Het geboorte-niveau der Nederlandse rooms-katholieken
(1954)–F. van Heek– Auteursrechtelijk beschermdEen demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
III Economische en sociologische gevolgen van de snelle Nederlandse bevolkingsgroeiHet economische aspectHet vraagstuk van de betrekkelijk grote vruchtbaarheid der Nederlandse katholieken zou ten dele - uiteraard geenszins geheel! - zijn problematiek verliezen, indien zich in Nederland een economische onderbevolking zou voordoen, m.a.w. indien een snellere toename van de Nederlandse bevolking dan die welke verwacht wordt, de welvaart van ons land zou doen stijgen. In verband hiermede komt het ons gewenst voor aan ons eigenlijk sociologisch onderzoek een korte samenvattende beschouwing te laten voorafgaan over de discussie aangaande de economische gevolgen van de sterke toename der Nederlandse bevolking. In aansluiting hierop zal ook aan het sociologische aspect der gevolgen van de Nederlandse bevolkingsgroei aandacht worden geschonken.
Dat Nederland het dichtst bevolkte land van Europa is, mag als bekend worden verondersteldGa naar voetnoot1. Al bewijst dit geografische feit niets omtrent een economische overbevolking van ons land, zijn bevolkingsdichtheid van ruim 300 inwoners per km2 vormt uit planologisch oogpunt een zeer ernstig probleem, met name wat betreft het vinden van passende woon-, werk- en recreatieruimte voor onze sterk opeengedrongen bevolking. Omtrent de planologische aspecten van de Nederlandse bevolkingsdichtheid geeft Angenot, een der inleiders op het door het I.S.O.N.E.V.O. georganiseerde congres over de gevolgen van de bevolkingsvermeerdering, onderstaande opmerkingen: ‘De planologische overbevolking is een verschijnsel, dat zich hier te lande nog maar plaatselijk voordoet, maar dat reeds binnen vrij korte tijd in toenemende mate ernstige moeilijkheden zal opleveren, vooral bij | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
de uitbreiding van de grote steden. Het heide- en bosareaal, dat voor het publiek toegankelijk is, is beperkt en gering voor een bevolking van meer dan 10 millioen inwoners, die in toenemende mate vacantie in de vrije natuur behoeven. Voor bijzondere terreinbehoeften: militaire terreinen, luchthavens, is bezwaarlijk een plaats te vinden; ons land mist daarvoor de nodige reserve-ruimten’Ga naar voetnoot1. Hoewel uiteraard deze planologische moeilijkheden niet onderschat dienen te worden, zou het toch te ver gaan alleen op grond hiervan overbevolking in ons land te constateren. Zelfs bij de grote dichtheid van bevolking in ons land blijft het overbevolkingsvraagstuk in de eerste plaats een welvaartsprobleem en trekt als zodanig vooral de aandacht van de economen. Er blijkt echter onder deze groep van onderzoekers een grote verdeeldheid te bestaan ten aanzien van de vraag of al of niet van economische overbevolking in Nederland gesproken kan worden. De Jong, de Nederlandse econoom, die zich het meest met het economische bevolkingsprobleem heeft bezig gehouden, merkt op: ‘Naar het mij voorkomt, moet worden toegegeven, dat het in hoge mate waarschijnlijk te achten is, dat het welvaartsniveau in Nederland gedurende de laatste decennia vóór de oorlog van 1938 hoger geweest zou zijn indien het land minder inwoners had geteld en dat derhalve in deze periode hier te lande overbevolking bestond in den zin, die wij aan dat woord toekennen. Persoonlijk houd ik dit zelfs voor zeker’Ga naar voetnoot2. Weinig overtuigend, gezien de huidige situatie van ons land, komt ons echter de argumentatie van De Jong voor: ‘Wat Nederland betreft, mogen de groote werkloosheid na 1920 en de omstandigheid dat die werkloosheid stellig voor een belangrijk deel met starheid der loonen samenhing, naar mijn meening zeker als een bevestiging van het vermoeden van het bestaan van overbevolking worden beschouwd’Ga naar voetnoot3. De structurele werkloosheid, die somtijds een indicatie van een overbevolking kan zijn, is door Steigenga nader onderzocht. Hij wijst hierbij op de z.g. werkloosheidsgebieden in ons landGa naar voetnoot4. Reeds voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog waren in Nederland verschillende gebieden aanwezig, die zich door een werkloosheid van bijzonder ernstig karakter kenmerkten en waar met behulp van concentratiecijfers kon worden aangetoond, dat de zwaarte der | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
