Auguste Rodin
(1920)–Just Havelaar– Auteursrecht onbekend
[pagina 82]
| |
Rodin's persoonlijkheidMen kent een mensch eerst dan, wanneer men zijn levensbeschouwing kent. Iemands persoonlijkheid wordt bepaald door de vragen, die het leven hem stelt, door de Problemen, waarmede hij te worstelen heeft, door zijn ideeën-wereld. En iemand's ideeënwereld wordt bepaald door zijn conceptie der natuur-wereld. Want wat wij ‘het leven’ noemen, is de verhouding van die twee ondoorgrondelijkheden: het eigen Ik en de wereld buiten dit Ik. Het Ik toetst zich en openbaart zich aan de Natuur; de Natuur spiegelt zich in het Ik. Zeker geldt dit voor den beeldenden kunstenaar, want de kunstenaar belijdt zich zelf in zijn vizie op de natuur. Hij drukt zijn zielsleven uit in de aan de natuur ontleende vormen. En in 't bizonder werd Rodin's ideeën-wereld door zijn natuurbeschouwing bepaald. Want men zou de menschen kunnen onderscheiden in twee groepen: zij, die het leven voelen als een ethisch probleem en zij voor wie het een kosmisch vraagstuk is; zij die in hun eigen hart den strijd van goed en kwaad zoozeer te doorlijden hebben, dat ze heel de wereld in dien strijd betrekken, en zij wier geest in beslag genomen wordt door de gevoelens van ontzag, van vrees of van bewondering voor het mateloos mysterie van 't universum; | |
[pagina 83]
| |
zij die God voelen als het beginsel van Goedheid en zij die niet spreken van ‘God’ maar van ‘het Goddelijke’, die het Goddelijke zien als het beginsel der schoonheid, die het begrijpen als de boven moraal verheven levensziel waarmee alle schepsels zich te hereenen zoeken, zij voor wie het woord ‘Natuur’ een mystischen klank heeft. Voor de eersten is de ideale mensch de ‘heilige’, voor de laatsten de ‘wijze’. Maar waarlijk groot kan de heilige eerst zijn door, boven de donkere sfeer van zijn schuld-bewustzijn uitstijgend, deel te krijgen aan het kosmisch voelen; en de wijze eerst, door het Schoone, dat is het Goddelijke, te vereenzelvigen met de goedheid. In Christus leefde een Plato, in Plato de Christus. Wat voor de menschen gescheiden schijnt, is in den hemel één. Steeds echter ligt, bij de gevormde persoonlijkheid, het accent 't zij hier, 't zij daar. Rodin behoorde tot de kosmischen. Zijn eerste groote schepping, de Age d'Airain, het beeld dat een tot bewustzijn ontwaken der Natuur uitdrukte, had 't reeds aangeduid; zijn ‘Eva’ had 't bevestigd. Want niet een schuldige en een berouwvolle is zijn ‘Eva’, maar een mensch die in smart en in wellust de aardsche krachten in zich woelen voelt en die angst heeft om het leed, dat door haar fatum de toekomst zal brengen. Slechts éénen deemoed heeft deze trotsche gekend: de deemoed tegenover de ondoorgrondelijke en onpersoonlijke Natuur, de deemoed van den man die knielend neerzinkt voor ‘l'éternelle idole’, voor de vrouw als symbool der barende aarde en der passieve liefde. De twee de helft der 19e eeuw is beheerscht geworden door twee problemen: het sexueele en het sociale. Rodin, die machtige verbeelder van den mensch en van de menschelijke gevoelens, heeft geen dag van zijn leven de ellende der wereld als | |
[pagina 84]
| |
