| |
Haydngedichten
I (Menuet uit de 94e Symfonie)
Hier dansen zij; misschien zijn het boeren
of matrones als kastelen. Ze glimlachen wellicht,
maar het is net zo goed mogelijk dat ze huilen,
of elkaar doodgemoedereerd vermoorden.
Wie zal dat uitmaken? Bij Bruegel kun je ze zien,
maar ik wed, dat, als je de pijn van honderd avonden doorstaat,
een rivier leegdrinkt en bergen als watjes in je oren steekt,
je ze dan ook zèlf kunt zien dansen,
alsof jouw leven op het spel staat,
en zonder stem kunt horen zingen... - was de dood maar zo!
| |
| |
| |
| |
II (Strijkkwartet opus 3, nr. 5, deel II)
De stilte, die er schuilt
in de okseltjes waar berkeblad zich met de twijg
mee kon verbonden weten, zou ik rond je ogen willen zien,
nu de juiste zon als een rosse kat de kamer door
glijdt, en mijn binnenste verrast maar teder
de vormen aanneemt van dit lied.
Luister, en ik weet dat elke toon -
als een blaadje aan een boom, dat boven zich
een extra, lichter blad: de glans, te dragen heeft, -
in alle kalmte, zonder haast, zijn plaats bereiken zal;
zal afdalen langs de diepten van je oor, en zo
de rust op je ogen wijzigen zal, verzachten, zal verscherpen,
zoals de zon, voor hij verzinkt,
een frêle boom doet glanzen, en met schaduw vult,
alsof in licht en duisternis onhoorbaar snikken lag,
dat in weemoedig glimlachen overgaat, zoals
dat alleen het diepst geheim nog éven uitstelt,
nog in droefheid éven glimlacht tot de avond komt.
| |
III (Bij het tweede deel ‘met de paukenslag’ van de 94e Symfonie)
Lichtvoetig bij het zich aandienen,
dat zeker, en, zoals wij allen weten,
niet zonder snaaksheid: een slág
om van te suizebollen als een zonnebloem.
Dan is het met de scherts gedaan: de zin
van dit abstract gedonder: punt erachter.
De geschiedenis zet zich in beweging
met een aarzeling, met een dansje, delicaat,
| |
| |
voor de echte passen klinken
en men zich op weg weet, zonder angst.
Of zou men soms niet bang zijn, als
men dit niet wist: dit stappen is
niet alleen maar voortgang, en
dat dansje is dat dansje niet:
zij zijn beide een uniek aspect
van de gehele tocht, die van zijn kant weer
alleen in deze twee bestaat.
Daarom klinkt wat hier op pad gegaan
is, op veel manieren tegelijk. Trots en teer,
je hoort er weemoed en een pretje,
en je hoort meer. Maar ook
veel dingen hoor je niet.
De tocht wordt vastberadener. Dat komt
doordat er statig tonen klinken, opgericht
kaarsrecht en donker als een negerslaaf,
en dat is, omdat het goed gaat onderweg.
Er zijn ruiters, maar nog altijd wordt
deze pelgrimage omcirkeld door libellen,
en ingedeeld door manifestaties van het licht.
Het is er helder als een sneeuwkristal.
Er komen mogelijkheden bij, door
geluiden begeleid. Men kan onder meer
het leven als een circus beschouwen,
en dit trekken als een parade zien.
Totdat nu alles kan gebeuren.
in een land aan van naïeve schoolkinderen,
en gaat zich van de weeromstuit zo gedragen:
tript op de tenen, als een vlijtige balletleerling,
en stapt met ijver twee keer tegen vroeger éen.
In volle ernst, en algehele overgave.
Och, klonken nu maar luie fluiten, in wier adel
| |
| |
al de vogels zwieren, die ooit als kunstschaatsen
de blauwe lucht begleden, die zich vol wijs overleg
over het licht gelegd heeft, dat voor ons te groot is.