werkloosheid voortdurend die voor het gehele land overtrof. Oost-Groningen, Zuid-Oost Drente, Zuid-Oost Friesland, het land van Maas en Waal, zijn aldus bekend geworden. Het is opvallend, merkt Steigenga op, dat de werkloosheid in deze gebieden ook na de tweede wereldoorlog in de desbetreffende statistieken bijzonder duidelijk tot uiting komt. Dit wijst op een ernstige storing in de sociale structuur. Schrijver ontleent o.a. aan dit feit zijn mening, dat op het platteland van Nederland van een overmatige bevolkingsdruk kan worden gesproken. Remedie zullen slechts industrialisatie en emigratie kunnen brengen, indien de desbetreffende plannen volledig slagen. G.Th.J. Delfgaauw is van mening, dat de aanwas der bevolking ons welvaartspeil bedreigtGa naar voetnoot1. Hij wijst op de bekende moeilijkheid om de noodzakelijke investeringen te verrichten, die de door de bevolkingsaanwas noodzakelijk gemaakte industrialisering met zich brengt. Niet minder belangrijk acht hij het feit, dat de bevolkingsgroei een slechter worden van de internationale ruilvoet voor ons land ten gevolge moet hebben. Immers kort gezegd, de bevolkingsgroei leidt aan de ene kant tot vergroting van onze vraag naar importgoederen en aan de andere kant tot vergroting van ons aanbod van exportgoederen. Deze omstandigheid doet de prijs van het importpakket relatief tegenover de prijs van het exportpakket dalen; de mate van deze daling is afhankelijk van de betrokken vraag- en aanbodselasticiteiten. Een gelijksoortige visie wordt door Korteweg naar voren gebrachtGa naar voetnoot2. Laatstgenoemde auteur merkt op: ‘De bevolking van Nederland is zo talrijk, dat haar omvang een ongunstige invloed heeft op het bereikbare welvaartspeil’Ga naar voetnoot3. Hierbij houdt hij ook rekening met de reeds besproken ongunstige planologische gevolgen van de grote bevolkingsdichtheid van ons land en eventuele afzet moeilijkheden bij snelle industriële expansie. Korteweg acht het echter denkbaar en zelfs waarschijnlijk, dat als gevolg van toenemend technisch kunnen over de gehele wereld, een algemene stijging van het wel- | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
vaartspeil zal optreden, welke opweegt tegen de invloed van de ongunstige demografische krachten, die ten aanzien van Nederland werken. Niettemin blijven zijn toekomstverwachtingen geenszins optimistisch, vermoedelijk in verband met planologische moeilijkheden en risico's van structurele werkloosheidGa naar voetnoot1.
Tegenover de hierboven vermelde opvattingen, dat een minder snelle bevolkingsgroei in Nederland gewenst zou zijn dan die welke thans verwacht wordt, staat de mening van andere economen, welke deze zienswijze niet delen. Tinbergen constateerde in 1941, dat zich in Nederland geen overbevolking voordoet in verband met het feit, dat ons land tijdens zijn bevolkingstoename gedurende de laatste 75 jaar zo zeer in welstand is toegenomenGa naar voetnoot2. De vraag of deze toename groter zou zijn geweest bij geringer bevolkingsaantal, wordt door genoemde auteur niet behandeld. Tinbergen wil alleen van overbevolking spreken, ‘wanneer de bestaansmiddelen niet langer een bestaan voor iederen landgenoot mogelijk maken, dat in overeenstemming is met de heersende levensstandaard van een volk of van soortgelijke volkeren’Ga naar voetnoot3. Van de Woestijne acht het begrip optimale bevolkingsdichtheid volkomen onhanteerbaarGa naar voetnoot4. Volgens hem is beïnvloeding van de bevolkingsgroei, op welke wijze dan ook, vrijwel niet mogelijk, zodat wij al onze aandacht dienen te besteden aan de andere, voor de welvaart van ons land meer belangrijke factoren, gelijk techniek, kapitaalvorming en maatschappelijke organisatieGa naar voetnoot5. Het quantitatieve bevolkingsvraagstuk is volgens genoemde auteur in de eerste plaats een qualitatief arbeidsprobleem; daarnaast is het een vraagstuk van de doelmatige organisatie van bedrijf en maatschappij. Ook J.L. Mey wenst het begrip optimale bevolkingsdichtheid niet toe te passenGa naar voetnoot6, en hij ontkent, dat er zich in Nederland economische overbevolking voordoet. Het Nederlandse bevolkingsvraagstuk moet volgens Mey als een Europees probleem beschouwd worden, niet alleen omdat andere Europese landen wellicht een deel van ons bevolkingssurplus zouden kunnen overnemen bij een toekomstige | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