een schuld en als een gewetens-zaak gevoeld. Zoowel het sociale medelijden als de sociale haat waren zijn dieper wezen vreemd. Maatschappelijke idealen bezat hij nauwelijks. Hij leed onder zijn vereenzaming; hij klaagde dat ‘les sculpteurs, aujourd'hui, sont les épaves sur un vaisseau perdu’; maar zijn gedachten over de moderne maatschappij bleven van een vaagheid, die te meer opvalt bij hem die zich zoo klaar in woorden uit kon drukken. Zijn eenig antwoord op het sociale vraagstuk was: de mensch moest meer geluk beleven aan den arbeid. Dat er condities te vervullen waren, eer de werkman weer met toewijding werken kòn, scheen hij niet te bevroeden. Des te rusteloozer heeft hem het sexueele vraagstuk gehanteerd, des te schooner heeft hij die andere groote smart onzer wereld in zijn kunst gesublimeerd. Niet een ethisch probleem echter was dit hem, maar een kosmisch mysterie. De zinnelijke liefde was hem het donker symbool der universeele natuur-krachten. In zijn liefdesverlangen beleed de mensch zijn onsterfelijken drang naar hereening met de ziel der Natuur. Heel Rodin's leven is een eeredienst geweest der Natuur. De natuur was hem een Godheid, die hij nooit genoeg vereeren kon, die hij vereeren kon maar niet begrijpen. In zijn gesprekken komen uitspraken voor, die aan Da Vinci herinneren. Als deze kende hij geen hooger ideaal dan een zoo trouw en zoo devoot mogelijk eerbiedigen der natuur. En als deze geniale ontdekker der natuur-wetenschappen vond ook Rodin in de geometrie het grond-beginsel van natuur en geest, het beginsel ook der kunst. De wet der kunst is 't evenwicht, zeide Rodin, en de mathesis doet haar kennen. Evenwicht is de wet der natuur en de wet van 't eigen Ik. Onderwerpt u aan die wet, wil niet meer zijn dan de natuur: ge zijt slechts een atoom van het ontzaglijk mysterie, | |
[pagina 85]
| |
dat u bezielt en tot scheppen in staat stelt. Uit zich zelf kan ook de rijkst begaafde niets verbeelden. Het woord ‘inspiratie’ schijnt hem haast een gods lastering. Niet de mensch schept, maar de natuur schept dóór den mensch. De ideeën ‘natuur’ en ‘geest’ vereenzelvigt hij. ‘Dans toute la Nature, l'artiste soupconne une grande conscience semblable à la sienne. II n'est pas un organisme vivant, pas un objet inerte, pas un nuage au ciel, pas une pousse verdoyante dans la prairie qui ne lui confie le secret d'un pouvoir immense caché sous toutes choses’. ‘Partout le grand artiste entend l'esprit de la nature répondre à son esprit.’ Alle werkelijkheid wordt hier begrepen als de sluier eener verborgen waarheid. De eeuwige en universeele wetten der natuur-wereld herkent hij in zijn eigen geest. Wat men de Natuur noemt, is de stoffelijke uitbeelding van den onpersoonlijken Geest, waarvan ook de mensch zelf een schepping is. En wie de schoonheid ziet, heeft de harmonie der wereld verstaan. De natuur is hem geen kijktooneel, noch de kunst een sensatie-film. Hij haat de leuzen van zijn bandelooze eeuw. Hij verfoeit de aêmechtige natuur-zwijmeling der hoogmoedige sensualisten, wier liefde voor de natuur allen eerbied mist, alle bezinning en alle teederheid. Hij walgt van zijn eeuw, die het genie als een vorm van krankzinnigheid eert. Geen geëxalteerde is het genie. ‘Les hommes de génie ce sont les hommes essentiels’, roept hij uit: het zijn de menschen, die besef hebben van 't essentieele, die orde zoeken. ‘L'ordre’: dit schoone woord komt telkens in zijn gesprekken voor. Anarchistisch is zijn eeuw, anarchistisch de maatschappij, de gedachte, de moraal, de kunst niet 't minst: hij echter staat voor de orde. De exaltatie van het kunstwerk is niet een exaltatie in den individueelen artist, maar zij is een exaltatie | |
[pagina 86]
| |
