Snikken en grimlachjes
(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
Soms ook is 't, of een klaaglied
De schampere lippen ontstijgt.
De hofmeester denkt, dat mijnheer dan
Een aanval van zeeziekte krijgt.
Och, de hofmeester is niet onmooglijk
Een mensch met een edel hart,
Maar, al meent hij het goed, hij heeft geen
Verstand van dichterssmart.
En ik denk, dat is maar goed ook;
Want kende de man die pijn,
Hoe zou hij nog voor de betrekking
Van hofmeester bruikbaar zijn? -
‘Vaarwel!’ ruischt het van de verschansing
Naar het langzaam wegblauwend strand,
‘Vaarwel, mijn diepverbasterd,
En toch mijn vaderland!
| |
[pagina 55]
| |
Wat al wateren rolden grimmig
Uw vernederde terpen voorbij,
Sinds in eigen taal uw kindren
Konden zeggen: ‘wij, Friezen, zijn vrij!
Naar ploeg en koestal vluchtte
Uw taal, eenmaal Hollands schrik.
Om uw steden te doen verzinken
In allerlei vreemde kwik.
Uw adel ligt op sterven;
Dat prachtige, koppige ras,
Dat, om voor een koning te buigen,
Te stijf eens van knieën was.
En begraven zijn ze op een paar na
Uw dochters van edel bloed,
Met het oorijzer om den schedel
En de schaatsen onder den voet.
| |
[pagina 56]
| |
Friesche jonkers solliciteeren
Om een postjen als ambtenaar
En nemen zich tot vrouwen
Friezinnen - met los haar!’
Een ontzaglijk-hoonende tandknars
Bezegelt het slotaccoord,
En ‘help!’ gilt de man aan het stuurrad,
‘Een passagier overboord!’
Te laat! de poëet is verdwenen
In de diepte van 't dansende meer.
Slechts zijn pet vindt men acht dagen later
Op de kust van Wieringen weer.
| |
[pagina 57]
| |
II.In overoude tijden,
Toen men nog geen stoombooten had,
Lag er halfweg tusschen Enkhuizen
En Staavren een bloeiende stad.
Haar koene schippers brachten
Haar schatten van heinde en veer,
En onder haar kooplui telde
Zij meer dan één millionair.
Maar - wat men meer ziet gebeuren -
't Geld maakte haar kooplieden grootsch:
Toen streken de elementen
Over haar het vonnis des doods.
| |
[pagina 58]
| |
Op zeekren morgen kon men
In de Leeuwarder krant zien staan,
Hoe het trotsche Oud-Staavren eensklaps
In de Zuiderzee was vergaan.
Sinds verliepen er honderden jaren;
En men hield het er algemeen voor,
De bodem der zee droeg langer
Van Oud-Staavren geen enkel spoor.
Slechts vond men er nog op Schokland,
Die zwoeren bij kris en bij kras,
Dat er onder in de diepte
Nog heel wat van over was.
Een oude visscher beweerde:
Hij was dikwijls door klokgelui,
Dat uit de zee opkwam, gewaarschuwd
Voór een naderende onweersbui.
| |
[pagina 59]
| |
De torenklok van Oud-Staavren,
Die moest dat hebben gedaan.
Had zijn vader niet eens het uurwerk
In dien toren halfacht hooren slaan?
| |
III.De dichter is verdwenen
In de diepte van 't dansende meer.
Hij zinkt als een steen. En eindlijk
Komt hij in Oud-Stavoren neer.
Want, ja, wat die goede Schokkers
In hun eenvoud steeds hebben beweerd,
Dat is waar: de verdronken koopstad
Bestaat nog ongedeerd.
| |
[pagina 60]
| |
Haar muren zijn nog stevig;
Haar torens zijn nog hoog;
Slechts is er alles druipnat,
Wat er eenmaal als kurk was zoo droog.
En op haar pleinen en straten,
Van menschengedruis eens vol,
Daar zwemmen nu stilzwijgend
Tarbot en schelvisch en schol.