Ze klinken, - dan moeten we ons vermannen
en statig, (zonder hardheid, vol van deemoed
en ook van liefde) marcheren, want we moeten
erbij zijn, als in nieuwe streken, ná
de afwisseling der verschijnselen, ná
het bijeenstromen en verzamelen van het volk...
Een vorst gaat staan, snel en doelbewust,
wiens vormen gevormd worden door het lopen,
het dansen en dralen dat er allerwegen is.
Hij gaat gekleed, - daar staat hij! -
mijn God, in niets dan nevels, trillende,
sierende, als de hazelip van orchideeën,
die de zuivere namen dragen: vreugde,
extase, zeker, maar niet minder: haat en wraak.
't Hemels blauw - er springen nagels van het formaat
van schilden tegen op als katten, lynxen, om
te krabben, te rijten, wild en in volle wanhoop
over de poezelige glimlach van de hemel;
en snikken stuiven op uit longen als wolken.
Er is al stilte, er is rust. Nee,
dat hoeft een vorst toch niet te doen,
die uit ons allemaal, de hele stoet
gegroeid is en is afgeleid. Er moet
vrede zijn: de sterren, die als luchtbellen,
als planeten, rondborrelen in het levenswater
van 't heelal, die zijn met opstand niet gebaat,
en, dat is van meer belang, ook niet geraakt.
Dat heeft een koning toch niet nodig
die uit heel de stoet is voortgekomen.
De plechtigheid kan ontbonden worden. Welbeschouwd
gebeurt het in de bossen evenmin,
in hout, de koelte en de uren
| |
| |
| |
| |
IV (geïnspireerd door het tweede thema van deel I van 't Strijkkwartet opus 3, no.5)
Laten we het erop houden, dat het kinderen zijn,
beste blaagjes, die ik daar, waar het eerste van de duinen zwelt,
zie bewegen, zie gebaren; en niet bijvoorbeeld konijnen,
of jonge vossen. Wat geheimzinnig! In dit land
van zand, geel, effen en onbegroeid als jonge kaas,
dat feilloos tegen de zee gevlijd ligt, zwart als het graf,
daar roeren onmiskenbaar zich die wezentjes,
donker als roetmoppen, en wie weet, kapsones aan 't maken
als korhoenders in de paartijd.
Deze bedrijvigheid wordt door niets omringd, overgoten
alleen door de gedienstigheid van de zon, die stralend
als een Griek, tussen dit landschap van extremen
en het verondersteld luchtledig van het al, is opgesteld,
maar zeker is er bij dit gedoe niets nodig van vergiffenis,
zelfs niet in de atmosfeer. De kinderen zijn blond,
en bruin als een Barnevelder kip.
Of wat ze dan ook zijn; - ze worden beter bevattelijk,
als je naar hun handelen bent toegegroeid, en volgen
nauwgezet de voorschriften, die er gelden voor een dans
als die, waarin zij opgaan. Maar op dit moment
gebeurt er meer dan de verwachting inhield: nu ze
ingetogen, maar toch ook uitgelaten en uitbundig, en vooral
sierlijk armpjes en beentjes zouden moeten uitslaan,
en hun gewaadjes moesten plooien in golven zo fraai
dat er een blos over zee gleed van schaamte, - nou grijpen
ze, knakken ze, krimpen ze ineen,
met een vloeiend, trillend gebaar,
ze grijpen naar hun maag, alsof daar,
zoals een stukje steenkool bloeien kan van vuur,
een angelieke maagpijn gloeit, alsof, de arme kleuters,
ze moesten bevallen van een god - een god met rode haren,
en zij gaan verder met hun dansen,
gebukt en in elkaar gevouwen, als een insect
dat aan een vork geprikt is, als een rozeknop.
Hopelijk zijn het kinderen, die
| |
| |
op nog geen steenworp afstand van
de geharnaste zee met zijn golven
doen wat hen te doen staat, zonder spot;
en geen demonen, of slechts des duivels lachjes.
| |
V (Symfonie 101, deel II)
Onder ons gezegd, jongens, die Tijd,
waarvan men zo hoog geneigd is op te geven, -
een gure grijskop met een baard zo vaal als vlerken
van een gier, een circus requisieten in de knoken:
een schedel, een zandloper, waarin kameelgeel korrels
hazepaadjes blijven kiezen, ongeacht
welke dood erop volgt, - neem dit aan van mij,
dat loopt allemaal zo'n vaart niet.