politieke reorganisatie van Europa, maar ook (en hier begeeft schrijver zich geheel op niet-economisch terrein) omdat Nederland, in verband met het lagere geboorte-niveau van West-Europa ten opzichte van Oost-Europa, een bijdrage dient te leveren om de bevolking van ons werelddeel aan deze zijde van het ijzeren gordijn op peil te houdenGa naar voetnoot1. J.G.M. DelfgaauwGa naar voetnoot2, niet te verwarren met zijn reeds genoemde naamgenoot G.Th.J. Delfgaauw, gaat verder dan Mey op het vraagstuk der politieke en economische integratie in. Doordat onze bevolkingsgrootte toeneemt en die in diverse andere Westerse landen daalt, of althans slechts zeer langzaam toeneemt, kan onze toenemende bevolking arbeidskrachten leveren aan die van andere landen teneinde de ernstige sociaal-economische consequenties van een dalende bevolking te voorkomen. Hij is dan ook van oordeel, dat er geen sociaal-economische redenen zijn aan te wijzen, die voor een vermindering van het aantal geboorten pleiten. Bovendien, ‘een volk dat zijn welvaart ziet toenemen, doch voorgelegd krijgt, dat bij een minder snelle bevolkingstoename de welvaartsvermeerdering groter had kunnen zijn, zal dit hoogstens voor kennisgeving aannemen; het zegt dit volk niets en het geluk van een gezond gezin is veel mensen gelukkig meer waard dan een theoretisch welvaartstekort.’ Het begrip ‘gezond gezin’ wordt door Delfgaauw niet omschreven. Verder wijst J.G.M. Delfgaauw op de economische moeilijkheden, die zich voor een land met stationnaire en zelfs dalende bevolking voordoen. Hij houdt Engeland als een dreigend voorbeeld aan degenen voor ogen, die Nederland economisch overbevolkt achten, zonder echter voldoende de aandacht te vestigen op de volkomen andere demografische situatie in Engeland.
Wij zullen thans de voornaamste argumenten van hen, die een minder sterke bevolkingsgroei gewenst achten, puntsgewijs vergelijken met die van hun opponenten.
Argumenten vóór een minder sterke bevolkingsgroei dan thans voor Nederland verwacht wordt:
| |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
Argumenten tegen een minder sterke bevolkingsgroei dan verwacht wordt:
Verder nog argumenten van niet-economische aard, liggend op het gebied van de cultuur- en gezinssociologie en de militaire strategie. Deze argumenten zullen door ons hierna nog besproken worden.
Tracht men op grond van bovengenoemde twee reeksen van argumenten zich een oordeel te vormen over het vraagstuk of al of niet een minder snelle bevolkingsgroei voor ons land gewenst zou zijn, dan is het wel opvallend, dat beide partijen in hun redeneringen zeer veel imponderabilia betrekken. De voorstanders van een minder | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
snelle bevolkingsgroei kunnen moeilijk aantonen, dat in Nederland reeds een belangrijke structurele werkloosheid heerst, die niet door middel van een passende industrialisatie en emigratiepolitiek zou kunnen worden weggenomen. Anderzijds kan men eveneens moeilijk zeggen, dat de hoop, die hun opponenten stellen op de politieke en economische integratie van Europa, gepaard gaande met aanzienlijke internationale migratie binnen dit werelddeel, tot nu toe door de feiten voldoende gerechtvaardigd is. Het na-oorlogse industrialisatieplan van onze regering is verrassend goed geslaagd, maar wij hebben gedurende deze periode - een korte onderbreking buiten beschouwing gelaten - in een tijdperk van hoogconjunctuur geleefd. De zekerheid bestaat niet, gelijk Kohnstamm opmerkt, dat de industrialisatie, welke op grond van onze bevolkingstoename nodig is, ook te realiseren valtGa naar voetnoot1. Een beoordeling van het al of niet aanwezig zijn van een economische overbevolking houdt uiteraard rekening met de toekomstige situatie en juist deze toekomstige