Verzamelde gedichten
(1988)–Pé Hawinkels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
‘Geweldig davert het woord over het niets...’InleidingPé Hawinkels: 29 september 1942-16 augustus 1977. Tussen deze twee data bevindt zich, wat met een welsprekend cliché beschreven wordt als ‘een kort maar bewogen bestaan’. Het is het verhaal van de briljante scholier, de superintelligente student, en de literaire duizendpoot, die naarmate zijn vakmanschap groeide steeds verder af kwam te staan van de schrijver-uitroeping en zich met noodlottige voortvarendheid ontwikkelde tot een veel vormige virtuoos-om-den-brode.
Petrus Hermandus Hubertus Hawinkels groeide op in Hoensbroek en Heerlen, waar hij schoolging en zijn eerste gedichten publiceerde in de schoolkrant van het Sint-Bernardinuscollege. In september 1960 schreef hij zich in als student klassieke taal- en letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Anderhalf jaar later verruilde hij de klassieken voor de Nederlandse taal- en letterkunde, een studie die hij niet zou afmaken, al behaalde hij in 1963 wel zijn kandidaatsexamen en voltooide hij een doctoraalscriptie over de door hem zeer bewonderde Simon Vestdijk. Hawinkels veronachtzaamde zijn studie niet, maar zijn debuut in het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB) van 25 februari 1961 luidde een schrijverschap in dat al zijn andere activiteiten zou overvleugelen. | |
Een beroemdheidHawinkels' faam werd snel gevestigd. Op 22 april 1961 verscheen het NUB met een Kernbewapeningsnummer waaraan hij het gedicht hi-ro-shi-ma bijdroeg. Hoewel het hele nummer diverse mensen in het verkeerde keelgat schoot, stoorde menigeen zich in het bijzonder aan de als erotisch ervaren passages in Hawinkels' gedicht, wat de auteur en het NUB op de beschuldiging van pornografie kwam te staan. Hawinkels was de zondebok geworden in een niet meer te stuiten ontwikkeling, die al eerder in gang gezet was. In een interview met Anton de Goede (VPRO-gids van 23-29 mei 1987) zegt Kees Willemen: ‘Je zou die Nijmeegse studententijd rond 1962 moeten kennen. Het was een territorium dat voorheen beheerst werd door | |
[pagina 8]
| |
corpsballen. Ze leefden op een krampachtige manier met bijna geen seks-leven, ze droegen dat zeker niet uit, ja misschien op het grote jaarlijkse studentenfeest als ze eindelijk eens met een meid in een portiek vreeën, daar kwamen dan negen of tien kinderwagens per jaar uit, zoals dat genoemd werd, die verder begeleid werden door de aalmoezenier van het katholieke studentenleven. Die cultuur, dat soort lieden bevolkte de stad. (...) Maar blijft dat Pé Hawinkels in die tijd al die ballerige types van de straat heeft af-geschreven. De mensen die voorheen met grote passen en met veel ruimte om zich heen door de straten liepen en ons benaderden in de trant van “kom jij eens hier want jij hebt geen das om!”, die mensen werden door Pé kapot geschreven, onthoofd. Zijn invloed in Nijmegen was zo groot als de invloed van G.K. van het Reve, zij het op ander terrein.’ Hawinkels verwierf die vooraanstaande positie in hoge mate met zijn bewonderde en gevreesde columns in het NUB, de ulcusjes. Daarnaast ging hij ook de mythevorming rond zijn persoon niet uit de weg. Op 16 november 1962 werd hij praeses van de studentenvereniging Diogenes en in september 1963 werd hij redactiesecretaris van het NUB. In vier jaar tijd schreef hij een kleine vierhonderd bijdragen voor het blad, al leek het tien keer zo veel, zo groot was Hawinkels' invloed. In zijn ‘Afscheid van P.H.H. Hawinkels’ schreef de Nijmeegse Godgeleerde prof. W.K. Grossouw