meteen na de bespotting van de kater weg laten gaan, RV 1090: ‘Myt dessen worden ghynck he van dan’. Hij heeft met de geciteerde regel een scene ingeleid die hij geheel zelfstandig gedicht had, ten dele met gebruikmaking van aan de Roman de Renart ontleende stof (branche ii, 1246vgg. ed. Martin = r. 5922vgg. ed. Roques; verg. Foerste a.w. 124/5). Wat Henric precies als dichter waard is geweest, kunnen we hier niet uit opmaken - want hij spreekt, helaas, voor ons weer nederduits -, wel dat hij een goed verteller geweest moet zijn die ook op eigen kracht een scene kon opbouwen. Maar belangrijker dan zijn hier blijkende dichterlijke bekwaamheid is zijn dichterlijke bedoeling. Waarom heeft Henric deze scene ingelast? Welke functie kan ze voor hem gehad hebben in de ‘leereenheid’ van boek 1? Het overspel van de vos met de wolvin was voor de dichter van branche i van de Renart een belangrijk, zij het humoristisch, motief geweest. Hij had er in de aanloop van zijn gedicht de aan het hof verzamelde heren in den brede over laten discussiëren. Willem had in zijn ‘eerste’ Reinaert dit motief sterk gereduceerd, het was voor zíjn Reinaert-verbeelding niet relevant. In Isingrijns aanklacht, 33 regels | |
[pagina 219]
| |
groot, worden er welbeschouwd maar 9 regels aan gewijd en daarna komt alleen nog Grimbaert er met 13 verontschuldigende regels op terug. De dichter van de ‘tweede’ Reinaert heeft Grimbaerts verontschuldigend betoog met 2 regels verlengd maar verder in het deel van zijn gedicht dat voor Henric boek 1 zou worden het motief op generlei wijze geaccentueerd. Wel verderop, in de ‘fortsetzung’, in een lange passage, die bij Henric de eerste twee kapittels van zijn boek 4 zou vullen. Dat laatste was voor Henrics Reinaert-verbeelding zeer belangrijk, maar toch niet voldoende. Ook in boek 1 moest aan de overspelige verhouding tussen Reinaert en Hersint meer aandacht worden geschonken. En daarom vertelde hij in hoofdstuk 13 naar de franse bron die hij tot zijn beschikking had expliciet, zij het beknopt, een van die schandalige zaken waarop Isingrijn in zijn aanklacht alleen maar gezinspeeld had met de woorden: ‘dat hi mijn wijf hevet verhoert’. Dit excerpt uit het verkrachtingsverhaal van branche ii omvat de regels RV 1135/64. Interessanter is echter nog het voorafgaande, RV 1090/1134, dat men wel ‘eigen vinding’ van Henric kan noemen. (Dat hij hier door de 12de-eeuwse latijnse Ysengrimus zou zijn geïnspireerd, zoals sommige onderzoekers willen, lijkt mij onwaarschijnlijk. Hoe kan hij die hebben gekend?) Ik wil een gedeelte citeren, r. 1095/1122: Vrouwen Ghyremod wolde he soeken do.
Dar hadde he twey sake to:
Erst, eft he er ycht konde afffragen,
Wat Ysegrym meyst up en wolde klagen;
Dat ander, he ghynck up ebrekerye.
Sus makede he olde sunde nye.
Reynke wuste encket up dat pas,
Dat Ysegrym to hove was.
De meyste hath twysschen vosz unde wulve,
So ik merke, was yd dyt sulve,
Dat Reynke, de sulve loze deeff,
Myt der wulfynnen bolerye dreeff.
Do Reynke vor ere wonynge quam
| |
[pagina 220]
| |
Unde he se dar nicht vornam,
He vant ere kynder unde sprack in spot:
‘Guden morgen gheve yw god,
Myne alder levesten steffkynder!’
Dyt weren syne worde, wer meer edder mynder.
Hir myt ghynck he wech na synem ghewyn.
To hant quam vrouwe Ghyremod in
In der morgentyd, do yd dagede.
Se sprack: ‘was hir yemant, de na my vragede?’
Se spreken: ‘ya, hir was recht nu
Unse pade Reynke; he vragede na yw.
He sprack, wy weren syne stefkynder al,
Wo vele unser ok is in deme tal’.
Do sprack de wulfynne alzo vord:
‘Dar vor schal en slan de mord!’
Henric heeft dit geschreven om het woord ‘stiefkinderen’ te kunnen plaatsen, tweemaal, eenmaal door de vos gesproken, eenmaal door de jonge wolfjes nagesproken. Wanneer deze laatsten inderdaad de stiefkinderen van Reynke zouden zijn, zou hun eigen vader, Ysegrym, hun vader niet meer zijn en hun moeder, Ghyremod, ‘in bezit genomen’ door de vos. In feite laat Henric dus hier, al in boek 1, door Reynke zelf Ysegryms uitschakeling als man aankondigen. In de ‘tweede’ Reinaert wordt aan het slot van het verhaal de wolf wel overwonnen, maar niet echt als man uitgeschakeld. In Henrics versie wordt in boek 4 de wolf meer dan overwonnen, hij wordt namelijk door de vos ontmand, zodat hij geen nageslacht meer zal kunnen verwekken. Zowel uit de aan boek 1 toegevoegde verkrachtingsscene als uit het veranderde slot van boek 4 moeten we concluderen dat naar Henrics inzicht Reynke de echtelijke en vaderlijke taak van Ysegrym diende over te nemen. Het wolvengeslacht, dat de ‘groote personagien’ representeerde die ‘ghierighe lieden’ waren, moest overwonnen worden door bastaardering. Dit heeft Henric al uitdrukkelijk in boek 1 willen aankondigen, ofschoon het hier volgens de inhoudsopgave enkel nog maar | |
[pagina 221]
| |
om een expositie ‘van den prince ende van sijn hof’ zou gaan. Boek 1 moest door de toegevoegde scene van hoofdstuk 13 al naar de ontknoping van het verhaal in boek 4 verwijzen, vooruitwijzen. Henric moet de overspelige relatie van de vos met de wolvin niet hebben geinterpreteerd als een schurkachtige trek van een om zijn ‘raet’ aan het hof toch onmisbare figuur - zoals de dichter van de ‘tweede’ Reinaert het gezien had -, maar als een stukje reinaerdiaanse ‘wijsheid’, ‘bestuurlijke wijsheid’. Compositorisch heeft Henric met het invoegen van zijn verkrachtingsscene een knap stukje werk geleverd. De plaats die hij voor de invoeging heeft gekozen was de enig mogelijke. Het was immers logisch dat de vos de wolvin 's náchts in haar hol wilde gaan verrassen. Het was ook logisch dat hij na de tweede indaging door de kater - na de derde zou hij met de das mee naar het hof gaan - er wel eens serieus over moest gaan nadenken wat hem bij het proces te wachten zou staan. Hij kon vermoeden dat zijn aartsvijand Ysegrym er wel weer achter zou zitten, maar zeker weten deed hij nog niets, want noch de beer, noch de kater hadden bij hun dagvaarding vermeld wat hem ten laste was gelegd. Als goed jurist moest Henric zijn vos ook juridisch laten denken en zich zo goed mogelijk op het komende proces laten voorbereiden. Hij laat hem zelfs in twee duidelijk onderscheiden ‘punten’ denken: ‘twey sake... erst... dat ander’. De verteller heeft intussen een ander oogmerk dan hij zijn hoofdfiguur laat hebben. Het woord ‘stiefkinderen’ moest om verhaaltechnische redenen hier geplaatst worden, dus moest de wolvin 's nachts niet thuis zijn, maar pas ‘in der morgentyd, do yd dagede’ thuiskomen en dan de op zichzelf genomen wat dwaas klinkende vraag aan haar kinderen stellen: ‘was hir yemant de na my vragede?’ (Of heeft Henric hiermee willen suggereren dat de wolvin wel een bezoek van de vos verwáchtte? Dat is geenszins onmogelijk, gezien Grymbarts mededeling RV 237/43 - anders en uitvoeriger dan B 246/9 -, waaruit ik citeer: ‘Id gheschach in fruntlyker hovescheyt / Vaken Reynke synen wyllen’.) Ik heb het Foerste als een fout aangerekend dat hij bij zijn bespreking van de proloog van RV helemaal geen rekening heeft gehouden | |
[pagina 222]
| |
met het mogelijke aandeel van de nederduitse bewerker, ik mag nu, bij de bespreking van een stukje verhaaltekst, niet dezelfde fout maken. Ik moet dus vragen: wat kan de bewerker aan de ingevoegde scene hebben toe- of afgedaan? Dat de hele scene van de bewerker zou zijn, is uiterst onwaarschijnlijk. Behalve naar de hierboven gegeven compositorische motivering kan ik ook nog verwijzen naar Foerste's ongetwijfeld juiste overweging: ‘Kenntnis der altfranzösischen Dichtung wird man dem Niederdeutschen schwerlich zutrauen können’. Wat de bewerker mogelijk aan Henrics tekst heeft afgedaan, is niet vast te stellen omdat alle vergelijkingsmateriaal ontbreekt. Toevoegingen van de bewerker zouden eventueel gevonden kunnen worden langs de weg der interne kritiek. Zo kunnen we ons afvragen of Henric na het puntig genoteerde gesprek tussen wolvin en vos: ‘Se sprack, he dede alze eyn droch. / He sprack: ‘wat nicht gheschen is, dat sche noch’, zich zozeer op het standpunt van de ‘niet-verstaande lezer’ zal hebben gesteld dat hij moraliserend kon laten volgen: ‘De heft syne ere nicht wol vorwart, / De sus syn wyff myt eyner anderen spart, / Alze Reynke dede, de loze deeff. / Id was em lyke vele, wat he bedreff.’ Deze regels kúnnen heel goed een toevoeging van de clericaal en pastoraal denkende bewerker zijn. In zijn prozacommentaar zegt hij over deze plaats niets - wel over de ‘steffkynder’ - en ook dit zou erop kunnen wijzen dat hij zijn moraliserende, ‘lerende’ reactie op de daad van de verkrachting zelve al in de poëtische tekst had geloosd. Maar verder dan een zekere waarschijnlijkheid kunnen wij bij een dergelijk detail niet komen. Het blijft een moeilijke zaak om Henric als verteller van de navertellende bewerker te onderscheiden. Ik moet het herhalen: de taal is ‘verward’. Ik ga over tot boek 2, dat volgens de inhoudsopgave ‘den staet van den gemeynen volcke’ zou moeten beschrijven. Het omvat het eerste gedeelte van de ‘fortsetzung’, corresponderend met B 3482/4275. Van de vier boeken in RV is het tweede het kortste, nog geen duizend regels, 3247/4234. Groot is het verschil met het derde en vierde echter niet: boek 3 omvat de regels 4235/5624, boek 4 de regels 5635/6844. Men zou dus kunnen denken dat Henric, omdat hij nu eenmaal | |