in de natuur zelf, zegt hij nadrukkelijk. Zoo wordt dan de natuur een daemonische kracht in den Goethiaanschen en Platonischen zin. En zoo kwam hij wel op gansch andere wijze tot de Grieken, dan zijn vijanden: de akademici. Tusschen hen was geen verzoening mogelijk, hoewel ze schijnbaar een zelfde doel voor oogen hadden. Voor de akademischen was de klassieke kunst een formeele, voor Rodin een levende waarheid. De aesthetiek der klassicisten bleef het stoffig en muf product van museumervaringen, die van Rodin was de kleurige bloem zijner religieus-gestemde natuur-liefde. De Natuur zeide hij: ‘voilà notre grande école à tous; les autres écoles sont faites pour ceux qui n'ont ni instinct, ni génie’. Nooit is de volstrekte tegenstelling der begrippen ‘traditie’ en ‘conventie’ klaarder aan den dag getreden, dan in den strijd dien Rodin tot zijn dood toe tegen de klassicisten te voeren had. Ook de kunst kent haar schriftgeleerden en haar pharisaeërs! Maar in Rodin leefde de scheppende, zich steeds vernieuwende traditie, die revolutionair durft zijn, die het met vrucht en opbouwend kàn zijn. In hem leefde de sterke traditie van den Latijnschen geest. Hoort zijn enthousiasme als hij, een oud man, spreekt over de Venus van Milo: ‘Tu n'est faite que de vérité et e'est de la vérité seule, que provient ta toute-puissance. Iln'y a rien de fort, il n'y a rien de beau hors la vérité.’ ‘L'Idéal! le Rêve!... mais les réalités de la nature dépassent nos rêves les plus ambitieux! Notre pensée n'est qu'un imperceptible point dans la nature. La partie n'embrasse pas, ne domine pas le tout. L'homme est incapable, de créer, d'inventer. II ne peut que s'approcher de la nature, docilement, amoureusement’. En hij besluit: ‘le mystère de la Nature est plus insondable encore que celui du génie. La gloire de l'Antique est d'avoir compris la Nature.’ | |
[pagina 87]
| |
En toch: een Griek heeft Rodin nooit kunnen worden. Het natuur-idealisme veronderstelt een volkomen geestelijke gezondheid en Rodin is een moderne: ook hij heeft zijn innerlijke ziekte. Hoe onbereikbaar hem de wereld der Grieksche Schoonheid blijven moest, toont ons de kern zelf van zijn kunst, zijn erotiek. Rodin vereerde de vrouw als de mensch geworden natuur-ziel. Want voor den man beteekent ‘natuurleven’: geweld, zelfzucht, sensualisme; maar voor de vrouw die lief heeft, is het zinnenleven zelf doorstroomd van droomende teederheid: het behoeft niet gebroken te worden om zich tot ziels-leven te sublimeeren. Als alle geestelijk grooten had Rodin veel van de vrouwelijke psyche in zich; hij voelde het intuïtief pantheïsme mee der vrouw. Maar hoe ziet en hoe beeldt hij het eeuwig vrouwelijk wezen? Geen Venus schept hij zich, niet dit beeld van stralende aardschheid, van smetteloos natuurgeloof, dat hij prees in woorden, die een paganistisch gebed konden heeten. Zij is een smartelijker verschijning. Symbool der barende aarde en der kosmische liefdes-macht, verzinnelijkt zij een levensgeloof tot in den donkeren dood. Want op den bodem der wellust droomt de smart en in de liefde zelf lokt de ontkenning van het aardsche. Alle liefde is gedoemd een verlangen te blijven en geen liefdeleven dat niet een tragedie bevat. Het is deze tragedie, welke de zinnen-liefde heiligt. Want de ziel, van liefde bewogen, blijft doorkoortst van een vreemde en overmachtige hunkering naar vrijheid, over de grenzen van 'teindige heen. Alle liefde beteekent passie en alle passie houdt een leed in. Wee, wie het leed der passie niet aanvaardt, of, het aanvaardend, de passie niet in vreugde te overwinnen zoekt: hij zal de verhevenheid niet kennen."‘Zij vreest de liefde en zij roept haar aan’, zeide Rodin van het | |
[pagina 88]
| |