Jullie moesten je nu maar 's rond de tafel scharen,
schuimend van bolleblozend bier, en, dat wel,
nu niet meteen luidruchtig, je vrolijk maken om de Tijd.
Dan wil ook iedereen wel meedoen: van het meubilair
tot de hertshoornen kiezen van het geluk - zolang
jullie gearmd gezeten heen en weder deint, en straalt
als het geneurie, waarvan je dan de glans omtrippelt,
zolang is er geen vuiltje aan de huiselijke lucht.
Alleen ík zal wel gaan staan. Geen baard heb ik
in strengen als scheepskabel onder te verdelen, aangebracht
gedurende de jaren dat mijn leeftijd op liep. Ik sta al, -
hoog opgericht en uitgestrekt en strek mijn armen nu,
verder, ik bereik de liezen van de zoldering,
waar mijn arme polsen vastgespijkerd worden, en ja,
in rode dikke tranen uitbarsten - alsof mijn harde vel
tal van tongen uitstak, nu het bloedt; mijn hoofd
vol haar, als erwtenrijs weerbarstig, knakt
zoals er eeuwen lang steeds stelen zijn geknapt.
Blijf maar neuriën, lieve kinderen - van het gezang.
| |
| |
| |
| |
VI (Symfonie 103, deel II)
Op de blanke landkaart van de ziel
wijs ik, onfeilbaar van instinct, deze landkom aan,
tegen de wind beschut, - maar dat is dan ook alles.
Het gras is kort en jong, de grasmat lijkt
op crêpepapier, en omhult zo passend als een kale schedel,
de stompe heuvels, gestileerde bulten, die begrenzen
wat hier speelt; bedrukt en aarzelend spelen in het gras
wat wezentjes, zo onbepaald, dat het maar verbazing
op zou wekken, als het dieren waren: marmotten,
hamsters, pluizige knaagdieren, die ledigheid
vermijden door dartele sprongetjes, liturgisch hupsen,
- je wordt er wel wat melig van -, wel, kurken,
uit een speelgoedrevolvertje knallen zo
de lucht in, snokken aan het touwtje, vallen terug -
en als zij vallen, is het landschap een ander;
maar net zo zeer als het de jeugd was,
de jeugd, die aan het inzicht lijdt
wat zich in de duizelige trefzekerheid van dit gepruts
bloot geeft, - niemand weet, wát het nou wel is,
dat hier een kring vormt en los rond gaat lopen
zoals kinderen die clowns nadoen:
alles hangt wat maar hangen kan: het voorgevoel,
dat het reine, afgegraasde niemandslandschap van de ziel
doet huiveren, vrij maakt, op alles voorbereid, ook
dat, in twee stappen tot hier, binnen de gezichtskring,
over de heuvel, naderbij gebeend -
Wie zijn dat, die hun treurnis hier
zo schaamteloos te grabbel gooien? Soldaten?
't Zìjn soldaten, godverdomme, grenadiers,
weer terug van slagvelden in de meest verlaten
uithoeken van dit onbekend gebied, terug
op dit prille groen, aspergeloof is er concreet bij!
Niet om te marcheren; zij vanouds het voer bij uitstek
voor de verstandskiezen van de dood, zijn onderhand
wel wijzer; op de plaats, zonder commando,
voeren zij het indrukwekkend ceremonieel
| |
| |
uit van een dans, als vergroeid gearmd,
elk van hun bewegingen, tot de grimas toe
van pijn en trots op die perkamenten tronies,
perfect getimed, - zij komen niet verder,
geen meter verder, de geüniformeerden, geen stap.