[pagina 223]
| |
op vier ‘leereenheden’ wilde uitkomen, de ‘fortsetzung’ eenvoudig in drie ongeveer gelijke stukken had verdeeld. Maar daarmee zou men de creatieve kracht van zijn ‘idee’ stellig onderschatten. De inhoudsopgave van de boeken 3 en 4 is zo uitvoerig en gedetailleerd dat ze onmogelijk ingegeven kan zijn door het resultaat van een kwantitatieve willekeur. Boek 3 en 4 moeten zich aan Henric hebben voorgedaan als ‘vanzelfsprekende’ thematische eenheden, ‘leereenheden’. Boek 2 lijkt minder ‘vanzelfsprekend’. Hij zegt er zo weinig over en wat hij zegt lijkt bepaald te zijn door oppositie: tegenóver ‘den staet van den prince ende van sijn hof’ - aan de ‘vanzelfsprekendheid’ van díe inhoudsopgave kan niemand twijfelen - stelt hij nu ‘den staet van den gemeynen volcke’, tegenover de kleurige, intrigerende, machtsbeluste, maar ook zich bezinnende, wijsheidzoekende wereld van de regenten de kleurloze, gedachtenloze en in de praktijk ook veelszins rechteloze wereld van de geregeerden, het gewone, domme volk. Heeft een dergelijke oppositionele karakteristiek, zonder wezenlijke eigen inhoud, niet iets van een literaire noodsprong? Bleef er, nadat Henric de boeken 1, 3 en 4 als ‘leereenheden’ had herkend en afgescheiden, een opzichzelf weinig karakteristiek restant over dat dan ook maar als zelfstandige ‘leereenheid’ moest gaan functioneren? Henric heeft wel enige dichterlijke moeite gedaan om aan zijn boek 2 een eigen karakter te geven, al dadelijk bij het begin. Daar heeft hij een zevental vierregelige strofen geplaatst, bijschriften bij houtsneden uit de Dialogus creaturarum moralisatus, uit het fonds van zijn uitgever Leeu. (Dat wijst, het zij terloops opgemerkt, op een samenwerking tussen dichter en drukker.) In RV worden die strofen ingeleid door de volgende prozatekst, die wel wat te slap van constructie lijkt om woord voor woord naar Henrics proza vertaald te kunnen zijn, maar die naar de inhoud toch wel op hem terug zal gaan: ‘In desseme anderen boeke sprickt de poete sunderlyken van deme state der mynschen unde ereme ghebreke.’ (Dat zou een ietwat interpreterende variant van ‘den staet van den gemeynen volcke’ kunnen zijn.) ‘Unde volget int erste, wo to deme hove des konnynges, den he heelt, quemen nicht alleyne de deren, men ock de vögele in groter vorsam- | |
[pagina 224]
| |
melynge, klagende over Reynken, unde spreken under syck, so hir na volget.’ De vogels moeten dus blijkbaar fungeren als representanten van het ‘gemeyne volck’. Dan heeft, zo moeten wij concluderen, Henric daar iets anders mee bedoeld dan de ‘derde stand’, ‘den staet van den arbeyders’, want die wordt immers in het verhaal geacht gerepresenteerd te zijn door de ‘arbeydende dieren, als peerden, Ossen, Ezels, ende dier ghelijcke’. Het ‘gemeyne volck’ wordt gekarakteriseerd door zijn ‘gebrek’, door zijn dupe-zijn. Het is de gewone, geregeerde mens, die over zijn regenten - waartoe Reynke behoort - te klagen heeft. Dat doen die vogels op de ontleende houtsneden blijkens de toegevoegde poëtische onderschriften dan ook allemaal en allemaal op dezelfde wijze. Het zijn vrij algemeen gehouden, tamelijk kleurloze klachten, maar ze leiden toch tot een duidelijke conclusie: de koning zou er goed aan doen met die Reynke maar op te hangen. De vos speelt hier niet zijn heldenrol van wijze raadsman, maar er blijkt op zijn gedragingen echt wel wat aan te merken te zijn, dóór het gedupeerde ‘gemeyne volck’. Wordt Henric hiermee zijn Reinaert-verbeelding ontrouw? Geenszins. Zijn Reinaert ís geen held waar niets op aan te merken valt en zal zich ook in boek 3 nog allerminst overeenkomstig de eisen der ‘wijsheid’ gedragen. Pas in boek 4 zal hij tenvolle doen wat hij doen moet, door de wolf te overwinnen en te ontmannen. We staan in boek 2 nog maar aan het begin van de weg, pas in r. 3696 gáát Reynke werkelijk op weg, naar het hof waar hij zijn sanerende taak te vervullen heeft. Er is dus nog alle ruimte om het ‘gemeyne volck’ aan het woord te laten, met zijn stellig niet ongerechtvaardigde klachten. Henrics inleidende klaagzang der vogels sluit aan bij een accentje dat hij al in zijn ‘voorbeeld’ gevonden had, B 3492/3: ‘Geen so cleynen dier ten was aldair / Ende oec van vogelen mennich paer’. In RV correspondeert daarmee r. 3279/80: ‘De dere weren dar nicht alleyne, / Men ok vele vögele, grot unde kleyne’, gevarieerd herhaald in r. 3292/3: ‘Vöghele unde dere, mannich par, / Reyseden dar hen by daghe unde nachte’. Henric heeft dus aan het begin van zijn boek 2 een al in het verhaal aanwezig accent welbewust bezwaard om daar- | |
[pagina 225]
| |
mee zijn ‘lerende’ bedoeling te onderstrepen. Daarna volgt hij echter zijn ‘voorbeeld’ zeer getrouw, honderden regels lang. We krijgen eerst de aanklacht van het konijn, weer zo'n ‘klein’ dier dat niet in de proloog vermeld wordt, althans niet als vertegenwoordiger van een maatschappelijke stand - hoe Henrics ‘namenpassage’ er precies uitgezien heeft weten wij niet -, en dat hier dus wel zal optreden namens de ‘mynschen myt ereme ghebreke’. Daarop volgt de aanklacht van de roek, die een climax brengt - vooral dankzij de voorbereiding aan het begin -, want zijn geliefde Scharpenebbe is inderdaad door de vos vermoord en opgegeten. Het ‘gemeyne volck’ heeft gelíjk en de ‘groote personagien’ Ysegrym en Brune - die van de dichter géén gelijk zullen krijgen - dringen er bij de koning op aan dat hij zijn maatregelen zal nemen. De strafexpeditie wordt aangekondigd, Grymbart trekt als onheilsbode naar Malepertusz, wordt daar reinaerdiaans-optimistisch en -hartelijk ontvangen en gaat samen met zijn ‘oom’ de volgende morgen op weg, naar het hof, alles als in het ‘voorbeeld’. Ook de biecht onderweg levert geen nieuwe accenten op. De vos spreekt tegenover de das de volle waarheid, hij verbergt zijn ‘menselijke zwakheden’ niet. Dit wordt hem niet alleen door zijn biechtvader, maar kennelijk ook door Henric ‘tot rechtvaardigheid gerekend’. In de formulering van zijn inhoudsopgave heeft Henric een tegenstelling gesuggereerd tussen boek 2 en boek 1. Er is er echter ook een te formuleren tussen boek 2 en boek 3. Is het laatste het ‘boek van de leugen’ - ‘de manieren ende continantien van den luegenaere’ -, boek 2 zou men, oppositioneel, kunnen karakteriseren als het ‘boek van de waarheid’. We krijgen niet alleen het ‘gemeyne volck’ te zien in al zijn zielige gedupeerdheid, maar ook de vos, de dupeerder, zoals hij werkelijk is. De exemplarische ‘luegenaere’ van boek 3 is in boek 2 een waarheidspreker. Om hem als zodanig duidelijk te tonen heeft Henric het gedeelte van de tekst dat op biecht en absolutie volgt nogal omgebouwd. Terwijl RV 3275/3845 in grote lijnen correspondeert met B 3482/4130, kan men van de 389 regels die de rest van boek 2 vormen - RV 3846/4234 - er welbeschouwd maar 124 herleiden tot de ‘voorbeeldtekst’ van de ‘tweede’ Reinaert. Daarvan zijn er dan nog 106 - | |
[pagina 226]
| |
het grootste deel van het 9de en laatste hoofdstuk - ontleend aan een volgend gedeelte van het verhaal, dat Henric, had hij zijn ‘voorbeeld’ op de voet willen volgen, in zijn boek 3 had moeten onderbrengen. Henric is dus aan het slot van boek 2 met een ‘bedoeling’ aan het verschuiven en omwerken geweest. Wat kan die ‘bedoeling’ anders geweest zijn dan dat hij van zijn boek 2 toch nog zoveel mogelijk een in zichzelf overtuigende ‘leereenheid’ heeft willen maken? Uit het naar voren geschoven gedeelte, het verhaal van ‘Marten de ape’, hoofdstuk 9, corresponderend met B 4412/4614, heeft hij de kennelijk ‘leugenachtige’ passage - B 4436/4503 - weggelaten. Die bleef gereserveerd voor boek 3, het ‘boek van de leugen’. Dit bevestigt ons vermoeden dat ook voor Henric zelf boek 2 het ‘boek van de waarheid’ moet zijn geweest. Tot die ‘waarheid’ behoorde de nodige kritiek op het hof - hoofdstuk 7 - en op de geestelijkheid, vermoedelijk vrijwel geheel door Henric zelf gedicht - al moet men aan mogelijke toevoegingen van de nederduitse bewerker blijven denken - en door de dichter aan de waarheidsprekende vos in de mond gelegd. De toevoegingen van Henric - en eventueel de bewerker - vormen geen eigenlijke inlas in het oorspronkelijke verhaal, want hieruit is ter zelfder plaatse tegelijkertijd een heel stuk geschrapt: B 4138/4265, een uitvoerige meditatie van Reinaert over de noodzakelijkheid om somtijds te liegen. Dat stuk paste blijkbaar niet bij Henrics presentatie van zíjn vos in zíjn boek 2. Uit het toegevoegde gedeelte wil ik een paar passages citeren. Allereerst het begin, met Reynke's zelfkritiek. De held van het verhaal is ‘ook maar een mens’. In zijn eerlijkheid tegenover zichzelf ligt zijn verontschuldiging. Maar de dichter heeft het realisme van die zelfkritiek blijkbaar ook beschouwd als een voorwaarde om tot ‘wijsheid’ te komen, praktische, bestuurlijke ‘wijsheid’. Dit zegt Reynke in RV 3846vgg.: Ick wart van Lampen - Cuwaert - so seer beköret,
He spranck vor my unde was wol veth -
Sus wart de leve to rugge gheseth.