in het NUB van 3 februari 1967: ‘Ik had de sterke indruk dat hij ons blad decennia lang vulde, overheerste, overstroomde. Dit is natuurlijk als chronologie en planimetrie dwaasheid, maar als gevoel - pathos en ethos - bedriegt het niet. (...) Er is allereerst de kwantitatieve exuberantie: omvang van produktie en veelheid van genres. (...) Tegelijkertijd schreef en schrijft hij ook in Merlyn, Raam, De nieuwe Linie, en God weet welke andere bladen. (...) Merkwaardiger is de verscheidenheid van registers die hij bespeelt, en allemaal con brio. Laten we de zaken even nuchter ontvouwen; je hebt proza en poëzie. Van de prozagenres beheerst hij het verhaal, het kritisch essay en de satire. Waarschijnlijk zijn hemzelf de verhalen het liefst, de “autobiografische fratsen” bijvoorbeeld. In zijn essayistische stukken bedrijft hij niet enkel literaire kritiek, hij is geen beperkt homme de lettres, er is niets aan hem van Du Perrons smalle mens. Zijn belangstelling gaat evengoed uit naar muziek, schilderkunst en film als naar literatuur. Hiervan getuigen zijn | |
[pagina 9]
| |
cycli Haydn- en Brueghel-verzen in Raam en zijn filmkritieken in dit blad. Ook popmuziek en jazz zijn hem dierbaar; niets schijnt hem onverschillig te laten dan alleen de sport en - naar men zegt - de kynologie. (...) Heeft Pé in ons blad alleen maar meesterstukken geproduceerd? Kom nou. Maar onder degenen die van het NUB het beste studentenblad - pardon universiteitsblad - van Nederland hebben gemaakt, komt hem de eerste plaats toe.’ | |
De bewegingPé Hawinkels was een voorbeeld voor veel van zijn generatiegenoten. Hij was éen van hen, van eenvoudige komaf en katholieken huize, maar hij brak met alle sociale en morele tradities. Hij deed alles wat God en de overheid verboden hadden en wist zich toch een gerespecteerd lid van de universitaire gemeenschap. Hij was de dandy-achtige, tot de verbeelding sprekende student die zijn medestudenten liet zien hoe het ook kon. Zijn collega's bij het NUB, van wie onder anderen Henk Struyker Boudier, Ton Regtien, Jan Lenferink, Michel van Nieuwstadt en Hugues Boekraad de bekendste waren, betoonden zich meer politiek en theoretisch geëngageerd dan Hawinkels. Later werd Hawinkels bij uitstek geassocieerd met de subcultuur van marxistische en maoïstische groeperingen die in het leven geroepen werden om het emancipatoire aspect van de Katholieke Universiteit een ander elan te geven. De bloei van deze voor specifiek Nijmeegs gehouden beweging moge kort geweest zijn, zij was hevig. Hawinkels had haar echter al de rug toegekeerd voor zij tot volle wasdom kon geraken. Uit de linkse kringen in Nijmegen kwamen onder anderen voort de Socialistische Uitgeverij Nijmegen (SUN), het politiek-kultureel centrum O 42, boekhandel De Oude Mol, de Stichting Studentenpers Nijmegen (SSN), het politiek-kultureel periodiek Tegenspraak en de Unie van Studenten Nijmegen (USN). Nog bij zijn leven heeft Hawinkels de eerste aanzetten tot verburgerlijking van deze instellingen kunnen ontwaren. De studentenbeweging is uiteengevallen, Tegenspraak opgeheven, O 42 werd een gewoon cultureel centrum, de SUN moest drastisch inkrimpen en geeft nu ook goed verzorgde en goed verkopende boeken uit, De Oude Mol levert zelfs Kees van Kooten en Drs. P en de SSN drukt evengoed folders voor V&D als kinderboeken voor uitgeverij | |
[pagina 10]
| |
Aarts. Hawinkels' companen werden wetenschappelijke ambtenaren, beheerders, bestuurders en notabelen, of zij gingen ten onder aan hun idealen, vielen ten prooi aan ernstige ziektes of verloren zich in drank en andere drugs.