jonge meisje, dat blozend aan de poort des levens talmt. Het valt ons moeilijk te denken, dat ooit eenige menschheid, die zich over zich zelve en het leven te bezinnen leerde, deze waarheden niet gevoeld zou hebben. Wie hier op het voorbeeld der Grieken wilde wijzen, zou blijk geven de Grieksche ziel slecht verstaan te hebben. Maar wie dit zoo diep religieuze volk kent, die zal toch wel van schaamte vervuld worden over de vertroebeling van òns sexualisme. Moet ik bekende namen noemen? de namen van schrijvers als Zola ter eener en Wedekind ter anderer zij de, van schilders als Rop, als Toulouse Lautrec, als Jan Sluijters, van geleerden als Freud en als de groote en arme Weininger, van filosofen als Schopenhauer? Waartoe namen genoemd, waar we haast allen slechts in ons eigen hart hebben te schouwen. De obsessie van het sexueele is het kenmerk onzer degeneratie. De geest is onmachtig geworden de natuur in ons te beheerschen De moraal, tot burgermans-fatsoen verschrompeld, heeft met kleineerende en machtelooze minachting over het natuur-leven gevonnisd. Wanneer dit zich wrekend vrijheid schaft, schijnen de duivels los te breken! En het verbijsterd intellect, losgescheurd van den voedenden bodem der aarde-moeder, ontkomt niet meer de vruchtelooze fascinatie van 't geen men, geleerd en bruut, ‘het sexueel probleem’ is gaan noemen. Waar de ontreddering van het sensualisme heerscht, daar zal het altijd en noodzakelijk de duivel van het intellectualisme zijn, die ‘de moraal predikt’. Maar juist deze tijd van karakter-verzwakking en van verintellectueeld sensualisme, heeft zijn leed kunnen heiligen in een machtige erotische schoonheid, in kunst als die van Rodin. En erotische kunst, ik zeide 't reeds, is nooit een bot sensualisme, is altijd een droom der | |
[pagina 89]
| |
ziel. De Romeinen van den keizers-tijd brachten sceptische epicuristen en verstands-asceten voort, geen Rodin. Het is onze ernst en het is onze smart, die de schoonheids-verheffing uit de sfeer van pijn en verwildering en depravatie mogelijk maakten. Het is 't besef, dat dit donkere zinnen-leven niet uitsluitend ondergang beduidde, maar ook herstel kon zijn. Waar de strijd erkend wordt van den hartstocht, daar kan de zuiverende gloed der ondoorgrondelijke natuur-macht de ziel ten leven wekken. Rodin behoort tot de groote erotische kunstenaars omdat zijn geloovige natuur-liefde tegelijk een oneindige klacht inhield: de klacht van hem, die zijn sensualisme als smart ondergaat, die lijdt onder zijn gevoelige gebondenheid. In Rodin leefde nog iets van den Baudelaire, dien hij - naast Rousseau - zijn leven lang bewonderde en las. Baudelaire zelf echter kan bezwaarlijk een Rousseauvereerder zijn geweest. Baudelaire's erotiek is de ziekte zijner cultureele over-verzaadheid; hij, doorgiftigd van kunstmatige beschaving, walgt van het natuurlijke mensch-bestaan, waar Rousseau, even ziek, even decadent, met alle krachten zijner kinderlijk gebleven ziel, juist dit eenvoudige natuurleven terug verlangt en in alle beschaving slechts depravatie ziet. Maar groot is Baudelaire door zijn momenten van zelf-inkeer en zelf-aanklacht, door zijn momenten van geestelijke verheffing, door de momenten waarin ook hij zijn moreele verwording smartelijk biechtte. Na Baudelaire kwam Toulouse Lautrec, de satanische teekenaar van alle wulpsche en afzichtelijke beschavings-zonden, de mensch die bewondert wat hij hoont, die zich overgeeft aan wat hem ontreddert, die geen sprankje zedelijke argeloosheid meer in zich heeft. Lautrec is het laatste bedrijf van de wrange tragedie der 19e eeuw, die | |
[pagina 90]
| |