Door hun tressen en galons lijkt het of
hun skelet zich aan het blote oog vertoont, -
zíjn het soms geraamten, in het purper en paars
der verdwazing? Welke veldslag, welke strijd
keren zij de rug toe? Wacht eens even,
wie zegt, dat aan de donkere achterkant,
blijvend van ons afgewend, zij wel zoiets hebben
als een rug, wie weet is daar een nieuw gezicht,
zout en ruig, een tweede voorkant vol littekens,
als een broodplank... Wat hebben ze bevochten?
Zowat alles. 't Is niet eens zeker dat ze bestaan,
met hun wanhoop, hun ongegeneerde radeloosheid,
die zo nu en dan 't lachwekkende zeer nabijkomt:
ze stampen omzichtig op de aarde...
Was het een korstje geweest op een
van hun wonden, hun kwetsuren zonder tal -
zij hadden niet preutser hoeven om te springen
met z'n broze en verdorven breekbaarheid.
Misschien is alles het gevolg van angst,
van vrees, - de vrees zit hen als een kater
in de nek geklauwd - om bij overmatig stampen
door de grond te zinken, als varkenspoten door
de modder, want onder de modder, waarin hun laarzen
het kuis gazon al lang herschapen hebben, daar zou
de hel wel eens kunnen wachten, of doodgewoon moeras,
lillend en stinkend als de pest, als een vergeten lijk...
Neem het hun eens kwalijk dat ze dansen,
hossen, houterig als beren - doodbidders, die
in stomme ontzinning de dood ten grave dragen.
't Zijn soldaten, holwangige, ongeschoren grenadiers,
die aan alles leden, bestreden bijna alles;
mógen ze dan nu ongemoeid hun dans ten einde op-
voeren, nu niet langer meer zij voor om 't even wat
op de bres staan - uit hun kassen schouwt
vertwijfeling als een zwaluw uit zijn eigen nest.
| |
| |
Gesteld, dat nu de hemel, bleek,
blauwig en doorschijnend als de wang
van een tuberculeuse maagd, hierboven
ging kreuken, brak, verfrommeld werd als ogen
dichtgeperst, zoals een kind gedachteloos
suikerpapier samenknijpt; en dat dán uit het westen
of waar dan ook vandaan, vuisten kwamen,
nat en donker, onbeperkt barmhartig, mild -
en door die ogen wreven, die plooien glad,
zou dat niet om het uit te schreeuwen zijn?
Men was de kom toch niet vergeten, waar
het lentegroen als een wolkje stuifmeel in sde lucht
zindert, een emulsie van beloften? Nu de kolonne rust,
de starre onbeweeglijkheid van een tinnen leger
aanneemt, nu steken, nuchter maar niet onparmantig
de bewoners van dit paradijsje weer de kop op;
uit holen, schuilhoeken komen zij
nu vlot te voorschijn, zindelijke gaten,
en hen als gegoten, zoals de houtworm in 'n gaatje woont.
Toch zijn zij niet meer de oude; hebben zij
zich omgekleed? Om te rijpen, te geraken
tot dit klagen, tot dit zingen boven alles uit,
waarbij de soldaten waken, zonder tondeldoos,
maar met een kruik jenever? Ademloos
groept dan als op afspraak alles samen
om éen, die tot woordvoerder opgeworpen is
en op gerommel, geroffel tolk is van hen allen;
daar gaat hij, veelbetekenend omringd door ondersteuning
die uit het dieptepunt van aarde's borstkas op te stijgen
schijnt, nader aan het preciseren, en verheft
alle leed, alle grieven, zelfs de vrede en de vreugde
van de omtrek op een hoger, zichtbaar plan, -
ik herinner mij de dagen dat ik in de schaduw
in de haren, o kleur, o water van mijn golven,
ik herinner mij, ik weet niet wat en niet wanneer,
toen telde niets mijn daden: even schampen, even kermen,
vlinder, ach, ik ben zo vleugellam...
O wapenbroeder, die zo diep en sterk
het kippevel van mijn gedachten heeft omtroond,
| |
| |
in stormpas barsten de soldaten uit, opgeschrikt,
door het dolle heen om deze ondubbelzinnige verwijzing
naar de reden van hun leed.