Hoe ver Pé Hawinkels al in de jaren zestig afstond van de idealen van zijn vrienden blijkt wel uit een vraaggesprek met Martin Ros in de Krant voor lezers (1969, 1), waarin hij zich afzet tegen Boekraad en Van Nieuwstadt, de landelijke leiders van de Kritische Universiteit: ‘De Kritische Universiteit is niet meer dan de intellectuele variant van de ‘creativiteitsexplosie’, - uitvloeisel van een ethische rage, een rechtvaardigheidswoede, die in deze maatschappelijke structuur een duidelijke functie vervult. Die functie is helaas meer immuniserend voor werkelijke politieke vernieuwingen dan iets anders. Deze kritiek is een surrogaat, bevredigt de behoefte aan werkelijke kritiek op onschadelijke en allang geïnstitutionaliseerde manier. Afgezien daarvan bevallen de mensen me niet. Het zijn de oude gefrustreerde studenten in een aangepast uniformpje, op onprettige wijze fanatiek, niet op de hoogte van enig relativiteitsbeginsel, en bezield van een angstwekkend triomfalistisch gelijk. De zgn. meirevolutie in Frankrijk is een farce, een echo van de echte Franse revolutie. Het hanteren van het klassestrijdjargon momenteel is een farce, een echo van het moment, dat dat jargon nog een zinvolle terminologie was. Marx heeft al eens beweerd, dat alle grote historische gebeurtenissen twee maal plaats vinden, een maal als tragedie en een maal als farce.’ | |
‘Liber Amicorum’Wonderlijk genoeg waren het juist die mensen op wie Hawinkels tegen Martin Ros zo afgaf, die in 1979 het ruim vijfhonderd pagina's dikke herdenkingsboek Moet dit een wereldbeeld verbeelden?Ga naar eind1. uitgaven. Bijna veertig medewerkers belichten daarin alle mogelijke aspecten van leven en werken van Pé Hawinkels. In niet geringe mate komt Hawinkels daarin naar voren als een exponent van de linkse beweging in Nijmegen. Uiteenlopend zijn de opvattingen over zijn literaire betekenis; naast onverholen kritiek krijgt hij postuum de hoogste lof. | |
[pagina 11]
| |
Heel aardig en heel Nijmeegs was de kleine rel die er ontstond toen een aantal vrouwen zich boos maakte over de mannenaangelegenheid die het boek over Hawinkels geworden was. In een ingezonden stuk in de rubriek Open forum van de Volkskrant van 25 augustus 1979 door Ans Hobbelink en Agnes Verheggen, en in een zeer lang artikel in het Nijmeegs vrouwenblad Tijl Uilenspiegel (nr. 1, september 1979, (1)) van Marie-José Schunck werd niet alleen betoogd dat Hawinkels een seksist was die vrouwen gebruikte ‘om de accu op te laden’ (de verhalen over zijn veroveringen namen al in de jaren zestig mythische proporties aan) maar ook dat de redactie van ‘het wereldbeeld’ Marie-José Schunck slechts wilde laten meewerken wanneer zij van de wijze waarop Pé met vrouwen omging geen gewag maakte. In Tegenspraak (nr. 9, september 1979, (3)) repliceerden Wilfried Uitterhoeve namens de SUN en Irma Bogers, dat er nimmer van voorwaarden vooraf sprake zou zijn geweest, althans niet officieel, en Bogers suggereerde dat vrouwen om tal van redenen nog niet tot deelname aan het boek in staat waren, waarbij en passant wat boter op het hoofd van Hawinkels' voormalige vriendinnen werd gestapeld.
