Nederduytsche poëmata(1619)–Jan David Heemssen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Sonet. Opden goeden Vrydach. SIet hier den dach, dat d'hooghste minnaer goedt Ded' door sijn doodt sijn wel-beminde leuen: Die dese doodt in 'thert niet draeght gheschreuen, Die moet van stael wel hebben het ghemoedt. Maer wie can doch voelen dit lijden soet, En is de siel met liefde niet doordreuen? Stort dan, o Heer! om haer dien brandt te gheuen, In ons den gheest van u vier met der spoedt. Mijn ooghen schreydt van sijn doodt 'tdroef ghedacht; Mijn rhijmen singht den lof van sijne cracht; En ghy mijn hert aenroept hem om ghenade: Hoe onwinbaer is mijnen Coningh groot! Wat winst heeft hy ghedaen met sijne schade: Die steruende triompheert ouer doodt. Vorige Volgende