| |
[pagina 227]
| |
Bellyne ick ok nicht seer wol gunde.
Sus hebben se den schaden unde ik de sunde.
Se synt ock eyn deel so rechte plump,
In allen saken groff unde stump.
Ick scholde do vele myt en credencien?
Des hadde ik do nene grote conciencien,
Wente ick myt anxte scheyde uth dem hoff.
Ick underwysde se, men yd was to groff.
Ick schal yo leff hebben myn ghelyken,
Wente der warheyt kan ick nicht entwyken.
Der en achtede ick do nicht seer groet.
Doch de doet is, mod blyven doet,
So spreke gy sulven up der stede.
In de laatste regel citeert de vos een uitspraak uit de ‘absolutie’ van de das. Grimbart is ook een realist. Met hem valt eerlijk te praten, als man tegen man. Grimbart behoort als geestelijke dan wel niet tot dezelfde maatschappelijke ‘stand’ als Reynke, de kleine adel, de ambtenarenadel, maar is stellig evenzeer gekant tegen de ‘groote personagien’ Ysegrym en Brune, de hóge adel. De beide onderafdelingen van de ‘stand’ der edelen worden in de proloog uitdrukkelijk onderscheiden. Het is niet onduidelijk met welke onderafdeling Henric zelf zich identificeert in de volgende kritiek op het hof, RV 3892vgg.: De konnynck is eyn eddel vorste,
Men he heft leeff den, de eme vele brynget
Unde de so dantzet, alze he vore synget.
Id en is noch nicht al so klare,
Dat nu de wulff unde ok de bare
Myt deme konnynge wedder ghan to raden.
Dat wyl noch mannygen sere schaden.
He seth uppe se groten loven,
Se konnen vele stelen unde roven,
Eyn yslyk denne mede stylle swycht.
| |
[pagina 228]
| |
Id is alleyns, wo men dat kricht.
Sus heft de lauwe nu, unse here,
Desser meer by syk dan vere.
De stan nu seer in syneme love
Unde synt de grotsten in syneme hove.
Arm man Reynke, nympt de men eyn hoen,
Dar wylt se alle denne vele umme doen,
Den wylt se denne soeken unde vangen,
Ja, se ropen alle, men schal ene hangen.
De kleynen deve hengetmen wech,
De groten hebben nu starck vorhech,
De möthen vorstaen borghe unde lant.
Seet, oem, so ick dyt hebbe bekant
Unde wan my dyt kumpt to synne,
So spele ick ok na myneme ghewynne.
Ik denke vaken, yd is so recht,
Wente men nu des vele plecht.
Doch vrage ick vaken myne conciencien
Unde dencke denne up godes sentencien,
Datmen unrecht gud, wo kleyn yd ok is,
Wedder gheven mod, dat is wys,
So kome ick denne to groter ruwe.
De kritiek op het hof loopt uit op een hernieuwde zelfkritiek van de vos. Henric heeft hem een geweten meegegeven en de mogelijkheid tot berouw. Dat is het nieuwe in deze 15de-eeuwse Reinaert-verbeelding. Zeker, het ‘gemeyne volck’ heeft in zekere zin gelijk wanneer het bij monde van zijn representanten, de vogels, Reinaert wil laten ophangen. Maar het heeft toch ook in zoverre weer ongelijk dat het eigenlijk de verkeerde wil laten ophangen, de ‘kleine dief’ die wel weet dat hij het is, omdat hij een geweten heeft. Die ‘kleine dief’ met zijn potentiële bestuurlijke ‘wijsheid’ is geroepen om het door een gewetenloze machtspolitiek beheerste hof te saneren. We hebben al een hele afstand afgelegd vanaf het begin van boek 2 tot aan de geciteerde | |
[pagina 229]
| |
passage, een hele ontwikkelingsgang. Wat er ontwikkeld wordt is behalve het verhaal zelve ook Henrics maatschappij-filosofie die hij heeft geprojecteerd in de Reinaert-fabel. Nergens heeft de dichter zozeer de gelegenheid gevonden als hier om zijn ‘bedoeling’ duidelijk en bijna onvermomd uit te spreken. En daarom is boek 2 als ‘leereenheid’ toch wel een heel belangrijk onderdeel van zijn compositie. Ik kom tot boek 3, het ‘boek van de leugen’. Hieruit valt blijkbaar een heleboel te ‘leeren’ want de inhoudsopgave is opmerkelijk uitvoerig: ‘de manieren ende continantien van den luegenaere, hoe ende in wat manieren sy de menschen connen verblinden met hen lueghentale ende schoone woorden: oock hoe luttel gheloofs dat men henlieden woorden schuldich is’. Na een ‘boek van de waarheid’ is een ‘boek van de leugen’ een terugval. En Henric heeft de manier waarop de vos na zijn terugkeer ten hove zich eruit weet te praten ook zeker als een terugval bedoeld. Is hij er zich van bewust geweest dat hij met zijn visie zijn ‘voorbeeld’, de ‘tweede’ Reinaert, reïnterpreteerde? Ik ben geneigd het aan te nemen. De manier waarop hij het verhaal van ‘Marten de ape’ heeft verknipt en verschikt wijst m.i. op een even bewuste wil tot reïnterpretatie als de dichter van de ‘eerste’ Reinaert ten opzichte van de Renart moet hebben gehad en de dichter van de ‘tweede’ ten opzichte van de ‘eerste’. Henrics arrangement is de ‘dérde’ Reinaert omdat hij het als dichter zo gewild heeft. Hij is zelf de fictieve ‘poete’ uit de klassieke oudheid geweest wiens ‘lere’ hij zei tot spreken te willen brengen, ‘dat men en moghe lesen unde ok vorstaen’. Het is mede deze zelfverbeelding die hem als dichter zijn herkenbare persoonlijkheid en zijn formaat geeft. De ‘lere’ van boek 3 is dat men er met mooie woorden alleen niet komt. Die verdienen immers ‘luttel gheloofs’ als zij uit de mond van een manifeste ‘luegenaere’ komen. Het paradoxale in het verhaal is dat de enige hoveling die tenslotte nog koppig blijft weigeren zich aan de mooie woorden van Reynke gewonnen te geven de ‘domme’ Ysegrym is. Dat is een zeer bewust aangebracht effect. Henric heeft boek 3 zo ‘afgesneden’ - ‘plump mitten in der erzählung’ - dat Ysegrym het laatste woord krijgt. Dat laatste woord is de aankondiging van een | |
[pagina 230]
| |
uitdaging, ‘ten laatsten kamp’. In het ‘voorbeeld’ komt de feitelijke uitdaging pas 500 regels verder, nadat de wolf eerst nog door allerlei verhalen over zijn domheid tot op het hemd is uitgekleed, maar Henric zet bewust dit motief voorop, beter gezegd: maakt het bewust tot sluitstuk van boek 3. Hij laat hiermee het hele kunstige bouwsel van Reynke's leugens door een plotselinge lompe stoot in elkaar zakken. Met Ysegryms slotwoord wordt meteen het thema van boek 4 aangekondigd: de definitieve overwinning van de vos op de wolf, niet met het woord maar met de daad, en als gevolg daarvan de definitieve sanering van het hof. Henric geeft door zijn bij oppervlakkige beschouwing nogal willekeurig lijkende afsluiting van boek 3 inderdaad blijk van een groot compositorisch inzicht: hij maakt op deze wijze zijn laatste twee boeken tot gesloten ‘leereenheden’. Het begin van boek 3 was door de loop van het verhaal zelf gegeven: Reynke's terugkeer in het hof. Daarmee begon een nieuwe episode, door de lezer met spanning tegemoet gezien. Hoe zal deze vos, die we in boek 2 zo goed hebben leren kennen met zijn geestelijke krachten èn zijn bondgenoten - het laatste dankzij Henrics compositorische truc om Reynke op weg naar het hof ook nog even ‘Marten de ape’ in eigen persoon te laten tegenkomen -, hoe zal deze geroepen heilbrenger de vuurproef van de nieuwe confrontatie met zijn vijanden doorstaan? Antwoord: goed en tegelijk bijzonder slecht, want van begin tot einde líegt hij er zich doorheen. Voor de dichter van de ‘tweede’ Reinaert was met name het grote leugenverhaal van zijn voor hem altijd dubieus blijvende held een van de hoogtepunten van zijn gedicht geweest. Hij had er zich als verteller met welbehagen in laten gaan. Henric had er veel minder plezier in. Hij voegt weinig toe en laat veel weg. Dat kan men al vaststellen door een zuiver kwantitatieve vergelijking: de bijna 2000 regels van het ‘voorbeeld’ - B 4276/6263 - worden teruggebracht tot nog geen 1400 - RV 4235/5624. Ter verdere vergelijking: boek 1 is ingekort van 3481 regels tot 3246 - dus met 6,75% -, boek 2 is verlengd (!) van 794 regels tot 988 - dus met 24,43% -, boek 3 is teruggebracht van 1988 regels op 1390 - dus met 30,08% -, boek 4 van 1530 op 1220 - met 20,26%. | |
[pagina 231]
| |
