Nieuwe stichtelijke liederen (2 delen)
(1818)–Johannes Hazeu Cornelisz., Dirk van der Reijden– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
XIVde lied.
| |
[pagina 76]
| |
3[regelnummer]
Gij slaat uw' Vaderoogen,
Vol goedheid en meêdoogen,
Op 't arm behoestig kroost;
En, in de bangste smarten,
Ontsluit Gij liefdeharten,
d'Ellendigen ten troost.
4[regelnummer]
Gij kroont de jaargetijden,
Die al wat leeft verblijden;
De velden, bloem en kruid,
De lommervolle dreven,
Die vrucht en schaduw geven,
't roept al uw' Goedheid uit!
5[regelnummer]
En wij, wij zouden zwijgen,
Ons hart naar U niet hijgen,
Die ons, in smart en pijn,
In voor- en tegenspoeden,
| |
[pagina 77]
| |
Wil leiden en behoeden?
Dit zou ondankbaar zijn!
6[regelnummer]
Ja, boven al, o Vader!
Ontsloot G'uw goedheidsäder,
Voor onze kostb're ziel,
Die al uw' gunst verbeurde,
Zich van uw' liefde scheurde,
Toen zij in adam viel.
7[regelnummer]
Ons, die U wederstreven,
Hebt Gij uw' Zoon gegeven,
Die met zijn dierbaar bloed,
Als Priester der verzoening,
Bij onze schuldvoldoening,
Verwierf het hoogste goed.
8[regelnummer]
Die vrijspraak voor 't gewisse,
Die hemelsch' erfenisse,
| |
[pagina 78]
| |
Hebt Gij ons toebereid;
O Goedheid, nooit volprezen!
Wie zou niet dankbaar wezen,
Voor zulk een' zaligheid?
9[regelnummer]
Wie zou niet alles doemen
Wat U onteert? en roemen
Al wat Gij spreidt ten toon,
Door goedheid aangedreven?
Och! doe ons d'eer U geven,
In uw' gekruisten Zoon!
|
|