Snikken en grimlachjes
(ca. 1906)–François Haverschmidt– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina V]
| |
Levensschets.Er zijn levensgeschiedenissen, die zich uiterst moeilijk laten schrijven. Vooreerst dewijl ze zoo aandoenlijk zijn, dat men er zich niet mee kan inlaten, of men moet het uitsnikken van ontroering; en dan, omdat ze bijna geheel in den nacht der vergetelheid begraven liggen. - Van al zulke levensgeschiedenissen is die van piet paaltjens de onbeschrijfelijkste. Men weet haast niets van hem, en wat men nog van hem weet, dat is hartverscheurend. Wanneer is hij geboren en waar? Wie droeg hem onder haar hart en wie gaf hem als vader aan bij den burgerlijken stand? Bij wien lag hij school en in wat jaar deed hij het staatsexamen? - Op al die vragen kreeg nooit iemand antwoord. | |
[pagina VI]
| |
Het schijnt dat de stukken, met behulp waarvan men den sluier van paaltjens' jeugd had kunnen opheffen, verloren zijn geraakt. Eenigen willen dat ze opzettelijk verdonkeremaand werden. Het is best mogelijk. Wij beleven een zonderlingen tijd. Wat er van aan is, dat paaltjens een Fries was, of juister is, - want hij is nog, - durf ik niet beslissen. Ik heb het stellig hooren ontkennen door iemand die jaren lang in Friesland gewoond heeft. - ‘Geen Friesch spot met zijn land,’ zei de man, ‘en p.p. heeft in Des Zangers min en De Friesche poëet het land der Friezen belachelijk pogen te maken.’ - Doch geen beschuldiging kon onbillijker zijn. Er spreekt mijns bedunkens uit de genoemde gedichten juist eene roerende liefde voor het gewest, waarvan de groote starter, voor derdehalve eeuw al, zong:
‘Noyt schoonder vrouws-persoonen de blonde son bescheen,
Als in 't vrye Friesland woonen, soo wel gesteld van leen.’
Wanneer paaltjens die liefde poogt te bemantelen met een grimlach, dan zien wij hem daarin slechts zijn vaste gewoonte volgen. Hoe dierbaarder hem iets is, des te meer pleegt hij er mee te sollen. En achter deze oogenschijnlijk grappige manier van doen versteekt zich een vreeselijk geheim. Opmerkelijk is het dat paaltjens, ruim acht jaren na zijn verdwijning uit Leiden, voor het eerst weergezien is aan de noordkust | |
[pagina VII]
| |
van FrieslandGa naar voetnoot*) en dat men hem nu onlangs heeft ontmoet in de zoogenaamde Friesche wafelkraam op de wereld-tentoonstelling te Parijs. ‘Met diepe verachting,’ schrijft mij een ooggetuige, ‘zat hij | |
[pagina VIII]
| |
daar te kijken naar de twee buffetjuffers, die wel oorijzers droegen, maar evenmin echte Friezinnen waren, als het bitter, dat hij langzaam dronk, onvervalschte Schiedammer was. Er heerschte een | |
[pagina IX]
| |
plechtige stilte aan de tafeltjes in zijn nabijheid. Zelfs de lichtzinnigste Franschen gevoelden dat er een wereld van weemoed lag in de wijze waarop hij na ieder teugje smakte. In het jaar 1853 was piet paaltjens student te Leiden. Hij woonde op de Hoogewoerd, boven een bidder. Sedert hoelang, zou | |
[pagina X]
| |
ik niet kunnen zeggen. Professoren zoowel als academie-broeders bewaarden steeds een diep stilzwijgen, als ik er onderzoek naar deed. Zelfs de studentenalmanakken geven mij geen inlichting. Ik verbaas mijzelven daar nooit genoeg over. Op zekeren dag van het aangeduide jaar kwam ik piet tegen. Ik was ook student, woonde ook op de Hoogewoerd en ook boven een bidder. Dat waren punten van aanraking. Medelijden trok mij bovendien tot den raadselachtigen jongeling. Hij zag zoo verschrikkelijk bleek. En toch, laat mij dit er bijvoegen, - en toch was hij niet leelijk. Het portret, dat de heer schmidt crans van hem maakte en waarnaar de lithographie vóór dit bundeltje vervaardigd werd, kan het bewijzen. - Men moet namelijk weten, dat de lithographie sprekend gelijkt. Spoedig werd het mij duidelijk dat paaltjens ongelukkig was. Maar wat hem scheelde mocht ik niet ontdekken. Als men op zijn verzen kon afgaan zou men tot het besluit komen, dat valsche vrienden en hardvochtige schoonen zijn hart gebroken hadden. Doch wanneer ik mij sommige wonderlijke bekentenissen van den dichter voor den geest breng, moet ik er sterk aan twijfelen of hij wel ooit iets ondervond van alles wat hij zong. Nog hoor ik hem zeggen - 't was in het Gangetje naast hoogenstraten -: ‘de gestalten die mijn muze schiep zijn louter tot menschelijke gedaanten gestremde onregelmatigheden in mijn spijsvertering.’ - Jobje van | |
