| |
| |
| |
| |
Het gezichtje
Waar het gras nog even gratis groeit
als de verbijstering, in 'n streek van weiden
en maaigewoontes, die resten, dood, in ieders richting
verslingeren, zodat 't er stroomloos slootwater,
bewogen als een slapende, zelfs verdorven
uit doet zien, - daar ligt een klein station,
onbenaderd, toen tenminste, toen dit gebeurde,
als het schutdak van een stenen tuinschildpad.
De avond, mild, en met een schat van mogelijk-
heden, voor wie zijn wezen kon negeren, vlijde
z'n wang tegen dat gebouw, maar, mij
voorzag hij van een klamme zweetdoek,
op zich genoeg voor een spectaculaire herrijzenis,
rond mijn slaap: dat haalde - niets uit:
wat zou de avond kunnen, dat uur van de dagen,
van onbehagen, zweep naar 't uiteindelijk schavot,
wat de middag niet vermocht, en wat de nacht gebruikte
om de smaak aan te geven van een drank,
waarvoor geen dorst bestaat?
Mij nu ontging toen alles; de kreten, waarmee
't vee en de bevolking werkelijk op tijd
heiligschennis afdoet, waren slechts gedempt
in de oude vleugels van mijn verstand bewust.
Afstand is anders ook een glimlach funest,
en pijn is misschien alleen maar pose:
ik wist van geen aandacht voor 't gekrijs
van 't onderhavig deel van de wereld, als gebruik-
elijk gekweld, dat me met rust liet.
Zelfs wat als 't al geen doodsklok was
dan toch in elk geval zo luidde,
en gretig verstierf samen met waarmee
vee en populatie getuigde van z'n lot,
vond geen gang tot mijn gehoor:
ik liet maar éen verschijnsel naar me door.
Ik las, als enige daar gezeten, het perron
betonkleurig rond mij: ongebruikte brulboei
boven ongevaarlijk watervlak met kop en schouders,
| |
| |
las, bij wijze van verlegenheid, en
waar ik weer sinds kort een middenrif
localiseer, was niets dan onderdrukte honger.
De trein, waarvoor ik iedere avond placht
te wachten, en die altijd arriveerde,
was toen niet helemaal op tijd:
meer dan 'n kwartier verteerde; er zat voor mij
niets anders op dan tegenwoordig
te zijn in 'n orde van tijd en plaats
die ik nooit koos, en niemand ooit voorzien had.
Nu werd ik uit de verte, die mijn doel bedekte,
me 't zwellen van een trein bewust: afstand
doen een glimlach noodlot zijn, een traan
(waarbij bijgestaan door de aftandse hamster
het geheugen) doet hij z'n kleur en smaak vergeten.
Ik keek dus op van 't boek dat ik te lezen zat:
de trein zag ik van rechts naderen, en tegenover mij
zag ik op de paaltjes van de afrastering
die aan de linkerkant goudgeel blonken, omdat
ze aan die kant waarschijnlijk waren
schoongelikt door een grote warme tong,
schoon, van alles wat niet hemels
en aan materie onderworpen was,
alle plaatsen al bezeten, in de zon
van de ondergang, door een rei raven,
Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’
Anders haat ik kinderen, weerlozer als die toch
vertonen hoe je langzaamaan je zelf vermoordt
omwille van de lucht van een ander, en meisjes
schuw ik nog 't meest, prenataal al pooiersprooi.
Zo was er veel onbehagends dat mij doorschokte
toen, terwijl een heidens insect vlotweg neerstreek
op m'n hand, en daar bleef zitten, handenwrijvend,
- ‘Och beest’, zo dacht ik, ‘vermiljoene, jaden
en donkere ornamenten, en dat alleen als ballast...’ -
en ik het wegjoeg, de trein, die tegenover stopte
van me gescheiden door een perron en half
| |
| |
een spoorlijn, vol kleine meisjes bleek te zitten.
Open die ramen, en gespitst op een verzetje
staken zij naar buiten en wuifden me toe.
Hoewel reëel genoeg bevond ik me in de positie
van een aanlegpunt op een handboogpees,
strak aan een vreemde boog gespannen, denkbeeldig
als het gebogene van die trein.
Zij zongen en zij lachten mij uit, en riepen vrijmoedig
in het Limburgs wat hun aanstond.
Een paar ramen bewogen zich niet.
Daar waren strenge nonnen achter
in stand gehouden langs duistere wegen
van moederschap en angst voor de dood:
de kinderen daar lachten mij als dames toe,
totdat opeens een der meisjes op een vrij kozijn,
om aandacht gebarend als beeldde ze haar toekomst
pantomimisch uit, haar zakdoek liet vallen op 'n biels.
Per ongeluk, merkte ik, aan de stilte die er viel
als was er een doek gegooid over de kwetterende trein.
Wat nu? Wel, wenken in mijn richting,
en ze brachten een verward recitativo ten gehore,
waarin ik werd verzocht een, bovendien verboden,
kloof te overbruggen, terwille van Leentje.