situatie wordt door tal van niet bij voorbaat vast te stellen krachten bepaald, wier werking men slechts vermoeden kan. Zij die een minder snelle groei wensen, wijzen op de gevaren, welke bovengenoemde risico's inhouden. Hun opponenten zijn van oordeel, dat deze gevaren door een doelmatige industrialisatie- en emigratiepolitiek kunnen worden weggenomen. Zij tonen echter niet aan dat onze sterke bevolkingsgroei wenselijk is. Naar het ons voorkomt, kan slechts opgemerkt worden, dat de Nederlandse samenleving minder economische risico's zal lopen wat betreft werkgelegenheid en welstandspeil, wanneer de bevolking in de komende 30 jaren minder snel zou toenemen dan de demografische deskundigen ons voorspellen. Wenst men echter, gelijk vele katholieke economen, deze risico's welbewust te aanvaardenGa naar voetnoot2, dan kan op grond van dit standpunt inderdaad het bestaan van economische overbevolking ontkend worden. | |||||||||||||||||||
De door de Nederlandse regering geconstateerde bevolkingsdrukEenvoudiger is de situatie wat betreft het constateren van bevolkingsdruk. Bevolkingsdruk doet zich voor wanneer de overheid van het desbetreffende gebied, in overeenstemming met het oordeel van het overgrote deel van zijn inwoners, een minder snelle bevolkingsgroei | |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
wenselijk acht dan op grond van wetenschappelijke prognose mag worden aangenomen. Wanneer regering en volk dus beide een vertraging van de bevolkingsgroei wensen, kan van bevolkingsdruk worden gesproken. Dit begrip is dus van zeer subjectieve aard, maar van belang om het oordeel te leren kennen van degenen, die voor het bestuursbeleid verantwoordelijk zijn. Voor het vaststellen van bevolkingsdruk in Nederland kan worden uitgegaan van het feit, dat ons land grote financiële offers brengt ten einde door middel van emigratie het huidige en toekomstige Nederlandse bevolkingscijfer te verlagen. Hierbij spelen de bedragen, die de overheid aan de Nederlandse emigratie ten koste legt (begroting 1953 ongeveer ƒ8,1 millioen) een betrekkelijk ondergeschikte rol. Van veel meer betekenis is het feit, dat naar verhouding meer jeugdige volwaardige arbeidskrachten emigreren, dikwijls korte tijd nadat hun opvoeding en opleiding zijn voltooid. Aldus wordt - gelijk Steigenga het uitdrukt - arbeidskapitaal afgeschreven, juist vóór de periode, dat het zijn grootste productiviteit bereiktGa naar voetnoot1. Uit een oogpunt van constateren van bevolkingsdruk is het aldus des te belangrijker, dat de overheid de emigratie steunt, niet alleen van personen, die deel uitmaken van beroepsgroepen, waar een groot arbeidssurplus bestaat, maar tevens financiële faciliteiten verleent aan alle Nederlanders, die tot emigratie overgaanGa naar voetnoot2. Dit, niettegenstaande bovengenoemde sociaal-economische nadelen, welke dikwijls dit verlies van productieve arbeidskrachten met zich mee brengt. Het feit, dat deze politiek gevoerd wordt door de Nederlandse overheid, voorgelicht door haar deskundigen, met volledige instemming van het parlement, toont het bestaan van een vrij zware bevolkingsdruk overtuigend aan. Genoemd verschijnsel is, naar het ons voorkomt, eveneens een duidelijke indicatie van het feit, dat de overheid, voorgelicht door haar deskundige adviseurs, de risico's van de tegenwoordige bevolkingsgroei in Nederland zo groot acht, dat zij zich belangrijke offers getroost om het toekomstige bevolkingsaantal zoveel mogelijk te verminderen. De academische discussie over het al of niet bestaan van een economische overbevolking in ons land moge zich in een gedachtenwisseling met onweegbare argumenten verliezen, hier staat tegenover dat regering en parlement de mening zijn toegedaan, dat vermindering van onze bevolkingsgroei wenselijk is. Het meningsverschil in de sfeer van het overheidsbeleid betreft slechts de methoden volgens | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
welke de bevolkingsdruk kan worden verminderd en de risico's, die men bereid is, in verband met onze toenemende bevolkingsgrootte, te aanvaarden. | |||||||||||||||||||
