Op straat
Op straat - onzichtbare edellieden drukten mij
in hun mateloze zelfgenoegzaamheid, goedgekleed
als haringen, die men nog moet vangen, zwarte medaljes
in de vuist; daarnaast zwegen de uren polyfoon,
stemmingen stonden lijkbleek en werkeloos als juwelen
op 't trottoir verbeten na te denken over hun beurt
die ze verwachtten - overzag ik 't maanlicht,
onder invloed waarvan de late aarde glom
als bedorven voedsel, bedorven daar de eters
uitgestorven zijn, en 't zo nog slechts de waarde
toegekend wordt van een curiositeit;
en ondanks dit alles stikte ik, als iedereen
in een geval als dat van mij, bijna van
een geestdrift, die mij nieuwe bewegingen deed maken,
ondernemen als een paus in nood.
Twee benen, in 'n schitterende eenzaamheid
van uitzonderlijke asperges, over elkaar geslagen...
- aan de kant wuiven, als patriotten, suikerbeesten
in horden om m'n aandacht; konden zij, dan zouden zij
uit éen mond, éen tong, vals en behaagziek krullend
naar het voorbeeld van de slangetong van nederlands leeuw,
heraldiek en onbehouwen, vanuit 'n karakter als 'n geit:
‘Wie moet er dan voor het kind zorgen?!’
Zodoende brak de nacht, als vuurwerk
of een uit het lood geslagen, feeërieke cactusroos,
uit in weelde: zwanen brachten levende jongen,
kraaien, ter wereld, uit hun hals; er steekt
een gerucht van blanke, geurende kerosine op.
Als in een droom manifesteert zich onbeschrijflijk
speeksel, perkament wordt verscheurd tot sneeuw
en snippers, en achteloos (quasi-!) gestrooid in ogen
en oren van een half uur. Er ontstijgt, als angstzweet,
een keur van tranen aan dat oog, en de milde maan,
die improviseert opeens een pettycoat rond z'n slagerskop,
waarvan eigenlijk een afglans van goedheid, harmonie
| |