| |
| |
| |
| |
Vier verleidingsgedichten
[Met jou zou ik een berg op willen]
Met jou zou ik een berg op willen,
niet al te hoog, niet al te ver: een kleine wei,
door muisstil gras z. onderscheidend, onder
een overhangend rotsblok, zodat wij
van wind & ordinaire zonneschijn ons kon-
den distantiëren, ons vrede, rust zowel
als een zweempje noodlot dik
gewaarborgd waren, - dat was mij alpien,
En dan, nadat ik, die bekend ben
met de romaanse lichtval in zo'n onderkomen
en de gebruiksaanwijzing voor het simpel groene,
geheime haar der aarde en zijn eenvoudige genoegens,
jou, een kind uit schraler dorpen en
met grote ogen betrokken bij de van goudsbloemglans
doortrokken sereniteit van het moment, of
stil peinzend om je tweelingzusje, dat
nooit geboren is, een plaats bereid
had, toe geglimlacht, zou ik
De dikke bij, die nu in de tuin
met een gedrevenheid die z. door de noodzaak,
economisch, alleen niet laat verklaren,
koortsachtig & bedreven alle kelken
doorvorst aan de paarse heester, heb ik lief.
Zijn bewegingen zijn vloeiend, hij
is sterk. Hij versmaadt alle bloemen, maar
paarse versmaadt hij niet. Hem
is het op zijn reikhalzende vlucht door àl
die kelken begonnen om een zitplaats op
| |
| |
| |
| |
Droom
Er voerde rond mijn bed een wilde dame
een onbeschilderde oorlogsdans uit;
ze was in 't groen, bedreigde mij - waarmee?
Ik weet het niet. Zij danste, zij sprong,
geluidloos en een bundel pijlen
als bliksemstralen in de toegeknepen vuist.
Ik verrekte van de angst.
Toen kwam er een geraamte binnen,
en ging zitten op mijn typemachien.
Het drukte op de toetsen, die
als tentakels, scharen van een kreeft,
een hulpeloze krab de lucht in staken, -
en terwijl het zeewater er vanaf droop
zong, galmde het skelet met holle overgave
en om de dood niet lelijk stemgeluid:
‘Leise rauschend gleitet fort
im stillen Tal der helle Bach’
Geluidloos ging het dansen verder,
mijn angst werd onvoorstelbaar groot.
Tot er een schilder binnentrad, die het begin
droeg van een lange ladder, - die hierna
langzaam langsgedragen werd: 't geraamte zong,
de kenau danste, en, als in een grafkelder
vergleed de sublieme klankenwereld.
Zachtjes ruisend gleed de ladder verder.
De tweede schilder met het eind kwam daar,
op de hiel door nummer drie gevolgd,
wéer met de aan vang van een eindeloos lange ladder,
de groene danste, de ladder gleed,
het geraamte bood bel canto.
Toen sloeg de deur als door een wervelwind opzij,
en daar stond jij. Je haren was als dunne slangen,
vuur je ogen, rollend & bengaals. En met
je vuurwerk, je rookwolken en je rollen-
de kinderogen, geur van zwavel en salpeter,
zoete hellestank, - maakte jij, zoals gewoonlijk,
een onpersoonlijk eind aan alles.
| |
| |
| |
| |
Drie
Toen ik koorts had, waren het
drie dagen, die in ozon lingerie
met gratie voor me kwamen dansen;
het vervellen waarin mijn wereld diep
bevangen was met bloesem had te maken
en de rijpe geuren werden fris & bitter.
Tot in mijn massieve kiezen heb
ik het gevoeld, tot waar ik thans
het te kwaad heb, nu de drie
zijn opgetrokken en er, als een lila
bloesemblaadje, enkel op het tafelblad
een kleine foto ligt, en het gevoel
dat ik deze dagen met weken moet
bekopen eer mij maanden zijn gegund.
| |
[Het seizoen sloeg om]
toen zag ik het komen, gehuld
in lome dekschilden, kleuren rijp & zwaar,
zoals het ontwaken in de ochtend was;
veel heeft er bewogen, onwennig, maar
toch doodgewoon. En in elk moment,
statig als een gestolen zeilschip,
diende zich, gefrakt, gesteekt, dezelfde pijn
aan, alsof mij naaldhakken
in de precieuze delen troffen.
Vanuit de verte keek ik toe, -
zwart was ik. Hier zwol het stralen van
een infernale zon aan & op, verzadigd
met datgene, op zoek waarnaar ik heel
| |
| |
het equatoriaal afrika van mijn ervaring
heb doorkruist, doorkropen. En ja,
uit de nauwe krochten van mijn oren,
uit de sterke maat van wat daarachter
aan gedachten onbetreden paden tracht te
zien, is toen alles weggezogen. Er ontstond
een stalen vacuüm, nog niet vervuld,
Het seizoen was omgeslagen, en
de kleuren waren zwaar. Ik ga
iets brekends ondernemen.
|
|