[pagina XI]
| |
't galgewater, die op dit oogenblik ons passeerde, zou, als hij ten minste nog leeft, kunnen getuigen dat piet zich woordelijk aldus uitdrukte. - Maar wie kan met zekerheid zeggen, dat het hem ernst was met zijn diepzinnige uitspraak? Ik bracht paaltjens in kennis met eenigen van mijn vrienden. Zij namen hem mee naar de sociëteit. Maar alle pogingen om hem op te vroolijken bleven vruchteloos. Hij scheen een bijna instinctmatigen afkeer te hebben van goedronde pret. Ontzaglijk kon hij zuchten, zelfs afschuwelijk grijnzen, als er een daverend gelach onder ons opging. En evenwel heeft hij in zijn Drie Studentjes getoond, dat hij een open oog had voor het poëtische in haast nog maller jongens dan mijn vrienden waren. Ik mag niet verzwijgen dat hij ons op den duur maar half beviel. Zij onder ons, die later hoogleeraar of zoo iets zijn geworden, oordeelden dat hij niet genoeg studeerde. En de overigen vonden hem te weinig student. Hij ging bij ons door onder den naam van het miskend genie. Dat was hij dan ook. Hij was een genie. En hij werd miskend. Nimmer zal ik den avond vergeten, toen hij ons het later beroemd geworden lied Hoor ik op Sempre een waldhoorn voordroeg. Men kon een speld hooren vallen. Of liever, men kon de tranen hooren biggelen die wij zwijgend vergoten. Emeis mompelde | |
[pagina XII]
| |
verstaanbaar ‘wereldsmart’. - Het was de letterlijke overzetting van het Duitsche Weltschmetz. Maar zulke oogenblikken van triomf waren zeldzaam voor piet. Meestal werd hij niet begrepen. Men lachte om zijn poëzie; nu eens, omdat men haar voor krankzinnig hield; dan weer, omdat men haar voor ‘Hollandsch-blijgeestig’ versleet. Het eerste kon paaltjens beter verdragen dan het laatste. Op den oden October 1853 is piet paaltjens uit Leiden verdwenen. Gelijk ieder in den studentenalmanak voor 1856, bladz. 240, lezen kanGa naar voetnoot*), is hij, aan den avond van dien dag, circa halfzeven, door plooi, toenmaals knecht van de commissarissen der sociëteit minerva, het laatst gezien op de hoogte van het buffet. Toen hij tusschen de twee biljarten kwam, was hij meteen weg. Wat dit geweest is, weet geen mensch.
Dat piet paaltjens later is weergezien, heb ik reeds gezegd. Ook, dat hij nog altijd in leven is. Maar over zijn tegenwoordig verblijf laat ik mij niet uit. Gelijk ik vroeger op verlangen van den droeven dichter een bloemlezing | |
[pagina XIII]
| |
uit de verzen, die hij mij kort voor zijn verdwijnen ter hand stelde, in de Leidsche Studentenalmanakken voor 1856, 1857 en 1859 plaatste, zoo heb ik ook nu op zijn uitdrukkelijke begeerte deze uitgave van zijn studentenpoëzie bezorgd. Overeenkomstig zijn aanwijzing heb ik er het beste in opgenomen, wat door hem van 1850 tot 1853 gezongen werd. Ik heb reden om te vermoeden, dat ik later door hem zal worden uitgenoodigd, ook zijn gedichten, na 1853 vervaardigd, ter perse te zenden. Uit oude betrekking getroost ik mij deze moeite gaarne. Maar ik wil toch wel weten, dat ik de verzen van piet meer akelig vind dan mooi. Ik vind er ook geen zedelijke strekking in.Ga naar voetnoot*) Als ik aan het dichten ging, zou ik het anders doen.
Ten slotte nog dit. De romance, getiteld Jan van Zutphen's afscheidsmaal, heeft een bijzonder karakter. Onder middeleeuwsche vormen bewaart zij de herinnering aan een maaltijd, die door | |
[pagina XIV]
| |
vele nog levenden werd bijgewoond. Helaas, niet allen die er aan deelnamen leven nog. Zij, ten wier gevalle aan het gedicht een plaats gegund werd in dit bundeltje, zij weten wel wie er nu reeds gemist worden van hen die eenmaal mede aanzaten ‘in de opperzale’. En dat ook hij, met zijn ‘edel mannenharte’, nimmer terugkeert, daar treuren zij wel menigmaal over, en niet met - ingebeelde smart.
13 Augustus 1867. f.h.
|
|