door Rousseau reeds werd aangekondigd. Lautrec is de ondergang. Rodin echter spreekt het woord der bevrijding. Hij spreekt't, hoewel onzeker, toch niet stamelend: hij spreekt 't uit met de zware hartstochtelijkheid van zijn smartelijk verlangen. Wat een hel bleef voor Baudelaire, de hel van zijn verfijnd en krachteloos sensualisme, kon voor Rodin een vizioen zijn van den hemel. Hij vervloekt niet het leven om het leed van den hartstocht: hij zegent het leven in zijn onontkoombare tragedie. De moede verslagenheid van Baudelaire is bij hem tot een heroïsch verlangen omgezet. Rodin belijdt het leven, belijdt den wil; hij gelooft in de louterende kracht van den hartstocht. Rodin is langs de grens gegaan, die het leven scheidt van den dood, de waarheid van den leugen, den geest van de zinnenverslaving: hij is soms gestruikeld en heeft zich af laten glijden; zijn ouderdom bracht geen triomf en soms een nederlaag; een doelbewuste stijging is zijn leven niet geweest: maar hij heeft triomphantelijke bevrij dingen gekend en terwille van die bevrijdingen is hij ons lief. ‘Rodin, e'est l'esprit en rut’ heeft Jean Dolent gezegd. Dit woord teekent zijn verhouding tot de natuur: een worsteling, een overwinnen, een overmeesteren... maar om ootmoedig te aanbidden. Hij gehoorzaamt haar willend en hij bezit haar in religieuzen eerbied. Rodin is de gezond geworden Baudelaire. Hij is een diergenen geweest die, na al de vertwijfelingen, de vruchtelooze zelf-vernietigingen, na de geluksverscheurende analyses der 19e eeuw, zich weer omhoog voelden geheven, die weer leven durfdén en gelooven; een van hen die niet langer het leven uitéén rafelden, om te onderzoeken of het te leven waard is, maar die willend het leven en daardoor | |
[pagina t.o. 90]
| |
De Danaïde)
| |
[pagina 91]
| |
alleen reeds toonen hoe véél waard het is. Hij is een van hen, die na een eeuw van ontmoediging en levens-vrees, van brute dierlijkheid ook, weer de kracht, weer den wil, weer de daad durfden eeren, maar die, boven dit heroïsch wils-leven uit, de schoone mineur-melodieën beluisterd hebben van hun dieper verlangen naar rust en vrede en eeuwigheid. Zoo wordt ons duidelijk hoe Rodin zich tot de Antieken gedreven voelde en toch daarginds geen bevrediging kon vinden. Het was de sterke levensbloei en de kosmische natuurliefde, welke hij in de Antieke Schoonheid vereerde; maar de transcendentale onrusten van het Christendom en de realiteitserkenning van zijn eigen tijd voerden hem telkens weer af van het blank 'en statisch natuur-idealisme der Grieken. Rodin's paganisme was het Helleensche niet meer. Voor hem is het leven een worsteling geweest en een eeuwig worden, geen evangelie van aardsche bevrediging. Luisteren wij naar Rodin's eigen bekentenis: ‘J'ai oscillé, ma vie durant, entre les deux grandes tendances de la statuaire, entre la conception de Phidias et celle de Michel Ange. Je suis parti de l'Antique, mais lorsque j'allai en Italie, je me suis épris soudain du grand maître florentin, et mes oeuvres se sont certainement senties de cette passion. Depuis, surtout le dernier temps, je suis revenu à l'Antique. - Les thèmes favoris de Michel Ange: la profondeur de l'âme humaine, la sainteté de l'effort et de la souffrance, sont d'une austère grandeur. Mais je n'approuve pas son mépris de Ja vie. - L'activité terrestre, si imparfaite qu'elle soit, est encore belle et bonne. Aimons la vie pour l'effort même qu'on y peut déployer. - Pour moi, j'essaie de rendre sans cesse plus calme ma vision de la nature. C'est vers la sérénité que nous devons | |
[pagina 92]
| |