De minder drastische maar toch ook wel opvallende inkorting van boek 4 zullen we straks nog nader moeten bekijken. Daar zijn namelijk sommige accenten ook wel degelijk verzwáárd, wat in boek 3 nauwelijks ergens het geval is. Dat Reynke al maar stond te liegen was al erg genoeg en hoefde niet nog eens opzettelijk aangedikt te worden. Ingekort is al meteen in het eerste hoofdstuk het beste de toespraak waarmee Reynke zich tot de koning richt, van 37 regels tot 23. Het antwoord van de koning daarentegen heeft zijn oorspronkelijke omvang en inhoud vrijwel bewaard. De koning verwijst met nadruk naar de laatstingekomen aanklachten van het ‘gemeyne volck’ en de koning krijgt, op dit punt, van de dichter gelijk: ‘Bystu my truwe, dat is wol schyn / An der kreyen unde an deme kannyn. / Hadde ick anders nene sake to dy, / Desser sulven is ghenoch twysschen dy unde my.’ De laatste twee regels zijn een door Henric toegevoegde onderstreping. (Telkens als ik ‘Henric’ zeg moet ik er eigenlijk slapjes achteraan mompelen: ‘of zijn bewerker’, maar ik laat dat nu verder maar weg.) De vos is door dit antwoord van de koning helemaal van zijn stuk gebracht en besluit - het is voor Henric een zwakheid, een terugval - zich er dan in 's hemelsnaam maar doorheen te liegen. Henric had in zijn ‘voorbeeld’ al gevonden dat Reinaert bij zichzelf dacht: ‘Wat mach my vromen? Ic moet der duer, so hoe ict make’ (B 4366/7). Dit neemt hij, ietwat verzwaard, over: ‘Nu dende my wol eyn nauwe rad. / Ik moet dar dorch, wo yd ock ghad’ (RV 4311/2). En dan begint de door en door leugenachtige verdedigingsrede, waarin hij alles ontkent wat hij tegenover Grymbart bekend had, RV 4313/4432. Dit correspondeert met B 4368/4631, 120 regels tegenover 264, waarbij intussen wel in het oog moet worden gehouden dat de verschuiving van de ontmoeting met ‘Marten de ape’ naar het laatste hoofdstuk van boek 2 verantwoordelijk is voor het ‘verlies’ van 120 regels in deze passage van boek 3. De eigenlijke inkorting is hier dus niet zo erg indrukwekkend, de tastbare leugens van Reynke komen nog goed genoeg tot de lezer over. Wij beseffen ‘hoe luttel gheloofs’ wij in boek 3 aan de woorden van de vos ‘schuldich’ zijn, wij kunnen het beter beseffen dan de koning zelf, die op dit punt van het verhaal | |
[pagina 232]
| |
overigens nog allerminst ‘verblind’ is. Hij komt na het vertrek van konijn en roek - die maar van verdere pogingen om recht te verkrijgen afzien, het ‘gemeyne volck’ is altijd de dupe - terug op de dood van Cuwaert/Lampe en Bellijn. Henric volgt getrouw zijn ‘voorbeeld’, RV 4433/4510 correspondeert met B 4632/4710. Na de koninklijke beschuldiging gaat hij echter het verhaal ietwat ombouwen, want hij laat Reynke, door de wol geverfd, meteen slagvaardig reageren en daarop de koning, consequenter tegenspeler dan in het ‘voorbeeld’, kwaad weglopen naar ‘syn ghemack’. Daar, in zijn binnenkamer, ‘vant he stande / De konnygynne, syne vrauwe / Myt der apynnen, vrouwe Rukenauwe’, en deze laatste wordt door de dichter gepresenteerd als ‘in wyszheyt seer gheleret’ en deswege ‘ok hoch gheeret’ (RV 4530vgg.). In zijn binnenkamer moet de koning tot andere gedachten worden gebracht, door Rukenauwe. Deze verandering in de voorstelling moeten we even goed bekijken. Ook in het ‘voorbeeld’ was Rukenauwe al wel een ‘wijze vrouw’ geweest - ‘Want hair was mennige wijsheit cont’, B 4735 - maar toch niet zonder dubieuze kanten, als Reinaert zelf. Zij beschikte over een heel stel viezerikken, plompe krachtpatsers, als ‘magen’ en schroomde niet die als een dreigende kring om zich heen te scharen, een bedenkelijk soort van argumentatie. Dit element heeft Henric volkomen uit het verhaal verwijderd en daardoor missen we bij hem een tegenhanger van de passage B 5078/5225. Het enige wat daar nog vagelijk aan herinnert is Rukenauwe's toespeling: ‘Ghedencket, dat Reynkens slechte is groet’ (RV 4790). De ‘wijze vrouw’ is geheel en al zindelijk en ‘hoffähig’ gemaakt. Zij speculeert bij haar betoog ten gunste van Reynke niet op de instemming van het schellinkje, nee, de dichter laat haar spreken in de raadkamer des konings. Zij bereidt voor dat Reynke daar later weer zijn rechtmatige plaats zal kunnen innemen: ‘Men Reynke vosz unde al syn slecht / Bedencken wyszheyt unde recht. / Eft he syk nu wes heft vorseen, / Seet, here, he en is yo neen steen. / Wan gy nauwen rad begheren, / So kone gy syner nicht entberen. / Hir umme bydde wy, nemet en to gnaden’ (RV 4767/73). Rukenauwe liegt níet. Wat zij te berde brengt moest Henric in zijn ‘boek van de | |
[pagina 233]
| |
leugen’ dus een beetje isoleren. Het was verantwoord dat hij zijn koning na Reynke's al te prompte reactie kwaad liet weglopen, ‘in syn ghemack’, maar compositorisch diende dit weglopen toch vooral om Nobel in zijn raadkamer Rukenauwe te laten vinden en hem daar, midden in het ‘boek van de leugen’, van haar een stukje ‘waarheid’ te laten vernemen. Intussen zal die ‘waarheid’ dan wel weer meehelpen om de koning in de volgende hoofdstukken door Reynke's grote leugenverhaal - al even aangekondigd in die eerste brutale reactie: ‘Wente ik sande yw by dessen boden, / By Lampen unde Bellyne, de dürbaresten klenöden’, RV 4515/6 - te laten ‘verblinden’. De dichter van de ‘tweede’ Reinaert had de vos na de koninklijke beschuldiging geheel uit het veld geslagen laten staan - ‘Reynaert en weet nu wat spreken’, B 4711 - en hem pas tijdens het honderden regels lange betoog van zijn ‘moeye’ Rukenauwe zijn verhaal over de ‘juwelen’ laten bedenken. Dat was psychologisch niet slecht gezien, maar Henric heeft terwille van zijn compositie de psychologie maar moeten laten voor wat zij was en zijn Reynke, zo ‘gewetensvol’ met Grymbart ten hove teruggekeerd, meteen moeten transformeren in een volstrekt ‘gewetenloze’, op volle toeren draaiende leugenproducent. Dat zou men een accentverzwaring kunnen noemen, maar het is er een uit compositorische noodzaak. Ik zou er dus geen verdere ‘bedoeling’ achter willen zoeken. Rukenauwe is daarentegen mét een ‘bedoeling’ niet alleen ontdaan van haar onzindelijkheid, maar ook van haar nogal kwijlerige, en dus dubieuze, vroomheid (verg. B 4768/4805). Henric bewaart van haar lange inleiding van 100 regels alleen maar het zakelijke: de vergelijking tussen de familie-Reinaert aan de ene, Ysegrijn en Bruun aan de andere kant in hun kwaliteiten als hovelingen, B 4806/14. Daar gaat het immers om: de wolf moet uit het hof gezet worden en de vos moet zijn plaats innemen. Aan het naar het ‘voorbeeld’ vertaalde: ‘Syn vader plach in yuweme love / Groet to wesende hir to hove, / Beter wan Ysegrym nu is gheheten / Efte Brun’ (RV 4545/8), voegt Henric nog veelbetekenend toe: ‘wo wol se nu syn beseten / Seer hoch by yw myt ereme slecht’. Afgezien van inleiding en uitleiding - de onbruikbare presentatie van haar | |
[pagina 234]
| |
‘magen’ - heeft hij Rukenauwe's betoog onverkort overgenomen. Het vult het hele hoofdstuk 4. Een opvallend detail is dat de roek, die in het ‘voorbeeld’ geen fraaie rol speelde (B 4908/12), vervangen is door de raaf (RV 4624/30). Bij Henric moest het ‘gemeyne volck’ met zijn aanklacht onverkort zijn gelijk behouden en Rukenauwe, de ‘wijze vrouw’, spreekt namens Henric, de wijze ‘poete’. De hoofdstukken 5 tot 13 bevatten dan Reynke's leugenverhaal, waar Henric níet achter staat, en in het verlengde daarvan de ‘ware’ geschiedenis van het verdelen van de jachtbuit, waaruit blijkt hoezeer de vos de wolf als ‘hovesch’ hoveling overtreft. De ruim 900 regels van het ‘voorbeeld - B 5260/6176 - worden in ruim 700 naverteld - RV 4815/5520 -, waarbij nog moet worden opgemerkt dat het ‘gelogen’ verhaal over de ‘juwelen’ anderhalfmaal zo sterk is ingekort als het ‘ware’ over de verdeling van de jachtbuit (het eerste met 24,23%, het laatste met 16,05%). Naast de veranderde presentatie van Rukenauwe in gezuiverd-reinaerdiaanse geest en de verschuiving van ‘Marten de ape’ naar boek 2 is de beknoptere verteltrant bij het ‘juwelen’-verhaal wel de belangrijkste factor geweest die boek 3 zoveel korter heeft doen uitvallen dan het corresponderende gedeelte van het ‘voorbeeld’. Reynke's leugenachtigheid, zijn tijdelijke terugval in zonde en zwakheid die hem zijn ‘wijsheid’ averechts deed gebruiken, heeft van Henric niet meer accent gekregen dan voor de ‘fabel’ strikt-noodzakelijk was. Boek 4 brengt de regeneratie, de uiteindelijke rechtvaardiging van de vos, zijn eerherstel op grond van zijn daadwerkelijk gebleken ‘wijsheid’. ‘Ende ten lesten wordter geleert dat de wijsheyt ende cloecheit des gheests alle lasten verwint ende te boven gaet. Oock dattet den prince orbaerlijcker is, wijse lieden in sijn hof te hebben dan ghierighe lieden: ghemerct dat des princen hof gheensins en can prospereren, sonder den raet van wijse ende vervaren lieden.’ De wolf heeft aan het slot van boek 3, in een door Henric vrijwel nieuw geredigeerde passage, de vos in principe tot een tweekamp op leven en dood uitgedaagd en deze moet nu door de wolf te overwinnen en uit te schakelen bewijzen dat hij inderdaad het gelijk van de ‘wijsheid’ aan zijn kant | |