Ik stond op, en wandelde. Op de afgrond af,
die z'n buik de aan haar hand ontsnapte
zakdoek droeg. Ik had 't voornemen
het kind het ding te gaan offreren,
dan was 't gauwer dat ze weg waren.
Maar toen begon de kinderschaar me uit te jouwen,
dat ik het deed, en me te verwijten dat ik toch niet durfde,
waarom ik keerde, en mijn besluit herroepen moest,
en wéer, want toen ik terug keek bleek
dat alleen de kleine bezitster stil was.
Zij had een gezichtje, dat wel in de schaduw leek
te horen, met erop een radeloos, veel te heftig
smeeklachje, dat voor mij verslag deed van momenten
van nameloos verstilde huiver, geluidloos kreunen,
van arm besef der dingen. Haar wangen
droegen het glinsterend spoor van voortijdig inzicht,
| |
| |
en ze was slechts te redden, dat beeld voor mijn ogen,
door dat tot voorbarig te devalueren,
ik sprong op de spoorbaan, en gaf de natte lap op
aan haar armpje, en keek in haar ogen.
Gele ballen, met kleine vale pupillen,
't leek wel, haar schedel binnen leidend
als waren er twee spekkersen naar me toe
gewend, met 't wondje, dat, uniek donker
resterende, liet zien hoe er ten minste nog
met zoiets wankels had verband bestaan
als een steeltje, kortweg verbroken navelstreng.
Denk ik liever aan een geestloos godenbeeld,
door Turken of toeristen met putjes bedacht
in een blik, die licht weleer mysterie aangaf.
Rond die ogen zag ik lijnen, zichtbaar vlees,
mag dit gewoonweg dankbaarheid genoemd
worden, alsof er geen sprake was van tijd
van een orde, die onder ‘tijd’ niet wordt verstaan.
Los van aandrijving, los van voortgang,
waar millennium en minuut 't zelfde zijn,
en evenzeer als namen ontoereikend.
Op zekere datum riep mijn vader: ‘Nee!’
Vlug ging ik terug op dat perron,
zitten, en borg mijn blik in 't gedrukte,
maar de kinderen, onleesbare gezichten trekkend,
wierpen mij veel snoepjes toe. Soms te ver,
mijn rug voorbij de landweg op, andere
weer zo zachtjes, dat ze tussen de rails vielen.
‘Lieve meneer’, riepen ze woordelijk en mondeling
en ik liep sprokkelend en vergenoegd
als een kip in 't rond, en stopte al
de eerste snoepjes in mijn mond.
Zelfs achter de ramen waar de zusters waren
hielden er kleintjes bedeesd rollen op als aanbod.
Ze juichten, en vertelden mij weer,
van waar naar waar, want dat wisten ze,
ze met schoolreisje waren geweest, en dat ze nu
op weg naar huis, stilstonden in mijn blikveld.
| |
| |
Ik vergat paedagogische en verbitterde vormen
van voorbehoud, praatte, snoepte en vergat
dat gezicht zo hard ik kon. Toen kwam
mijn trein er aangedaasd, en toegejuicht en nageroepen
door de jeugd van Maastricht vertrok ik,
een draaglijke smaak in de mondholte.
Slinkend in de verte wist ik in een mierenhoop
van onbekookte energie een rustpunt,
en wist, dat een glimlach mij nog restte
als van wijzen, als van dwazen,
als de tonen in een echt stuk muziek.
En terwijl mij de trein als iemand
die een ongeluk is over komen verder rolde,
ontstond er een barbaars gebaren in mij,
dat nog niet ingelijfd was bij ervaring,
die vereend en krachtig is in kaart gebracht.
Van opzij kwamen dwergen zonder hoofd op,
linnen apen zonder schaamte bij mij binnen.
Zij deden een kostelijk dansje, vermurwend,
zij traden vertederend op. Als een oordeel
leefden geselslagen van cellofaan, op
rond mij, schoorsteen van reuk en smaak,
een moment kon ik de blinden niet meer
hermetisch houden. Hoe zou ik durven?
Die bleke momenten, van stilte, van rapier,
die dronken waterspuwers, overstuur, op drift geraakt
door onkenbare beweging, kleuren, breuk,
die microscopische zendelingen, die
leeuwen zonder horens, alfabet van perzië,
en weke lichaamsdelen, maken die muziek?
Dat wil ik wel aanhoudend horen,
springtouw en aambeeld vergeet ik niet meer.
Ik ben, zeg maar gerust, op transen terecht
gesprongen, en heb zo een rite zien uitvoeren,
welker magie en de kracht me nu nóg
heeft verwonderd. Dus heb ik niets gedaan.
Dus verlaat mij - de asthma van de dagen,
de lepra van de nacht: ik ben onschuldig.
En ik ben weer nader, ik ben weer dichterbij.
|
|