Pé Hawinkels was dood, maar de gestaalde kaders, hoe gedecimeerd ook, vochten voort, zo niet in de klassenstrijd, dan wel met elkaar. En van het zeer genietbare en interessante liber amicorum, waaraan een aantal van zijn vrienden met veel liefde en toewijding heeft meegewerkt en waarin Hawinkels een rol wordt toebedeeld als centrale figuur in een beweging waar hij alleen in de beginjaren een belangrijke, zij het niet politiek bepalende, rol in heeft gespeeld, blijft helaas ook de bijsmaak hangen van het wonderlijke monument dat de megalomane Boekraad voor zichzelf en ‘zijn’ beweging heeft willen oprichten, en de weemoed die uit elke pagina spreekt om al die verloren idealen uit een tijd dat alles anders leek te worden. | |
Het werkEigenlijk had Hawinkels al in 1967 het gekrakeel de rug toegekeerd. Na de vruchtbare jaren bij het NUB kon er een eerste keer geoogst worden. In 1968 verschenen de bloemlezing Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnenGa naar eind2. en de bundel Bosch & BruegelGa naar eind3.. Hawinkels werd vaste medewerker van | |
[pagina 12]
| |
de Nieuwe Linie (ondanks zijn weerzin tegen die ‘bolsjewieke meeloperij van foppastoors’), redacteur van Raam en publiceerde een toenemend aantal vertalingen. In 1969 verschenen Het uiterlijk van de Rolling StonesGa naar eind4. alsmede de prozabundel Autobiografische flitsen & fratsenGa naar eind5. en nam een reeks vertalingen van boeken een aanvang, die in acht jaar tijd ruim vijftig titels zou omvatten van onder anderen auteurs als Edward Bond, Bertold Brecht, Arthur Conan Doyle, Euripides, Theodor Eontane, Barbara Frischmuth, Hermann Hesse, E.T.A. Hoffmann, Aldous Huxley, Thomas Mann, Iris Murdoch, Friedrich Nietzsche, Friedrich Schiller, Peter Shaffer, William Shakespeare, Susan Sontag, Sophokles en David Storey. Daarnaast vertaalde Hawinkels de bijbelboeken Job en Prediker (samen met Pius Drijvers) en werkte hij mee aan de Bron van Christelijken geest, een reeks uitgaven van Gooi & Sticht ten behoeve van de katholieke kerkgangers. Onder het pseudoniem Pater Casper Bernalis schreef hij zelfs gebeden en medidaties en herdichtte hij verouderde liturgische gezangen. Hawinkels' eigen poëtische werk nam na 1970 geen grote vlucht meer. Wat hij schreef, was vooral gericht op het verdienen van de kost en zijn faam als vertaler stond er borg voor dat hij nooit zonder opdrachten zat. | |
MiskenningToch verliep de carrière van Hawinkels niet, zoals het een ‘geniaal bewerktuigd’ auteur betaamt. De waardering voor zijn poëzie was landelijk gering, net als voor zijn proza. Zijn vertalingen werden zeer geprezen, maar de Nijhoffprijs voor zijn vertaling van De toverberg van Thomas Mann ging wegens verschillen van mening over de waardering van Hawinkels' vertaalprincipes zijn neus voorbij. Hawinkels is niet aan bescheidenheid ten onder gegaan en het moet hem zeer dwars gezeten hebben dat hij niet de erkenning kreeg waarop hij, mede gezien zijn in Nijmegen nog steeds voor geniaal gehouden vermogens, recht meende te hebben. Zo beroemd, gevreesd en gevierd tegelijk als Hawinkels was in de periode van zijn redactiesecretariaat van het NUB, zou hij nooit meer worden. En naarmate de jaren vorderden, dook hij steeds meer onder in het bastion van zijn vakmanschap, waar het in hoog tempo afleveren van perfect maatwerk de financiële compensatie moest opleveren voor het gebrek aan artistieke erkenning in brede kring. | |
[pagina 13]
| |
Als vertaler hanteerde Hawinkels het principe dat een vertaling eruit moest zien alsof de oorspronkelijke auteur het boek zelf in modern Nederlands geschreven had. Hawinkels bleek de identificatie met zijn auteurs ver door te voeren; hij verbeterde zelfs het werk van Thomas Mann en bracht in De toverberg éen extra zinnetje aan, omdat Mann dat zelf ook gedaan zou hebben. De ambachtsman Hawinkels ging in die identificatie zo ver, dat hij als afgezworen katholiek en erkend agnosticus moeiteloos kerkelijke gebeden en gezangen schreef in opdracht van uitgeverij Gooi & Sticht, zoals Huub Oosterbuis dat gedaan zou hebben wanneer hij over het talent van Hawinkels had kunnen beschikken. Je krijgt achteraf de indruk dat het niet meer uitmaakte waarover hij schreef, hij kon alles aan en als het maar geld opleverde voor mooie auto's en andere genotmiddelen, was het hem niet te min zijn talent ter beschikking te stellen. Langzaamaan moet zich bij hem, zoals bij zo velen van zijn generatie die zich niet in traditionele zin aanpasten aan de burgerlijke maatschappij, een gespletenheid ontwikkeld hebben die een mens normaal gesproken niet kan verdragen. Pé Hawinkels was geniaal, maar werd niet erkend. Hij was te provinciaal voor Amsterdam, maar te cosmopolitisch voor Nijmegen. Hij kon niet zonder vrouwen, maar eigenlijk ook niet met. De ongelovige schreef vrome gebeden. Zijn succes was hoofdzakelijk gebaseerd op het werk van anderen en het eigen werk kwam steeds meer in het gedrang. De idealen uit het begin van de jaren zestig waren vervlogen en ‘afgezien daarvan bevallen de mensen me niet’.