[pagina 235]
| |
heeft. De uitdaging is niet in eigenlijke zin ‘verschoven’, want op de ‘juiste’, d.w.z. de met de tekst van de ‘tweede’ Reinaert corresponderende plaats krijgt ze pas een onontkoombaar karakter en wordt daar tegelijk ook nog heel wat zwaarder geaccentueerd dan in het ‘voorbeeld’. Maar hoe voorlopig het aan het slot van boek 3 ook is gezegd: ‘Ik weet dre grote sake noch, / Der he my nicht wol kan entghan, / Scholde ik eynen kamp ok myt eme slan’ (RV 5608/10), de schaduw van de komende tweekamp ligt toch van het begin af over het vierde boek. We kunnen ons niet in Henrics bedoeling vergissen: in die tweekamp zal Reynke zich moeten rehabiliteren en zijn ‘wijsheid’ tonen. Er is maar één echte verschuiving in boek 4, weliswaar klein, maar voor de dichter van een kennelijk belang. Als hij na hoofdstuk 2 aan het verhaal over het bezoek van Reynke en Ysegrym aan het hol van de meerkat moet beginnen - Ysegrym heeft dat aan het slot van dat hoofdstuk al aangekondigd -, neemt hij er een apart hoofdstukje voor, het derde, om Reynke te laten reageren op de regel: ‘He heelt de apynnen vor syne medderen’ (RV 5851, corresponderend met B 6452: ‘Totter apynnen sijnre moeyen’). De vos maakt in hoofdstuk 3 uitdrukkelijk onderscheid tussen het ‘meerkattenslecht’ en ‘vrouwe Rukenauwe’. In het ‘voorbeeld’ wordt dat onderscheid ook gemaakt, maar pas 100 regels verderop en als het ware terloops, B 6562vgg.: Och hoe wel was my te moede
Als ic dese tael hoorde!
Dit verdiende ic te eersten woorde,
Mittien dat icse - de meerkat - moey hiet.
(Al seid ic so, sy en bestont my niet,
Mer mijn rechte moey staet ghinder:
Vrou Rukenau, die scoon kijnder
Pleget te wynnen, sedich ende vroet.)
Ic seide: ‘moey, lijff ende goet
Staet tuwen gebode, wes ic vermach’, enz.
| |
[pagina 236]
| |
De regels B 6566/70 hebben op de corresponderende plaats in RV geen tegenhanger gekregen, maar Henric heeft ze naar voren gehaald en er het thema van zijn hoofdstuk 3 van gemaakt, RV 5863vgg.: Id is ghelogen, dat he - Ysegrym - dar secht,
Id weren van den meerkattenslecht.
He secht unrecht my to wedderen:
Meerkatten en synt nicht myne medderen.
Vrouwe Rukenauwe unde Marten de ape,
Desse is myn medder unde he myn pape.
He is notarius, he weet dat recht.
Men dat Ysegrym hir van meerkatten secht,
Dat sulve secht he my to hoen,
Myt den hebbe ik altes nicht to doen.
Se weren ok nüwerlde myne ghesellen.
Reynke doet dus al zijn best om nu zijnerzijds Ysegrym eens als leugenaar aan de kaak te stellen. En hij heeft gelijk, hij spreekt ‘waarheid’, zoals hij in boek 4 vrijwel steeds geacht wordt te doen. Maar we zien de dichter ook voortgaan met Rukenauwe te ‘zuiveren’. Zij heeft ook hier natuurlijk geen ‘scoon kijnder’, geen aanhang van twijfelachtig allooi. Zij is enkel, als tante van Reynke, een ‘wijze vrouw’, zoals oom Marten, de ape, iemand is die ‘dat recht weet’. Reynke is, als voorbestemde uitverkoren raadsman van de koning, van volkomen ‘zuivere’ familie. Het was Henric wel een apart hoofdstukje waard om dit nog eens uitdrukkelijk te kunnen onderstrepen. Het is één van die opzettelijke accentverzwaringen waaruit zijn ‘bedoeling’ blijkt. Afgezien van hoofdstuk 3 heeft Henric in boek 4 aan de gang van het verhaal niets veranderd. Behalve 1, 2, 3 en 5 zijn alle hoofdstukken globaal gezien beknopter geredigeerd dan de corresponderende gedeelten van het ‘voorbeeld’. Dikwijls is het kwantitatieve verschil maar gering en nauwelijks te vermelden waard, soms echter is de inkorting ook zeer aanzienlijk, tot 45% toe. Zoals ik al eerder aanduidde heeft boek 4 als geheel genomen 310 regels minder dan het | |
[pagina 237]
| |
overeenkomstige gedeelte van de B-tekst. Berekent men de verschillen hoofdstuksgewijs en maakt daarvan een optelsom, dan wordt het: 61 regels meer en 371 minder. Het minus komt in hoofdzaak voor rekening van de hoofdstukken 4 (34 r.), 6 (38 r.), 8 (178 r.), 10 (54 r.), 12 (38 r.). Hoofdstuk 4 is het bezoek bij de meerkat, 6 Rukenauwe's instructie in de nacht voor de tweekamp, 8 de tweekamp zelf, 10 de ‘gelijkenis’ van de afgestrafte hond, 12 Reynke's afscheid van het hof. Bekijkt men deze hoofdstukken wat nauwkeuriger, dan blijkt het echter dat een globaal gezien beknoptere redactie van een bepaalde episode volstrekt niet impliceert dat deze voor Henrics ‘bedoeling’ ook een relatief geringere betekenis zou hebben gehad. Met name in de hoofdstukken 8 en 12 komen juist zeer belangrijke accentverzwaringen voor, essentieel voor de ‘fabel’ zoals Henric die geïnterpreteerd wou zien. Hij is geen simpele naverteller van een voorverteld verhaal, maar iemand met een eigen creatieve economie die een ‘leereenheid’ aan het componeren is. Juist in zijn vierde en belangrijkste ‘leereenheid’ zien wij hem in bijzondere mate ‘kiezend’ te werk gaan, oneindig meer dan bv. in boek 1, dat als expositie en aanloop tot het verhaal best wat ‘overbodige’ elementen mocht bevatten, maar stellig ook nog meer dan in boek 3, waar hij wel veel wegliet maar slechts weinig toevoegde. Er is in boek 4 veel meer weggelaten dan 371 en veel meer toegevoegd dan 61 regels. Nemen wij als voorbeeld hoofdstuk 12, met een globaal minus van 38 regels. Hier zijn in feite 57 regels weggelaten en 19 toegevoegd, vergeleken bij een ‘voorbeeldtekst’ die in totaal 132 regels omvatte. Voor het slothoofdstuk 13 zijn de getallen nog veel sprekender: tegenover een ‘voorbeeldtekst’ van 58 regels een globaal minus van 4, weggelaten 40, toegevoegd 36! Als Henric met zijn gedicht de eindstreep nadert zegt een globaal-kwantitatieve vergelijking met zijn ‘voorbeeld’ dus volstrekt niets meer. Toch heeft hij in zijn verteltekst, net als in zijn proloog, formeel bij hetzelfde eindpunt willen uitkomen als de dichter van de ‘tweede’ Reinaert: zijn laatste twee regels zijn namelijk woordelijk ‘ontleend’. Bij alle persoonlijke toespitsing en verbijzondering van de thematiek bleef Henric zich uiterlijk zoveel mogelijk houden aan de ‘fabel’ die hem was | |
[pagina 238]
| |