Als een aardbeving schieten zij te hoop, demonstreren,
manoeuvreren, en geven een machtige krijgsdans weg,
dezelfde, dat is nu duidelijk, als voor hun komst
het grut bedreef, dat in deze streken van ongereptheid,
deze tabula rasa met bittere smaak, als thuis is.
Zij exerceren, marcheren en tonen hun strijdbaarheid,
ondanks alles, dat men kon geloven dat de aarde beefde,
als zoiets tenminste bestond, naast deze fanfares,
en dit eigenzinnig geschater van dit korps,
dat niet is klein te krijgen!
En, het kleine volkje, de schepseltjes, gaan
op hun hartverscheurende manier ook van hún kant
aan het imiteren: de dodendans van de soldaten, -
een glimlach, die onrust zaaien wil.
Laat net nú de goedaardigste eksters van zeven landen
schril en schrikachtig, hoewel niet van een plagerig
accent verstoken, omhoog klapwieken, waar de zon
het besterft van aandacht, en waar de wijsheid van de wolken
opgeblazen wordt, voor dadelijk. Voor nu, nu alles
wat er maar te noemen valt marcheren gaat,
soldaten en het jeugdige, ontwrichtend en hemel en aarde
opzuigend in éen kakofonie, een choreografie
van verdoemenis! De doodgravers vergrijpen zich,
wenend, en graven, rustig, een glimlach door hun tranen, nee -
de dood weer op, om heiligschennis aan zijn beeld
te bedrijven, een ondertoon van ascese, alsof
de vingers van de eeuwen hen de kostelijk zachte keel
indrukten, o, mijn scherpe adamsappel!
Nu moet de hemel wel, satansblauw
en aangetast door de exercities hier beneden
bijna totaal misvormd, verfomfaaid als de uniform
van een gesneuveld generaal - gered worden door
de vuisten, nat en donker, die vereffenen,
lieve barmhartigheid, wat zich te verwarren dreigt,
die de ogen open houden, plooien glad strelen -
nat en donker, en dat tot tweemaal toe
| |
| |
zodra in sprietjes de overslaande stem geklonken
heeft van de geshockeerde melancholie, - en dat
na deze dans, dit stijfpotige afschudden van angst,
dat ieder kent, maar geen beheerst, zoals dat
Zonder effect op de grond blijft dit niet,
waar alles wat onthand, voorzichtig
aan het stoeien slaat met de gedachtenis
aan wat zoëven is geschied, maar sterker dan
de ritselende, schelmse jolijt die even op de vrede
van de grasmat verwijlt, - verzamelt, nog éen maal
onstuitbaar, groots en triomfant 't verdoemde leger
zich, tot een wrange, heerlijke manoeuvre
op de plaats, die zo vertrouwd geworden is:
zij nemen zich niet langer in acht, maar stampen,
als vergroeid gearmd, vonken, een onloochenbare,
onontkoombare slotsom aan alles wat er ooit
gebeurd is, uit de bodem, - tot ten slotte, overal, de troost
wordt aangeschoven met bulldozers tegelijk,
maar vluchtig blijkt als zilverzand en de bedekte hemel
opgeklaard wordt, evenals de stuntelige aarde,
deze hemel die aan de aarde zich
iets laat gelegen liggen, - door de vuisten,
die, nat en donker, onbeperkt barmhartig, wild,
opdagen, ophelderen; mistbanken van droefenis drogen uit,
wat is er droger onder de zon dan zilver?
Heel het land zal fors en woest zich
in elkaar vouwen, als een bloem die slapen gaat.
| |
| |
| |
| |
VII (Symfonie 88, deel III)
Uit louter feestvreugde zie je in dit dorp
onder het stampend dansen veel dat treurwilgtwijgen
in elkaar gedraaid en - als een navelstreng - in énen door
gebroken worden op de knie. Dat is nog niks:
ze meppen mekaar in zat plezier nu om de oren
achter welke allebei het al even groen mag heten
als het als een peuleschil zo frisse dezer twijgen.