Het is de tragiek van de romanticus die we hier tegenkomen en die door de Nijmeegse neerlandicus prof. Karel Meeuwesse in ‘het wereldbeeld’ als de grote overeenkomst tussen Hawinkels en zijn leermeester Anton van Duinkerken wordt gezien: ‘Over het lijden aan het leven, dat Pé zo trof, heeft Van Duinkerken zich ondubbelzinnig uitgesproken in het gedicht Voorbijgang (uit: Hart van Brabant) dat hij schreef toen hij nog maar even in de dertig was. “Ruiter en paard zijn voorbij. / De hoefslag dreunt in mijn oor. / De hoefslag herinnert mij / Aan al wat ik was en verloor.” De plotselinge bewustwording van zijn tijdelijkheid wekt een diep, fundamenteel gevoel van onzekerheid omtrent de werkelijkheid van de stoffelijke wereld en de grond van zijn | |
[pagina 14]
| |
bestaan. Wat zal hem aan blijvend persoonlijks resten van al wat hij zich in het verleden veroverd heeft? Is het bewustzijn dat hem de werkelijkheid in haar samenhang doet kennen, zélf wel een werkelijkheid? Of is dat schijn? Wie was in heel zijn leven ooit ook maar éen uur wat hij altijd wilde zijn?’ | |
BetekenisHet lijdt geen twijfel dat Pé Hawinkels niet bij de grote denkers van deze eeuw geschaard behoeft te worden. Daarvan getuigt eveneens zijn poëzie. Wie er ook zijn bewondering over uitspreekt, tot een overduidelijke vaststelling van het verwoorde gedachtengoed komt men nooit. ‘Verbale virtuositeit’ lijkt de meest gekozen omschrijving voor de inhoud van zijn gedichten. Hij had iets te vertellen als het over concrete situaties ging, zoals de Nijmeegse universitaire gemeenschap die hij in zijn columns onherstelbaar verbeterd heeft. Daarbij vergeleken zijn de verzen van Hawinkels ongelooflijke zeepbellen, van een rijkdom aan kleurschakeringen en van een grootsheid zoals ze nooit tevoren bijeen werden geblazen. En daarmee wordt zowel de beperking als de blijvende verdienste van de dichter Hawinkels benaderd. Al in de Bosch-en-Bruegelverzen stelt Hawinkels zich op als de vertaler die hij worden zou. Hij behandelt ‘zijn’ thematiek zoals Jeroen Bosch die behandeld zou hebben, ware hij een hedendaagse Nederlandstalige auteur die wilde verbeelden wat hij destijds geschilderd had. Dat de dichter Hawinkels, die voor zijn verzen zo'n ongebreideld formuleertalent ter beschikking had naast een even groot gebrek aan een eigen formuleerbare thematiek, steeds verder op de achtergrond raakte, is dan ook geen wonder; hij kon en wilde niet anders dan zijn eigen ghostwriter zijn.