‘overgeleverd’. In ‘des princen hof’, zal het kunnen ‘prospereren’, moeten de ‘ghierighe lieden’ worden uitgeschakeld door de ‘wijse lieden’. De ‘ghierighe lieden’ zijn Ysegrym en Ghyremod, de ‘wijse lieden’ Reynke en Rukenauwe. Tussen beide partijen in, die het samen maar moeten uitvechten, staat de koning als een soort spelleider. Hij heeft uiteraard wel belang bij de uitslag, hij is sinds de interventie van Rukenauwe in boek 3 innerlijk ook op de hand van de ‘wijse lieden’, maar hij laat dat, voor de machtsstrijd definitief beslist is, niet of nauwelijks blijken. Hij aanvaardt eenvoudig het resultaat en beloont de overwinnaar. Eerst wordt er nog gestreden met woorden, op de wijze van het proces, vier hoofdstukken lang. Ysegrym steekt van wal met een aanklacht over het verkrachten van Ghyremod - een andere verkrachting dan ons in boek 1 is verhaald -, hoofdstuk 1, onverkort uit het ‘voorbeeld’ overgenomen. Nadat de koning zich even, in twee regeltjes, als ‘spelleider’ heeft doen gelden - dat is een ingevoegd trekje van Henric -, kan Reynke met de ‘ware’ lezing van het geval komen: Ghyremod is bij de visvangst op het ijs het slachtoffer geweest van haar eigen ‘ghyricheyt’ en heeft daarvoor haar verdiende straf gekregen. Over de verkrachting zelf zwijgt hij. De regels: ‘Ende sach hoe dat ic croot ende stack, / Dat hi doe in dorperheiden track / Als die quade te doen plegen’ (B 6362/4) hebben geen tegenhanger in RV. Henric rekent de vos de verkrachting van de wolvin natuurlijk niet als ‘zonde’ aan, integendeel, maar de held moet in boek 4 liefst niet meer liegen. Door de aandacht van de verkrachting af te leiden en op de ‘ghyricheyt’ te richten toont Reynke zijn ‘wijsheid’. Zijn antwoord vult de eerste helft van hoofdstuk 2. In de tweede helft bewijst Ghyremod in haar eigen aanklacht opnieuw haar ‘ghyricheyt’ bij een ander soort visvangst, in de put: zij daalt in de ene emmer af en Reynke stijgt tegelijk in de andere omhoog, úit de put. De symbolische betekenis hiervan, in het voorbeeld maar in twee regeltjes aangeduid - ‘Het is der werlt loop, spraecstu weder: / Dat een gaet op ende dander neder’, B 6429/30 -, wordt door Henric met nadruk toegelicht, RV 5804/9: | |
[pagina 239]
| |
Alzus gheyt de werlt up unde nedder.
Dat is nu so der werlde lope.
So gheyt yd ok uns beyden to hope:
De eyne vorneddert, de ander vorhöget,
Dar na eyn yslyk heft vele döget.
So is nu der werlde state.
Het is de functie van Ghyremod om Reynke, die haar in ‘döget’ overtreft, er bovenop te helpen. De ‘wijse lieden’ moeten wassen, de ‘ghierighe’ minder worden. Ghyremods aanklacht, waarin zij zichzelf zo te kijk zet, is door Henric van 30 op 52 regels gebracht. De afstraffingsscene, RV 5814/27, een gevarieerde herhaling van RV 5673/93, is geheel ‘vrij’ toegevoegd. De ‘bure’ die in beide gevallen de afstraffing van de wolven voor hun rekening nemen zullen in Henrics verbeelding wel het ‘gemeyne volck’ hebben gerepresenteerd. Dat had dan nu niet ‘de kleynen deve’ maar ‘de groten’ te pakken. Zo hoorde het. Na Reynke's antwoord, dat de ‘lering’ enkel maar kan onderstrepen, lanceert aan het slot van hoofdstuk 2 Ysegrym bij wijze van derde aanklacht het ‘verraad’ waaraan Reynke zich zou hebben schuldig gemaakt bij het bezoek aan het meerkattenhol. Henric grijpt de gelegenheid aan om eerst in het kleine hoofdstukje 3 Reynke's secondante Rukenauwe even ten tonele te voeren - en daarmee een zeker evenwicht te brengen tussen de beide strijdende partijen, twee tegenover twee - en vertelt daarna in hoofdstuk 4, naar het ‘voorbeeld’, het meerkattenverhaal, waaruit ditmaal speciaal Ysygryms ‘ghyricheyt’ zal moeten blijken. De zogezegde aanklacht is meteen tot ‘lering’ verwerkt, want Reynke brengt zelf het verslag uit, als in het ‘voorbeeld’. Het begin is sterk ingekort: RV 5879/94 - 16 regels - beantwoordt aan B 6459/6500 - 42 regels. Henric heeft haast om tot de ‘lering’ te komen. Als Reynke met r. 5895 het hol is ingegaan, worden de verschrikkingen daarvan ons wel onverkort geschilderd, maar nadat de vos de meerkat diplomatiek begroet heeft wordt de verteller weer veel beknopter: tegenover de 60 regels van B 6550/6609 staan er in RV 5936/73 maar 38. Reynke is veel minder tegemoetkomend dan de | |
[pagina 240]
| |
Reinaert van B en gebruikt zo weinig mogelijk woorden. De daaropvolgende scene, van het ogenblik dat Reynke uit het hol komt totdat Ysegrym erin gaat, is daarentegen in RV uitvoeriger dan in B, 47 regels tegen 34. Dat komt doordat Henric, geïnspireerd door zijn ‘voorbeeld’ maar toch met een sterk eigen accent, hier een ‘lerende’ passage van heeft gemaakt. Ysegrym is een slechte leerling van de ‘wijze’ Reynke: ‘De groven pluggen, we se ok syn, / Dar enwyl nene wyszheyt in, / Up wyszheyt achten se nicht to grunde’ (RV 6011/3). De volgende passage van Ysegrym ín het hol is iets, maar niet veel, beknopter gemaakt. De hebzucht van de wolf en de bruutheid van zijn optreden moesten goed duidelijk uitkomen: ‘Do esschede Ysegrym van er to eten. / He sprack: “langet heer, edder ik helpe yw söken”... / He wolde er spyse nemen myt macht’ (RV 6050/3; in B 6670/3 alleen maar: ‘Ic wil van uwer spisen eten... het is genoech’). De slotpassage búiten het hol, die weer een ‘lerend’ karakter heeft, is dienovereenkomstig uitgebreid: in B 21, in RV 34 regels. ‘Alsus en hebbe ik yw nicht ghelerd’, kan Reynke naar waarheid tegen Ysegrym zeggen (RV 6080). De laatste is door de meerkat en haar jongen terecht afgestraft. Nu moet Reynke zelf hem nog afstraffen, metterdaad en definitief. Hoofdstuk 5 is helemaal gewijd aan de uitdaging, die van Henric dus het volle pond krijgt. Hij laat Ysegrym, die vechtjas van de oude stempel, een bijzonder krijgshaftige toon aanslaan: ‘Wy wyllen kempen umme olt unde nye’ - veelzeggende uitdrukking! - ‘Ik essche yw to kampe to desser tyd... Ik wyl myt yw kempen lyff umme lyff’ (RV 6120/3). Het ‘voorbeeld’ had alleen maar: ‘Ic selt u doen lyen in een crijt / Op enen dach, lijf tegen lijff’ (B 6736/7). Een nieuw accentje in Reynke's ‘gedachten’ is: ‘Wert desse kantze nu vorseen, / So is myne lyst al verloren’ (RV 6136/7). Het ‘voorbeeld’ had op de overeenkomstige plaats: ‘Nu byn ic teynden mynen praet. / Op te nemen en dooch niet gelaten, / Het coomt te scade of te baten’ (B 6746/8). Reynke wordt hier een echte held, hij neemt de handschoen op, hij zal vechten voor de zegepraal der ‘wijsheid’, erop of eronder. Henric heeft in zijn hoofdstuk 6 Rukenauwe's eigenlijke vechtin- | |
[pagina 241]
| |
structie aanzienlijk verkort en verstrakt, haar inleidende mededeling over de beveiligende toverspreuk daarentegen juist ietwat verlengd en vooral ernstiger, ceremoniëler gemaakt. Zij sterkt Reynke moreel, maar behoeft hem in het algemeen niet te leren hoe hij vechten moet, zo ‘wijs’ is hij uit zichzelf wel. De enige speciale aanwijzing die zij hem geeft gaat over het blindmaken van de wolf: ‘sla hem jouw bepiste staart in de ogen!’ Henric heeft in dit strijdmiddel een stukje bijzondere reinaerdiaanse ‘wijsheid’ willen zien. Aan het begin van hoofdstuk 8 zal hij het ‘pis-motief’ dan ook breed uitwerken. De verstrakking van Rukenauwe's instructie in hoofdstuk 6 heeft tot gevolg dat juist dit ene motief met zijn bijzondere symbolische betekenis al onze aandacht krijgt. Accentverzwaring dus, niet door verlenging maar door verkorting. Alle overbodige franje is weggeknipt. Er is geen plaats voor grapjes. De zaak is ernstig. Wij trekken samen met Reynke en zijn bondgenoten op ‘ten laatsten kamp’. Door in regel 6227 opeens ook weer ‘de grevynck Grymbard’ op te voeren, die Rukenauwe's bemoediging onderstreept, slaat Henric een brug tussen boek 4 en boek 2. Ook Grymbard zal Reynke bij dit beslissende gevecht moreel bijstaan, de vos zal ook namens hem de wolf bevechten en ten onder brengen, al representeert dan, volgens de proloog, de das ‘den gheestelijcken staet’. Aan het begin van hoofdstuk 7 mogen we toch even samen met de koning lachen om de ‘beschoren’ vos. Dit lachen is een nieuw accentje van Henric en houdt een waardering in. Ook 's konings wóórden: ‘o vosz, we heft dy dat gheleret? / Du machst wol heten Reynke vosz, / Du byst en altomalen to losz, / In allen orden westu eyn hol’ (RV 6252/5), behelzen bepaald wel iets meer dan: ‘ay loze vos Reynaert, / Hoe wel condi tot u selven sien’ (C 6898/9). Aan het verhaal van het ceremonieel ter inleiding van de tweekamp heeft Henric niets wezenlijks veranderd, wel aan het daaropvolgende gesprek tussen Reynke en Rukenauwe. Háár hele ‘tekst’ (B 6926/37) is weggelaten en de zíjne (B 6938/52) is vervangen door iets heel anders, RV 6286/96: Ik weet yd, gy segent gerne gud.