tendre. Il restera toujours en nous assez de l'anxiété chrétienne devant le mystère’. In deze kinderlijke confessie leeft Rodin gehéél. Over de Grieken heeft hij woorden gesproken, als sinds Goethe's dagen niet meer gehoord waren: maar hoe Gothisch blijft deze minaar der Antieken, die eens schreef: ‘La souffrance, c'est le sacrement de la vie’... Dit woord, samen met dat andere, dat subliem-eenvoudige: ‘C'est vers la sérénité que nous devons tendre’, deze twee woorden omspannen de waarheid, waaraan voor ons geen ontkomen meer is. Hellas vond de sereniteit buiten de sacramentale heiliging van het leed en van den aardschen strijd: het vond haar in zijn optimistische natuurreligie. Michel Angelo kende heel de bitterheid en ook heel de verheffing van het leed: maar de sereniteit kende de kunstenaar Michel Angelo niet. Lichaam en geest bleven hem twee en de ontzaglijke mensch, die Michel Angelo was, moest er toe komen den kunstenaar in hem te verloochenen, Rodin heeft hem ‘den laatsten der Gothikers’ genoemd: een suggestief woord, maar een uitspraak die men toch geneigd is in verband te brengen met Rodin's bekentenis tegen de Gothiek bewonderend aan te zien zonder haar ooit volkomen te verstaan. Hoe oneindig sensueeler is Michel Angelo's kunst, dan ooit de Gothiek is geweest! Hoeveel vertwijfelder is zijn onrust! De Gothiek kende en vertolkte die sereniteit, welke een overwinning beteekent op het leed. En zoo stralend, zoo heilig van gelukzaligheid is deze sereniteit, dat zelfs de teederste en edelste schoonheid der Grieksche plastiek haar nooit ook maar benaderd heeft. Hier glimlacht de gouden geestes-vreugde, die, bevrijd uit de sfeer der zinnen, zich zegevierend met de natuur-wereld verzoent in gewesten, den denker Plato wèl vertrouwd, | |
[pagina 93]
| |
maar den Griekschen kunstenaar onbereikbaar. Want al verklaart Plato de Grieksche schoonheid, deze verklaart Plato niet. Een Platonisch beeldhouwer ware ondenkbaar. Eerst in Christus heeft zich Plato's wijsheid kunnen verzinnelijken en veralgemeenen. Wat ons ook van de Middeleeuwen scheiden mag - en niet slechts ten nadeele, waarlijk, verhoudt zich onze tijd tot gene! - dit blijft ook voor ons de waarheid en de werkelijkheid: dat het geluk verworven moet worden, door de sfeer van 't pessimisme heen. En deze waarheid heeft Rodin onstuimig beleden, hoewel hij - als Mozes - het land der belofte van verre aanschouwen, doch niet betreden mocht. Geen onzer vermag dat in duurzame verzekerdheid. Nog niet genoeg geleden heeft onze arme menschheid, want haar nameloos leed heeft zij nog niet genoeg verinnerlijkt. Maar Rodin, zoo min als een onzer, kon terug keeren tot de levens-sfeer, waaruit de Gothische schoonheid ontbloeid is, Zijn liefde voor de Grieken beteekende een levens-verruiming, een aanvaarden van het aardsche en menschelijke, een Humanisme dat - meer dan 't klassiek Humanisme der 16e en 18e eeuw - uit 't Christelijk wereld-besef natuurlijk opgroeit. Sterker dan de Middeleeuwen voelen wij, dat het Goddelijke zich in de aardsche machten en in den onvolkomen mensch manifesteert. Uit de samensmelting der twee groote, religieuze wereldbeschouwingen, die Europa beheerschten, de Grieksche en de Christelijke, wordt geboren die heldhaftige cultus van de werkelijkheid, van den wil, van het moeizame en grootsche leven. Dit is ons Christelijk Paganisme. Hoe ver stond tenslotte Rodin af van de Grieksche placiditeit en van de Gothische ascese! Ik noem hem den dichter van den bevrijdenden wil, van den | |
[pagina 94]
| |
wil ten leven, van het moedig willen, dat 't 19e eeuwsch pessimisme overwon. Maar steeds is bij hem dit besef dat het willen een onbevrediging blijft, zoodat het, stijgende, zich sublimeert tot een verlangen, een verlangen naar bevrijding uit de sfeer van het willen, een verlangen naar het niet meer verlangen, naar het niet meer willen. En ik zie dan vóór mij de gebaren zijner beelden: het ontwakend verlangen der ‘Age d'airain’, het strevend en triomfeerend verlangen van den ‘Johannes de Dooper’, het verdoemd verlangen der ‘Eva’, het gebroken verlangen der ‘Burgers van Calais’, het onmogelijk en heroïsch verlangen van den ‘Balzac’. Is zijn ‘Denker’ zelf niet een