en, in stede van de nare geluiden die ik weleer placht te slaken, rolt er nu om de haverklap een heldere lach of een vroolijk deuntje over mijn lippen. Want ik zing nog steeds, maar geen ‘sombere, bittere liederen’ meer. Dáár heb ik voorgoed van afgezien. En zelfs, gelijk ik reeds zeide, heb ik alles wat ik eens akeligs zong, zooveel het mij mogelijk was, plechtig vernietigd. Op een echt kouden Meiavond heb ik er voor mijn vrouw, mijn compagnon den waardigen van balkum, en mijzelven een keteltje bisschop boven gewarmd.
Alzoo, beste heer roelants, wilt ge nog wat van mij hebben, kom dan om - sigaren. Of neen - heb geduld: misschien dat ik u toch nog eens met een bundeltje verzen gelukkig maken kan, maar verzen van een anderen geest dan die mij als jongeling bezeten hield. Gisteren - de scherpschutters trokken met hun nieuwe banier en onder volle muziek voorbij ons kantoor - daar ontwaakte opnieuw mijn zangdrift. Een lavastroom gelijk bruisten de vaderlandsche gevoelens uit mijn harp....
Doch ik moet eindigen: men roept mij aan de koffietafel. - Vaarwel dan en geloof mij steeds
Uw dw. dienaar,
p. paaltjens.
1 April 1871.