Nederduytsche poëmata(1619)–Jan David Heemssen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Sonet. Op den dry-Koninghen dach. O Vande baringh' groot sterr' bod'schappersche licht, Die in het oosten schoon vertoond' u stralen gloedigh, Vercoren leyd-sterr' trouw voor de dry wijse vroedigh, En van de lichters hoogh de claerste van ghesicht. Och! sal 'toyt wesen, dat (ontladen 'tswaer ghewicht Der sonden) dit verstandt doorstrael' u oogh' behoedigh; Alsoo dat ick u volgh', en t'eynd' mijns reyse spoedigh, Vind' dien Heer die my roept van 'talderhooghst ghesticht? Maer desen mijnen wree'n, Herodes, met beswaren, Soeckt my te houden vast; en doodt d'onnoosel scharen Van mijn ghedachten ionck, och-laes! met straffer handt: Nochtans hop' ick, en in de cribb' van mijn'n lichaeme, Aenbidd', en offer hem voor ghift' slecht, onbequaeme, Goudt de siel, wieroock 'thert, en Myrrhe het verstandt. Vorige Volgende