Men oogst er zweet van: de dag,
een saunabad van levensvreugde.
Nu: onopgemerkt en geheim zoals op beslissende momenten
naamloos vocht uit naamloze kanalen van 't lichaam treedt,
zo natuurlijk ruist uit de hooglanden aan het klare,
het onuitsprekelijke waarin de dag de nacht gelijk is, -
- men wist van klachten, men wist niet van dit;
niet hoe hebzucht naar belevenissen afgestraft
wordt zoals een vrek gemarteld zijn zou wie een diamant
ter grootte van een eikel de slokdarm door
geduwd zou worden, niet hoe vanuit
de hete oorschelp van 't verborgene aan waait -
ach, blauw - het onbereikbare boven dag en nacht komt aan
glijdend, voortgedreven; doedelzakken ruisen om regen
die dodelijk schijnt - blauw, mijn blauw; in lagen, terrassen
elke ster, elke ziekte dezelfde, 't wondere blauw; dit moet
doorlopen wezen, afgepeld van de artisjok die zoveel heeft
van een doodgeboren ware wereld, -
zo funest voor wie er aan komt.
Men ziet in dit dorp dikwijls het dansen het beeld vertonen
van twijgen, die - in énen door - tot een streng verenigd
en weer gebroken worden, op de knie, wit opgetrokken
voor 't stampen als in kramp; met wit weggetrokken knokkels knijpt
wie maar kan de stukken bijna fijn, om ze niet kwijt te raken.
Zoveel zweet kost deze levensvreugde, en het einde
komt zo snel, en valt zo uit de toon.
| |
| |
| |
| |
VIII (Symfonie 96, deel III)
Steeds weer als zij dansen in hermetische salons, -
allemaal! en niemand heeft het hart te gaan
eer het dansen is gedaan, - doe ik wetend mee,
sterker, ga ik voór; wat als met langs mekaar
gedreven bekkens ik eruit sla, feestelijk gedruis,
vakkundig met klaaglijke bezonnenheid vermengd,
is woord en wet, - en ieder wil.
Neem me niet kwalijk, maar dan groeit in mij
een wilde wens te lachen, hol en hel,
als iemand die waanzinnig is tot in zijn blik,
en in de open holte van mijn mond staat grauw - wat statig
't lang gebit op slierten slijm te lijken. -
Er ploft een stilte neer, - een voile over de volière.
Ik zal maar door de knieën knikken, gracieus,
hand op de heup, lenig zoals dat in salondans past.
Want - hoewel alle ogen me bekijken, zoals overdag
de sterren ons fixeren, - niemand toch die erop let
wat voor soort uitdrukking mijn gezicht vertoont,
van glad genoegen als 'n zalm, dan wel van teder vrezen
wat ik zo goed ken. Was ik maar alleen!
Het vertrouwen is door mijn gebaar herademd
en ik ontferm mij mijner. Al m'n vakkennis
schakel ik in en zet richtlijnen uit voor
festieve tijden en ogenblikken van bezinning
voor het dansen, het kakelbonte gezelschapsspel
in de hermetische, schitterend gekluisterde beslotenheid
van deze salon, precies even groot als de wereld is.
| |
| |
| |
| |
IX (Symfonie 95, deel I)
Kijk 'ns hier, je bent nu oud genoeg;
ik zet je in de wereld neer, met al zijn majesteit,
om te horen, om te zien, - en je zult, bestormd, besprongen,
moeten standhouden tussen al wat leeft en sterft;
in de egyptische charme van de neerslag, onder het strakke scherm
met naakte, kwetsbare ogen, en met onbeschutte oren,
in afwachting van het moment dat aan oog noch oor
je nog voldoende hebt: in de regionen der mensen ondergaan
hoe zich het inzicht op je taaie huid werpt,
hoe, als een inktvis, als een geliefde, zich
vastzuigt aan je, doordringt tot waar je weerloos
bent, maar ook niet weerbaar hoeft te zijn.