Er is veel gespeculeerd over de achtergronden van de plotselinge dood van Pé Hawinkels. Oververmoeidheid, een overdosis, zelfmoord? Niemand weet het zeker. Als het al zelfmoord zou zijn, dan is dat waarschijnlijk alleen in de zin dat Hawinkels zich doodgewerkt heeft. Hij was cynisch geworden, voor zover hij dat niet altijd al was. Herman Brood schrijft in ‘het wereldbeeld’: ‘Helaas, Hawinkels was de laatste jaren nogal stil, beetje verbitterd-ongelukkigachtig. Jammer.’ Hawinkels leefde gevaarlijk, alsof hij het leven minachtte, of het alleen nog aankon door grote | |
[pagina 15]
| |
kunstmatige spanningen te creëren. Hij gebruikte steeds gevaarlijker genotmiddelen en negeerde de signalen van zijn lichaam, terwijl hij onverminderd bleef doorwerken, in dat moordende tempo, op dat hoge niveau. Wie het bovenstaande op een rij zet, zal er niet van opkijken dat Hawinkels' lichaam dit alles niet kon verdragen. | |
VerantwoordingWat rechtvaardigt nu de uitgave van de verzamelde gedichten van Pé Hawinkels, of zoals Aad Nuis hem noemt in de Haagse Post van 29 juli 1979: ‘deze niet onverdienstelijke figuur van het tweede plan’? De argumenten zijn tweeërlei en komen enerzijds voort uit het belang dat deze poëzie voor een hele generatie Nijmeegse intellectuelen gehad heeft, anderszijds uit de intrinsieke waarde van dit in de Nederlandse poëzie van de jaren zestig toch uitzonderlijke oeuvre.
De gedichten van Pé Hawinkels zijn al jarenlang niet meer in de handel. Naar aanleiding van de publikatie van ‘het wereldbeeld’ en ook bij gelegenheid van het radioprogramma VPRO-boeken op 26 mei 1987 klonk van diverse kanten de vraag naar een herdruk van Hawinkels' eigen werk. Voor zijn jaar- en tijdgenoten was Hawinkels een legendarische figuur, zoals eerder in deze inleiding werd aangetoond. Hij was de belichaming van het nieuwe, van de vrijheid; hij was de vleesgeworden emancipatie van de katholieke jongeren, niet geheel zoals beoogd door de katholieke universiteit, maar toch... Met de publicatie van het gedicht hi-ro-shi-ma werd ook Hawinkels' poëzie een uiting van dat nieuwe, politiek geëngageerde, vrijgemaakt-katholieke, ‘moderne levensgevoel’. Daarnaast schreef Hawinkels een typisch academische poëzie, en daarmee doelen wij niet alleen op die gedichten die tot de categorie studentenpoëzie gerekend moeten worden. Hawinkels' verzen zijn van een Hooftiaanse allure waar het de invloed van de klassieken op woordkeus en zinsbouw betreft, terwijl daarnaast de invloed van de bijbelse beeldenrijkdom ontegenzeglijk is. Opvallend is hoe ook in Hawinkels' stijl zijn gespletenheid naar voren komt: de barokke woordenvloed van zijn verzen wordt regelmatig onderbroken met colloquiale terzijdes aan de lezer. | |
[pagina 16]
| |
Enerzijds maakt hij het de lezer niet gemakkelijk, anderzijds bekommert hij zich wel degelijk om diens welbevinden en becommentarieert hij zijn eigen dichterlijke gedragingen op relativerende wijze. | |
PoëticaIn veel gedichten wordt duidelijk dat Hawinkels zich met graagte heeft laten beïnvloeden door Lucebert, de enige Vijftiger die hij te pruimen vond, zoals hij in een interview met Ben Bos in Maatstaf (jrg. 17, afl. 12) in 1970 zegt: ‘(...) ik vind alle vijftigers stomvervelend, behalve Lucebert’. Toch is de associatieve beeldenvloed, gekoppeld aan het maatschappelijk engagement, een typisch kenmerk van de poëzie van Vijftig, die, net als Hawinkels in veel van zijn gedichten, directe invloed verraadt van het surrealisme. Maar ook vertoont Hawinkels' werk typische kenmerken van de poëzie van de Zestigers, met hun neiging tot het gebruik van spreektaal, hun aandacht voor het bijzondere van het alledaagse, en hun humor en relativering. En tegelijkertijd neigt Hawinkels met zijn pathetiek en de brede armslag van zijn verzen naar de Tachtigers, al zegt hij daarover in Maatstaf: ‘Gorter en Kloos vind ik nog wel leuk, maar hun aanpak kan niet meer, echt niet; die aanpak is voorbij’. Pé Hawinkels is niet op éen stijlperiode vast te pinnen. Hij heeft her en der overgenomen wat hem aansprak en zijn stijl wordt eerder bepaald door literaire smaak en eruditie dan door een poëtisch programma. De volgende fragmenten uit het vraaggesprek met Ben Bos geven misschien wat meer zicht op Hawinkels' literaire uitgangspunten.