| |
[pagina 242]
| |
Nicht to myn ik wyl dar an.
Ik hebbe wol eer by nachte ghan,
Dar ik alsodanes hebbe ghehalet,
Dat noch nicht al is betalet,
Dar umme ik moste wagen myn lyff.
So wyl ik ok yegen dessen ketyff
Myn lyff nu wagen unde dön dat sulve
Unde schenden ene unde alle de wulve.
Ik hope to eren myn gantze gheslecht
Unde wyl eme indryven dat he hir secht.
Het motief van het uitgaan bij nacht om ‘wat goets te halen’ is weliswaar ‘ontleend’ aan Rukenauwe's weggelaten ‘tekst’, maar Henric moet er in de nieuwe, zozeer geladen context een geheel nieuwe zin aan hebben gegeven. Hij moet Reynke hebben laten zinspelen op zijn levensgevaarlijke nachtelijke tochten naar het wolvenhol met het doel om via Ghyremod het geslacht der wolven te bastaarderen. Dan alleen is er namelijk een duidelijk verband met wat volgt: zoals Reynke tevoren zijn leven heeft gewaagd bij háár, zal hij het nu doen bij hém en hém schenden en ín hem het hele wolvengeslacht, de hóge adel. Daarmee hoopt hij zijn eigen ‘gantze gheslecht’, ‘van cleynder ende leegher conditien’, tot ere te brengen. Hoofdstuk 8 brengt al in zijn zesde regel het belangrijkste ‘pismotief’. En het krijgt tegelijk een achtergrond van ‘wijsheid’ door een verwijzing naar boek 1. Als volgt, RV 6304/27: Doch eer he dessen kamp begunde,
Pyssede he synen ruwen start al vul
Unde makede en vul sandes unde mul.
Do Ysegrym menede, he hadde en wysz,
Do sloch Reynke to myt der pysz
Myt syneme starte eynen slach
Em in de ogen, dat he nicht en sach.
Sus seychgede he eme in de ogen.
| |
[pagina 243]
| |
Dat was van synen olden togen,
Wente Reynkens pysse was so quad,
So dat deme selden was gud rad.
Deme se in de ogen quam,
Deme sulven dat syn ghesychte nam.
Reynke hadde to voren Ysegryms kynder
Hir mede ghedan groten hynder.
He hadde en de ogen uthghepyst,
Dar van hir vor ghesproken ist.
Sus mende he ok Ysegrym to maken blynt.
Wente so wan he quam yegen den wynt,
So kleyede he dat sant unde mul
Unde warp deme wulve de ogen vul.
Isegrym wysschede, dat dede em smerte.
So sloch denne Reynke to myt deme sterte
Unde blendede ene so myt der mygen.
Het lijkt wel alsof het hele gevecht maar één doel zal hebben: pis in de ogen van de wolf, zodat hij blind wordt. Rukenauwe had het in haar eigenlijke vechtinstructie ook dáár alleen maar over gehad. Maar het is pas een begin. Er is een ander, nog belangrijker doel: de ontmanning van de wolf, zodat hij geen nageslacht meer zal kunnen verwekken. Als dat zo'n kleine 200 regels verder bereikt is, zal de tweekamp gestaakt kunnen worden en hoofdstuk 8 uit zijn. Henric heeft de thematiek van dit hoofdstuk wel zeer sterk toegespitst. Daardoor kon het zoveel korter zijn dan het corresponderende gedeelte van het ‘voorbeeld’. Het zegt in deze ingekorte, toegespitste vorm niet minder, maar meer. Het ‘leert’ ons de reinaerdiaanse ‘wijsheid’ zoals Henric, zelf door zijn politieke ervaringen ‘wijs’ geworden, die in de ‘fabel’ geprojecteerd had. Na de verblindingsscene aan het begin van het hoofdstuk wil Henric zo snel mogelijk komen tot de consequentie daarvan: dat Reynke Ysegrym ‘twysschen de ogen’ zal treffen, zodat deze zijn ene oog compleet zal kwijtraken. In RV 6354 is het al zover, de 56ste regel van | |
[pagina 244]
| |
het hoofdstuk. In B begint het verhaal van het gevecht met r. 6957 en lezen we pas in r. 7136: ‘Ende sijn een oge ghinc wt mede’. Dat is daar de 180ste regel. Men ziet hoeveel Henric als niet tot zijn ‘lering’ dienende heeft weggelaten. De met spot geladen beschuldiging en uitnodiging tot overgave B 6991/7017 vinden we nog verkort en verernstigd terug in RV 6337/46, maar het hele volgende, ‘spannende’ verslag van de op en neergaande strijd is eenvoudig geschrapt. Dat deed niet terzake. Henric vertelt in boek 4 niet meer zo maar voor zijn genoegen, maar met een steeds duidelijker sprekende ‘bedoeling’. Hij nadert het einde van zijn verhaal, van zijn betoog, en dat roept een ander soort ‘spanning’ op. Voor in RV 6495/6523 = B 7335/59 de eigenlijke ontknoping komt brengt het verhaal echter eerst nog een soort terugval. De wolf krijgt de ene voorpoot van de vos in de bek en heeft hem daarmee helemaal in zijn macht. Dan begint Reynke in feite weer net zo om zijns levens wil te liegen als hij in boek 3 gedaan had: hij wil, zegt hij zelfs, zich met al zijn ‘wijsheid’ en al zijn ‘magen’ volledig ter beschikking van Ysegrym stellen. De wolf echter gelooft hem, terecht, weer niet en dat brengt de vos, in doodsnood, tot de daad die hij te doen heeft: ‘De wyle de wulff teghen Reynken sus sprack, / Reynke syne anderen hant understack / Deme wulve twysschen syne benen’ (RV 6495/7). Daarmee is Reynke, èn de ‘fabel’, gered. Henric heeft de dramatische voorbereiding van de beslissende daad uit zijn ‘voorbeeld’ bewaard, wel met enige inkorting - Reynke's leugenachtige ‘overgave’ is van 111 regels teruggebracht tot 81 -, maar zonder speciale accenten weg te laten of toe te voegen. Een andere werkwijze was ook nauwelijks mogelijk geweest zonder de gang van het verhaal totaal te veranderen. Misschien, of waarschijnlijk, heeft Henric het zijn held ook niet als ‘zonde’ aangerekend dat deze in een kennelijke noodweersituatie zijn wezenlijkste principes verloochende. De volgende ontmanningsscene is natuurlijk niet verkort, maar juist verlengd en vooral toegespitst. B 7350/9 had: Noch deerde hem veel meer dan dit,
| |
[pagina 245]
| |
Want hem so seer sijn ogen pit
Bloede dat hi al verdoefde,
Also hem tbloet liep wtten hoofde.
Hy storte neder in onmacht.
Reynaert scoot toe myt cracht
Aen hem ende heeften gegrepen
Biden kullen ende heeften gaen slepen
Om dat krijt dair sijt alle sagen
Ende gaff hem veel steeck ende slagen.
RV 6509/22 stelt daar tegenover: Reynke, de den wulff seer hatet,
Hadde en by synen bröderen ghevatet
Myt synen henden unde tenen so vast.
Sus quam up Ysegrymen alle de last.
He hadde so grote pyne dar aff,
So dat he syk gantz begaff.
Dat blod leep uth syneme ogen unde hövede.
He storte nedder unde vordövede.
Hir vor hadde Reynke ghenomen neen gelt,
Seer vaste he en by den bröderen helt.
He begunden to slepen unde to theen,
Dat se yd alle mochten seen.
He knep en, he sloch, he kleyede, he beet.