Kijk met aandacht toe, met de moed der wanhoop, zie
met de uiterste wilsinspanning, hoe zij opschieten, rijp zijn,
en neerdwarrelen, - in dat tempo, zacht en strak
waaraan elke metronoom is onderworpen;
- en verbleek: opstuiven zoals golven éen moment
los geraken uit 't oude water, hun bloei beleven, ach,
als gras, en neer fladderen zoals aangeschoten vogels;
in groten getale zijn zij opgekomen, in massa's vreet
hun verscheidenheid op de tijd in, terwijl onafwendbaar
voor hun allen 't zelfde liedje zwaait, ook nu ze pelgrimeren
met gezichten als puimsteen en benen als aparte dieren;
in stoeten kruisen zij elkanders weg, als een oor der aarde
wervelen zij en vallen, - veel te vroeg of veel te laat.
Tot dan ineens het lot van generaties
bij een stuk of wat ruwe vogels te berusten lijkt,
kathedraalgedrochten, dakduivels in den hoge,
en aller ogen zijn gericht op deze roeken, kauwen, kraaien,
ik struikel over mijn woorden,
vogels, lelijk als de nacht, in hyacinthkleurig ritueel
verenkleed dat meespringt als zij pijnlijk wijd
hun snavels sperren om in enen door, bij ingeving,
kokhalzend voor de draad te komen
met wat van hen verwacht wordt.
| |
| |
Nu, als al die gezichten, gespannen als de lucht
gericht geweest zijn op die vreemde vogels, ordinair
en diep onschuldig, dan is het wel zeer waarschijnlijk dat,
zo gauw zij zich of morrend afkeren van dat koude nieuws,
dan wel verdergaan met een knie die ja en amen knikt,
van éen dier tallozen je het gezicht
'n aanwijzing geeft hoe het met hen allemaal gesteld is,
er een kans ontstaat te weten wat de wereld is,
éen ogenblik, och, klein en van de geest van het verdriet doortrokken.
Let dan op. Op dat tijdstip, nog voordat de hoop
zoals een drank in de mooie kelen van die leven klokt,
dan zal ik, fanatiek als 't bloed dat rood
m'n aderen doorstuwd wordt, maar evengoed doodkalm,
etherisch als het vocht dat rond mijn hersens dwaalt, geen kleur
van node heeft, - verend, zwevend over het panorama springen
om een net van lijnen uit te zetten, enkel-dik, doorzichtig
als spinrag, en zo taai als navelstrengen - daar weet ik echt
wel aan te komen in dit land waar nu dit alles
zij het zo te zien nog ordeloos verspreid,
voor het oprapen ligt - een net, vlak boven
het land van alle mensen,
aan normale pootstokken, zó, dat al wat uit
de aarde opschiet zich daaraan op kan trekken,
om uit te groeien, vervolmaakt - tot waar het daglicht onbeheerst,
verwend te dansen staat, te trappelen als muggen.
En hou die vraag die op je lippen brandt,
wat als het definitieve niets dat achter alle tijden
op de loer ligt zich over me sluit als 'n vleesetende bloem,
maar voor je: een kind weet dat er dan
geen verveling zijn zal voor de stilte inzet,
maar iets, dat, tja, dat schijnbaar zingt.
| |
| |
| |
| |
X (Symfonie 103, deel II)
Geweldig davert het woord over het niets...
En in de doem, de chaos van het mysterie
steekt het moeras, het diepbedaarde stromen
van oerbrei van wal: leven tintelt er
in hittegolven van sterfelijkheid; kolossaal
schuiven aardlagen, vet en dik als on-
gezuiverde aardolie, waar miljarden malen
voor gestorven is, over elkander heen,
verzwelgend en verzwolgen, verbrijzeld en opnieuw
vormen leven gevend. Dan, dan zet
uit de broeierige warmtesfeer van deze poel
van ongecontroleerdheid, zich een mistvleug af,
fijntjes gevingerd, bevend, een debutantje
zo rank als de nerven van jonge bloesem,
éen nevelsliert, een frisse, zure glimlach -
en de lava van verwachting gromt
weer verder, in de baard als het ware
van de nieuwe aarde; dan rijst opnieuw
de nevel, en tilt als sluiers, een gewaad van dauw
zichzelf een tikkeltje omhoog met prima vingers, -
winst voor het overzichtelijke! Zon breekt door
en houdt, boven de logge modderdeining
van het begin, opruiming; een lichter toon
slaat nu, gesterkt, de nevel aan;
het zweven en het slieren der afspiegeling,
subliem en ijl, van wat beneden woelt,
trekt thans z'n prille stereometrie op boven
heel het moeras, dat onverminderd gelden blijft,
en nu en dan eens traag de kop heft,
het licht en zijn spruiten relativerend.