‘“Ik publiceer datgene wat me ontroert; ik krijg soms tranen in mijn ogen van bepaalde verzen. Maar het kan van alles zijn: lyrisch, descriptief, wetenschappelijk, filosofisch.” - Waar ligt voor jouzelf het zwaartepunt? “Ik weet het niet; het wisselt; het hangt van het moment af.” - Breng jij jezelf onder in het vers? “Er komt zeker wel - om het rotte woord maar te gebruiken - engagement aan te pas, dat wel, maar ik breng mijzelf er niet in onder. Ik schrijf niet in of over mijn eigen gevoelens, ervaringen, standpunten; die poëzie is voorbij.” - Lyriek kun je niet meer maken. “Inderdaad. Ik denk dat dit samenhangt met de psychologie. De | |
[pagina 17]
| |
lyriek hangt samen met het individualisme, met het geloof in de unieke persoonlijkheid. Dit geloof is door de modere menswetenschappen ontmaskerd. De unieke ik-vorm is betwijfelbaar. Het ik is een elementje tussen andere ikken, die bijna alles gemeen hebben. Wij weten dat wij niet uniek zijn. Daarom wordt er vrijwel alleen nog maar anti-individuele poëzie geschreven: ready-mades, citaten-poëzie, copiëren van oude stijlen, ontwerpen van eenmalige structuren. (...) Ik schrijf onafhankelijk van bepaalde genres. Misschien kan ik het zo formuleren - hoewel: het gaat niet op voor al mijn gedichten - je moet in de taal laten gebeuren, waarover je het wilt hebben. (...) Ik kan met de poëzie opnieuw complex werkzaam maken, wat een ander al gedaan heeft met muziek of met schilderwerk, denk aan mijn Bosch-Bruegel-Rolling Stones- en Haydn-gedichten. Je komt tot een nieuw resultaat vanuit het gegevene; daar zit een element van afstand in; daarvoor dring ik zo diep mogelijk door in een onderwerp dat er al is. (...) Ik kan dan zoveel mogelijk aandacht geven aan de vorm, anders zou je steeds moeten verwijzen naar jezelf; gevoelens, gedachten, ervaringen. (...) Ik leef in een tijd van wetenschap; je kunt het je niet permitteren om gevoelens en ervaringen te hebben, zonder ze te spiegelen aan de wetenschappen. Ik ben dus, als dichter, een handwerksman die niet in staat is zijn “eigen gevoelens” te verkopen. Dit kan doodeenvoudig niet meer.” (...) - Welk probleem houdt jou bezig binnen het denk-referentiekader, dat je met je poëzie voor jezelf ter discussie stelt? “Het probleem van de vrijheid. Het ontsnappen aan gedetermineerdheden, als dogma's, mythen, wetenschappelijke zekerheden, die ik doorprik, ontmasker. (...) Vrijheid, die je per moment kunt realiseren, nadert tot niets. Aha, dat niets zal wel weer te maken hebben met het Nirwana, ik weet het niet, misschien is het wel zo. Vrijheid is samenvallen met je-zelf, met alles en niets. Nou, ala, dat is het zo ongeveer, filosofie is niet | |
[pagina 18]
| |
mijn sterkste zijde. Mensen die vrij willen zijn, zoals ik het zie, schudden éen dwangbuis af om een ándere aan te trekken. Ik zoek in mijn vrijheid geen andere dwangbuis, maar een soort tweede huis, dat beweeglijk is. Misschien is het gedicht wel een moment van vrijheid.”’ | |