In haar achterbuurten leeft het
Van krab en slak en garnaal,
En kabeljauw vult met bruinvisch
Op het raadhuis de groote zaal. -
Tot allerlei bochten zich wringend
En van benauwdheid loodblauw,
Zinkt de dichter-drenkeling neder
Op de stoep van een deftig gebouw.
| |
[pagina 61]
| |
Stuiptrekkend beweegt hij den klopper.
O wonder! de poortdeur wijkt,
En de zanger drijft de gang in.
Maar hij is daar niet, of hij bezwijkt.
| |
IV.Hoelang de gezonken poëet wel
Bewustloos gelegen heeft,
Dat zou ik niet kunnen zeggen.
Genoeg, - de man herleeft.
Hij heft de gevoelvolle blikken,
Maar twijfelt schier aan hun trouw.
Vlak toch tegenover zich ziet hij
Een wonderschoone vrouw.
| |
[pagina 62]
| |
Haar gitzwarte lokken golven
Langs een voorhoofd van elpenbeen
Over leliewitte schouders
En een sneeuwblanken boezem heen.
Haar wenkbrauwen buigen zich prachtig
Boven oogen van lazuur,
Beschaduwd door zware wimpers
En tintlend van prettig vuur.
Een neusje, Venus waardig,
Scheidt haar wangen, wier zachte gloed
De rozen beschaamt, maar voor 't blosje
Van haar lipjes nog tanen moet.
Ivoren tandjes glinstren,
Zoo vaak haar mondje lacht;
En de mollige kin bergt een kuiltje,
Dat stil naar een kusje smacht.
| |
[pagina 63]
| |
V.De dichter begrijpt er niets van;
Maar eindelijk waagt hij het toch
De vreemde schoone te vragen:
‘Waar ben ik?’ en ‘leef ik nog?’
En als kristal klinkt haar antwoord:
‘Mijn lieve landgenoot,
Gij zit hier in Oud-Staavren
En ge zijt volstrekt niet dood.
Gelukkig voor u bewoon ik
Hier een waterdicht lokaal,
Waar ik versche lucht kan krijgen
Door een onderzeesch kanaal.
| |
[pagina 64]
| |
Nog even bijtijds ontdekte ik,
Hoe gij sparteldet op de stoep...
Doch al praatjes genoeg! Gij hebt honger,
Eet dus eerst eens dit bordje soep.
Dat zal u goeddoen mijn jongen!
Ikzelf heb ze klaargemaakt.
En drink er dit glas Pommies bij:
Die weet ik dat lekker smaakt.
Ga u daarna eens goed verdrogen,
En kom dan in mijn arm;
Dan, voor den drommel, kus ik
U nog eens ouderwets warm!’
| |
[pagina 65]
| |
VI.‘Vergeef mij,’ huivert de dichter,
‘'t Is onbescheiden misschien,
Maar mag ik ook vragen, wat dame
Ik de eer heb vóór mij te zien?’
En de schoone glimlacht: ‘Wel zeker!
- Maar eet ondertusschen voort, -
Ik ben dat weeuwtje van Staavren,
Daar ge mooglijk wel van hebt gehoord;
Die een lading Dantziger tarwe
Aan stuurboord in zee werpen liet....
Maar man, waar wordt ge zoo bleek van?
Dat hindert u, hoop ik, toch niet?’
| |
[pagina 66]
| |
‘Dat geval met die Dantziger tarwe,
Mevrouw, is te lang geleên,
Om mij nu nog te kunnen hindren,
Al was het dan ook - gemeen.
Maar wat mij van lust om te eten
En om u te kussen berooft,
Is dat gij, geboren Friezinne,
Geen oorijzer draagt om uw hoofd.
Maar wat mij zóó vreeslijk ergert,
Dat de wang er mij van verbleekt,
Is dat ook het weeuwtje van Staavren
Gebroken Hollandsch spreekt.
Verbasterd is mijn Friesland
Tot op den bodem der zee.
Ik heb genoeg van het leven.
Drink zelf uw glas Pommies.’
| |
[pagina 67]
| |
Zoo galmt de rampzalige dichter
En vliegt de voordeur uit.
Nog een korte strijd, - en de haaien
Verdeelen hun zangrigen buit.
1852. |
|