Niet meer dan logisch dat dan aan de rand,
op een mals bleekje, elfjes, rap en haastig
huppen gaan, heksenlicht, maar toch wellicht
slechts pieken van nevel en licht, verfijnd
als herfstdraden waaraan nog sporen kleven,
gecondenseerde adem van de dageraad.
| |
| |
Reden te meer om als de gespierde bliksem,
een inslaande meteoor van vijandschap,
de broze schedel te klieven van dat suikerzoet
gelazer! In een convulsie, een juichkreet van
vertwijfeling smijten we er alles tegenaan
wat maar enigszins wil helpen,
kruimelende brandingspunten, in elkaar
flitsende spelonken, om éens en voor al
een eind te maken aan de kristallen, wee
en helder, van straks, en van weleer, die fictie,
o hemel die scheiding van leven en dood
van liefde en haat, van orde en chaos!
Een eruptie van woede, zegevierende toorn,
die splitsingsdrang wegvagen, die nog zou beletten
te doen wat wij willen en te willen wat we doen.
Ach, een klein zetje, en blij
vergeten wij de teugelloosheid onzer hartslag
om een afgesproken, aangenomen regelmaat,
die opgaat voor ons allen, niemand uitsluit.
Slechts lang genoeg om met nieuwe,
onbedaarlijke kracht, een cataract van moed
alles wat wij willen los te rijten uit de wangen,
uit de chaotische weelde van onvrijheid!
Over voortgezweepte wolken, op de messnede langs
de domeinen van de eeuwigheid, rijden met 'n huivering-
wekkende precisie de ruiters van de vrijheid,
van de tranen! Laat ons lachen, ook
het schurend sediment van sentimenten in
ons sacrosancte innerlijk op de korrel nemen,
natuurlijk, ook onze heidense strijd,
onze fameuze drift om terug te voeren
wat, om gezondheidsredenen, voor het gemak,
zo'n beetje is verdeeld, - terug, terug,
contreien in van daad en droom,
van sterfelijkheid en werkelijkheid, - waar
wij immers al verkeren, rondhangen sinds
wij als adem in de onthutsende kou van buiten
opstegen uit de hete, angstaanjagende schoot,
net als alles, - alléen wij, wij wisten het niet.
Laat ons daarom maar weer
| |
| |
onze ogen vloeiend als een bron, limpide
vergetelheid, - weg zinkt wie we zijn,
we wiegen op de zoete kennis van
Mochten vulkanen ons bijspringen, donders,
wanneer wolken des hemels hun kleren verscheuren
in grootspraak en rouw - de typhoon van macht
die wij in onze vingers hebben zal dan razen,
tieren, méer losrukken, meeslepen, enten op
de oorsprong, de gesluierde aanzet
van chaos en liefde, - tot tot slot:
een machtig opstoten van adem en lot.
Geweldig davert het woord over het al.
En in de raadselachtige poel der eeuwen,
kom, vrienden, ziet: over het norse zwoegen,
het trotse, absolute zakken en stijgen, zweeg
de grondstof van al wat is, - vliedt een lach,
een belofte zonder precedent: berusting,
bereid om zonder meer het veld te ruimen
voor het brullen, het afgebeten sterk
schallen van de triomf, die al de eeuwen
afbekt, medezeggenschap heeft aan het brouwen
der mogelijkheden! Zonder versagen! Altijd.
|
|