ConclusiesVoor de beschouwer achteraf wordt het steeds opvallender hoezeer Hawinkels zich altijd in dienst van de literatuur gesteld heeft. Je krijgt de indruk dat zijn opschuddingverwekkende columns uit het NUB ook alleen maar geschreven zijn om iets onder woorden te brengen wat in de lucht hing, in plaats van dat het Hawinkels' eigen emoties en agressie waren die hem dreven. Ook in zijn poëzie wil hij slechts intermediair zijn, een priester van de taal die de lezers zijn talent aanbiedt om in contact te komen met het onzeglijke. Dat dit haaks staat op de door velen als arrogant, zelfbewust en ijdel ervaren persoon Hawinkels, is een zoveelste argument voor het beeld van de gespleten mens die hij geweest moet zijn.
Tot slot nog twee algemene opmerkingen over de poëzie van Pé Hawinkels. Bij de afzonderlijke hoofdstukken in dit boek gaan wij in kort bestek wat specifieker in op de kenmerken van de gedichten in dat hoofdstuk. Bij een groot deel van Hawinkels' werk valt het op hoezeer de jaren zestig gekenmerkt werden door een als nieuw en overrompelend ervaren informatiestroom. Zijn gedichten vertonen beelden die latere generaties kennen uit de samengevatte Polygoonjournaals, beelden die in de gedichten een archetypisch karakter hebben gekregen door de wijze waarop ze verwerkt zijn. Een tweede belangrijk aspect is de rol van de lichamelijkheid, van erotiek en seksualiteit in deze verzen. Hawinkels slaagt erin, om de meest uiteenlopende motieven in de metaforiek van het lichamelijke onder woorden te brengen. Het effect van deze poëtische technieken zal in de jaren zestig groter geweest zijn dan nu, maar in de samengebaldheid van Hawinkels' verzen hebben zij nog steeds een overrompelende werking. Pé Hawinkels is de stem geweest van een generatie en hij heeft poëzie geschreven met een heel eigen karakter. Hawinkels liep | |
[pagina 19]
| |
altijd voor op zijn tijdgenoten; tegen de tijd dat zij aankwamen waar hij begonnen was, had hij allang de benen genomen naar een nieuw vertrekpunt. Dat heeft hem voor een belangrijk deel onbegrepen gemaakt. In de voedingsbodem van zijn miskenning bloeide een cynisme op dat de oorspronkelijke auteur Pé Hawinkels steeds verder wegdrukte ten gunste van de naar compensatie en erkenning hakende literaire ambachtsman. Hawinkels' poëzie is zeker tekortgedaan; tegen Ben Bos zei hij daarover: ‘Ja, ja... ze zeggen dat die virtuositeit iets te maken heeft met arrogantie. Dat is natuurlijk onzin. Ik maak grote, brede verzen; dat mag kennelijk niet; wij leven nog altijd in de zuinigheid van domineesland; je moet als dichter veel zeggen in weinig woorden. Ik houd niet van die flauwe kul. Bij mij moet poëzie cadans en doorstroom hebben; poëzie is net een zee met golven, dan kijk je niet op een woord of twee; weg met de zuinigheid van de taal!’
Naar ons idee verdient de poëzie van Pé Hawinkels een herkansing. Deze bundeling is de weerslag van ons enthousiasme over de roepstem uit een tijd waarvan wij nog net de nagalm gehoord en de vermoeide helden gekend hebben. Moge voor deze gedichten eindelijk de formule van de dichter gelden: ‘Geweldig davert het woord over het al’.
Cees van der Pluijm, Anneke van der Putte, Paul Sars, Rob van de Schoor |
|