Het sociologisch aspectHet is theoretisch mogelijk en in de loop der sociale geschiedenis herhaaldelijk voorgekomen, dat economie en sociologie een verschillende mate van bevolkingsgroei voor een bepaald gebied gewenst achtten. Immers de economische en sociologische criteria bij de beoordeling van de bevolkingsgroei behoeven niet samen te vallen. De economische criteria zijn gebaseerd op een bevolkingsgroei, die een maximum aan welvaart geeft; de sociologie acht die bevolkingsgroei het meest wenselijk, welke de grootste mogelijkheid biedt tot een evenwichtige ontwikkeling van een in zijn opeenvolgende historische phasen hecht geïntegreerd groepsleven, geleid door de sociaal-ethische normen, welke door de desbetreffende samenleving zijn aanvaard. Iedere ontwikkeling brengt onvermijdelijk een zekere mate van disintegratie mede bij het ten einde lopen van een historische phase. Het is de taak van de sociologie om richtlijnen te geven, opdat deze overgangen zo weinig mogelijk met ernstige storingen van het maatschappelijk leven gepaard gaan. De richting der sociale ontwikkeling dient uiteraard in belangrijke mate door de sociale ethiek bepaald te worden. Dat voor een dergelijke evenwichtige ontwikkeling een minimum welstandsniveau een noodzakelijk vereiste is, ligt voor de hand. Doch daarnaast zullen ook andere dan economische criteria bij de bepaling van het standpunt van de socioloog een rol spelen. De belangrijkste zijn hierbij een voortplanting van de groep, waarbij haar grootte ook op lange termijn beschouwd niet afneemt; verder de landsverdediging en niet minder een gezinsleven, dat een gunstige basis kan bieden voor onderlinge genegenheid der gezinsleden en voor de opvoeding der kinderen. Is er reden om aan te nemen, dat de Nederlandse bevolkingsgroei aan bovengenoemde sociologische criteria niet kan voldoen? Wat de noodzakelijke voortplanting betreft, hierover behoeven wij ons in dit land, dat op grootscheepse wijze de emigratie stimuleert, voor de eerste decennia weinig zorgen te maken. Onze netto vervangingsfactor is nog steeds aanmerkelijker hoger dan 1 (in 1952 niet minder dan 1,42) en zal zeer waarschijnlijk binnen afzienbare tijd niet beneden eerstgenoemd cijfer dalen. | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
Dit aspect krijgt uiteraard een andere betekenis indien ons land, gelijk Mey wenstGa naar voetnoot1, in de toekomst de taak op zich zou nemen om de bevolkingsdeficitten in de omringende Westerse landen aan deze zijde van het IJzeren Gordijn te doen verminderen. Wat de landsverdediging betreft, ook van militaire zijde is voor zover ons bekend in de laatste jaren nooit de klacht geuit, dat ons land niet de voor ons aandeel in de verdediging van West-Europa noodzakelijke manschappen zou kunnen verschaffen. Het meest belangrijk lijkt ons het gezinssociologisch aspect. Indien b.v. de economisch gewenste Nederlandse bevolkingsgroei slechts verkregen zou kunnen worden door een gezinsgrootte waarbij het éénkindsgezin veel meer dan thans zou voorkomen, dan zou dit niet alleen uit een oogpunt van handhaving van onze bevolkingsgrootte, maar ook uit paedagogische en gezinssociologische overwegingen ongewenst moeten worden geachtGa naar voetnoot3. Hoewel het aantal gezinnen met slechts één kind ook in Nederland vrij groot is, wordt toch ook voor de toekomst een nivellering rondom een gemiddelde kindertal van twee waarschijnlijk geacht. Voor sommige kleine nietkatholieke en niet-gereformeerde bevolkingsgroepen kunnen lagere en aldus o.i. ongewenste gemiddelden ontstaan. Dit aspect verdient ongetwijfeld de aandacht, maar is niet van toepassing op de katho- | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
lieken, voor wie wat betreft de huwelijken gesloten in 1965 nog een gemiddeld kindertal van 2.64 verwacht wordtGa naar voetnoot1. Uit het voorgaande menen wij te mogen afleiden, dat althans voor de naaste toekomst het economisch en sociologisch standpunt ten aanzien van de gewenste bevolkingsgroei van ons land weinig van elkaar zullen afwijken. Dit impliceert, dat ook uit sociologisch oogpunt een minder sterke groei der bevolking dan die, welke deskundigen thans verwachten, wenselijk moet worden geacht. Dit uiteraard met het voorbehoud, dat wij hierboven noemdenGa naar voetnoot2. |
|