De hoofdstukken 9 tot 13 brengen de afwikkeling en verduidelijken de betekenis van het gebeurde. Tezamen omvatten zij in RV 316 regels, tegen het corresponderende gedeelte van B 429. Ik ga niet op alle verschillen in, maar volg alleen nog het ontmanningsmotief. In hoofdstuk 12 lezen we in r. 6704/20 eerst hoe de deerlijk verminkte Ysegrym door zijn ‘vrunde’ wordt verzorgd en vervolgens hoe de heelmeesters hem behandelen. Dit komt overeen met B 7615/36. In beide versies is het oordeel van de dokters dat het met die verminking | |
[pagina 246]
| |
zo'n vaart niet zal lopen, B 7634/6: ‘Sy troosten sijn vrienden oec mede, / Sy seiden hem en soude niet letten’, RV 6717/20: ‘De meysters spreken: “eme schal nicht schaden, / Wy wyllen en smeren unde baden”. / Hir mede trosteden se syne vrunde / Unde leyden en to bedde tor sulven stunde.’ Maar het vervolg in RV leert ons wel anders, r. 6721/35: He wart slapende, doch nicht seer lange.
Alder meyst was eme dar hen bange
To synem teken, an synen broderen.
He haddet ghelözet myt al synen goderen,
De he syne dage hadde vorworven - de ‘ghyryghe’! -,
Dat he dar so nicht were vordorven.
Bysunderen syn wyff, vrouwe Ghyremod,
De by eme seer drovich stod,
Er droffenysse was mannygerhande.
Reynke dede er schande uppe schande.
He hadde Ysegryme syne brodere gherucket
Unde hadde en dar by alzo gheplucket,
Dat he dat nicht konde vorwynnen,
So dat he rasede in al synen synnen.
Dyt was Reynken al wol mede.
De schade is dus wel degelijk definitief en Ghyremod beseft dat. Had zij tot dusver aan Ysegrym en Reynke gezamenlijk behoord - aan de laatste half willig, half onwillig -, voortaan zal de wolf als verwekker van nakroost uitgeschakeld zijn. ‘Schande uppe schande’ voor de ‘groote personagien’! In hoofdstuk 13 geeft de huiswaarts gekeerde Reynke aan zijn Armelyne persoonlijk het volgende verslag, RV 6811/8 (zonder tegenhanger in B): Ik hebbe underwyset in dessen dagen
Den wulff, dat he nicht meer wert klagen.
Ik hebbe en ok halff gheblendet,
| |
[pagina 247]
| |
Dar to syn hele slechte gheschendet.
Ik hebbe en ghelübbet, ya, alzo seer,
Der werlde wert he neen nutte meer.
Wy slogen kamp, ik helt en under.
Wert he ghesunt, dat deyt my wunder.
Dat staat in het laatste hoofdstuk. Het wolvengeslacht heeft geen toekomst meer, maar de ‘twey kyndere’ van de vos - ‘van cleynder ende leegher conditien’ - kunnen nu met reden zeggen, RV 6826/8: ‘ya, nu wyl wy leven / In groten eren, ane sorghe, / Unde maken vast unse borghe’ (zonder tegenhanger in B). Henric heeft in zijn verteltekst zelf maar betrekkelijk weinig directe interpretatie aangeboden. Hij laat zijn lezers een heleboel uit het ‘verband’ opmaken en verder moeten zij zijn proloog maar voortdurend goed in gedachten houden. Die proloog moest gelezen worden met vooruitzicht op de tekst, de tekst moet nu interpretatief aangevuld worden vanuit de proloog. In de proloog is bij de karakteristiek van de vierde ‘leereenheid’ wel met nadruk over de triomf der ‘wijsheid’ gesproken, maar is de extreme noodweersituatie waarin de vos zou komen te verkeren nauwelijks aangeduid: ‘Ende ten lesten wordter geleert dat de wijsheyt ende cloecheit des gheests alle lasten overwint ende te boven gaet’. Een proloog moet ook niet teveel vooruit vertellen. Anderzijds zou het de vertelling bedorven hebben wanneer Reynke - of Henric - daarin het ‘lubben’ van de wolf met zoveel woorden als een daad van opperste ‘wijsheid’ zou hebben gepresenteerd. Verder dan een aanduiding als: ‘Ic hebbe underwyset den wulff’, ik heb hem ‘een lesje’ gegeven, kan een verteller niet gaan zonder een al te pedante explicateur, een échte ‘scholemester’ te worden. Er is echter één plaats waar de verteller straffeloos zijn verhaal in de beschouwelijkheid mag laten verglijden en dat is aan het einde. De poëtische epiloog van RV spreekt dus volkomen dezelfde duidelijke taal als de prozaische proloog, meer speciaal: als de ‘kop’ van die proloog. Er is alle reden om nog even bij deze epiloog, RV 6829/44, stil te staan, want hij volgt onmiddellijk op de hierboven geciteerde triomfantelijke | |
[pagina 248]
| |
woorden van de vossekinderen, gesproken nadat zij uit hun vaders eigen mond hadden vernomen, hoezeer hij ‘vorheven’ was. Het verhaal was daarmee uit en zonder zichzelf in de rede te vallen kon de verteller er nu direct enige moraliserende explicatie aan toevoegen: Sus is nu Reynke hoch gheeret,
So hir myt korte is gheleret.
Eyn yslyk schal syk tor wyszheyt keren,
Dat quade to myden unde de dögede leren.
Dar umme is dyt boek ghedycht,
Dyt is de syn unde anders nicht
Fabelen unde sodaner bysproke mere
Werden ghesath to unser lere,
Uppe dat wy undöget scholen myden
Unde leren wyszheyt to allen tyden.
Dyt boek is seer gud to deme koep,
Hir steyt vast in der werlde loep.
Woltu wetten der werlde stad,
So koep dyt boek, dat is rad.
Alsus endyget syk Reynkens ystorien.
God helpe uns in syne ewygen glorien!
Henric zal wel eerst zijn gedicht voltooid hebben en pas daarna, ter toelichting, zijn proloog erbij geschreven. We mogen dus aannemen dat hij zijn proloog heeft afgestemd, onder andere, op zijn epiloog en niet omgekeerd zijn epiloog op zijn proloog. De proloog is veel sterker literair ingekleed dan de epiloog, maar gebruikt dezelfde woorden: ‘Etlyke andere syn ghewest, de hebben ere lere... ghesath... in bysproke unde in fabelen... Manckt dessen is eyn ghewest, de... gheschreven heft eyne hystorye unde fabele van Reynken deme vosse... und is ok vul van wyszheyt unde guder exempel unde lere... Hir umme... hebbe dyt yeghenwerdyge boek... ummeghesath in dudesche sprake... to heylsamer lere der, de hir ynne lesen’. Reynke is, zegt de epiloog echter nog rechtstreekser, ons tot voorbeeld. De ‘eyn yslyk’ | |
[pagina 249]
| |
waarvan daar gesproken wordt zijn wij en wij moeten ons, net als Reynke, ‘tor wyszheyt keren’. Dit impliceert dat wij ook iets te maken zullen hebben met het ‘prospereren’ van ‘des princen hof’. Ga ik te ver wanneer ik zeg dat Henric een dichterlijk beroep heeft gedaan op ons, zijn lezers, om ons aan Reynke's zijde te scharen in diens politieke machtsstrijd-op-leven-en-dood, opdat hij ‘hoch gheeret’ de zege zal kunnen wegdragen? In het gedicht strijdt Reynke weliswaar alleen namens de lage adel - en een deel van de geestelijkheid: Grymbart, Marten de ape -, maar de dichter wil waarschijnlijk ook ons, het ‘gemeyne volck’, tot zijn partijgangers maken, wil ook ons opvoeden tot ‘bestuurlijke wijsheid’. Tot degenen aan wie Henrics ‘lere’ bepaald niet besteed is geweest heeft in de eerste plaats zijn nederduitse bewerker behoord. Deze zegt immers in zijn laatste commentaar, betrekking hebbende op de laatste drie hoofdstukken van Henrics laatste ‘leereenheid’, met zoveel woorden: ‘Myt dessen lesten dren navolgenden capittelen slut de lerer dyt gantze boek van Reynken deme vosse, bewyset dar ynne, dat dat gheslechte van Reynken, dat is der lozen, seer grod is in der werlde, dat syn alle de, dede wysz syn alleyne in wertlyken dynghen; hir van secht sunte Pawel, dat wyszheyt desser werlde dat is dorheyt vor gode’. De Reinaert-visie van deze bewerker staat in feite dichter bij die van de ‘tweede’ Reinaert dan bij die van Henric. Latere geslachten hebben in dezelfde richting voortgelezen, de ‘derde’ Reinaert is voor hen in feite gaan functioneren als een anonieme overleveringsvorm van de anonieme ‘tweede’. Ook voor Goethe, die immers de op Henric teruggaande versie van Gottsched heeft geïnterpreteerd als een ‘Hof- und Regentenspiegel’ van alle tijden. Henric heeft geen ‘eeuwige Reinaert’ gecreëerd, maar een naam- en situatiegebonden ‘historische’, die er als het ware toe was voorbestemd om maar in beperkte kring en voor korte tijd overeenkomstig de bedoeling van de dichter begrepen te worden. Moet dat onze waardering voor zijn dichterlijke prestatie beperken? Ook Willem die Madocke makede is in zijn Reinaert-verbeelding sterk door zijn persoonlijke situatie bepaald geweest, ook deze Willem heeft een ‘historische Reinaert’ gecreëerd, zij het dan geen | |
[pagina 250]
| |
politieke. Nochtans zal ieder erkennen dat Willem niet tevergeefs zich ‘een naam gemaakt’ heeft. Zouden we dan ‘Hinrek van Alckmer, scholemester unde tuchtlerer des eddelen, dogentliken vorsten unde heren hertogen van Lotryngen’, deze erkenning mogen onthouden? |
|