Willer? het denken is hier in een dynamische kracht, een kosmische kracht van verlangen. En ik zie de beelden der sirenen, der centauren, der faunen, die angstig zich uitstrekken naar een onbereikbare wereld van vrijheid; ik zie het beeld der Illusie, dochter van Icarus, de gevleugelde mensch, die met een slag neerslaat op de te overmoedig ontvluchte aarde; ik zie de smartelijk verzonken, die zoo on-Grieksche Caryatide. En de portret-koppen zie ik: al deze heroïsche en hevig willende karakters, deze sterke menschen met hun trots geheven of opstandig gebogen hoofd, met hun verbeten mond, met hun donker willenden blik, deze mannen, die bezeten zijn door onvervulbare wenschen. En de edele verteedering zie ik van de ‘Baiser’, de ‘Printemps’, de ‘Eternelle Idole’, de ‘Romeo and Juliet’: de muzikale poëemen van een onbevredigd, maar in zich zelf geheiligd verlangen der ziel. En dan zie ik de groote litteraire gestalten van zijn tijd zich scharen om hem heen. Ik zie het jonge, het weer levens-geloovige schrijvers-geslacht van Frankrijk: en Suarès, een Philippe, een Rolland, | |
[pagina 95]
| |
discipels van den filosoof, die het leven leerde zien als een bewegelijke, willende intuïtiekracht. Maar tot dit jonge geslacht behoorde Rodin niet. Hij was een oud man, die zijn laatste scheppingen volbracht, toen deze pioniers zich te uiten begonnen. Hun realiteits-erkenning is strenger, hun ernst naakter, hun levens-vertrouwen zegevierender. Stelliger hebben zij het pessimisme en materialisme der 19e eeuw afgewezen. Rodin's tijdgenooten waren veeleer de sterke Naturalisten en hun verfijnde decadenten: de ruige en ondiepe Zola, de koude en felle Huysmans, de wijsgeerig-ironische Anatole France. En Rodin - het werd reeds betoogd - behoorde evenmin tot deze. Liever denk ik aan hem, die - buiten Frankrijk's grenzen - het verleden samenvatte, het heden aanvaardde en den geest van 't jonge Europa voorbereidde, die Victor Hugo en Walt Whitman omspande: ik zou Rodin den Verhaeren der beeldhouwkunst willen noemen. Ik denk aan den dichter van den heroïschen wil en van de daad, den dichter der natuur als kosmische scheppingskracht, den levens-apostel, den driftige en stoutmoedige, die ook een teedere was, een mijmerend minnaar, den dichter der Volks-helden en den dichter der Vrouw. Bij den edelmoedigen Verhaeren is steeds een element geweest van rhetoriek. Iets meer stijlbeheerschtheid zou meer ernst beteekenen. Iets meer rust en aandacht zou minder vormen-schoonheid en meer psychische diepte beteekenen. Maar omdat Verhaeren zoo uitbundig zijn ontroeringen uitzingt, zoo pathetisch zijn vizioenen beeldt, daarom blijft hij, in zijn roekeloosheid, groot en daarom hebben de aesthetische fijn-proevers ongelijk, die slechts den Verhaeren der teedere liefde-liederen, der ‘Heures Claires’ willen erkennen: want in die andere lyrische verbeeldingen, in die extatische lofzangen | |
[pagina 96]
| |
op den arbeid, op den scheppenden wil, in die evocaties van het gedachte-leven, van de geschiedenis der menschheid en van den geest der gemeenschap, in die vizioenen der barende aarde en der bezielde Natuur, waar de mensch zich in liefde mee vereenzelvigd weet, juist in die minder evenwichtige, laat 't zijn meer rhetorische verzen van een soms Dionysische vervoering, is Verhaeren het eigenst, het nieuwst, tenslotte het meest zich zelf. Als Verhaeren, is Rodin groot in zijn onrust, in de onstuimige bewogenheid van zijn rythme; als deze zoekt hij vergeefs tot klaarheid en éénheid te komen. De zelf de drift naar het heroïsche, die Verhaeren doorkoortste, dreef ook hem voort en adelde zich tot geest drift. Rodin's gestemdheid echter bleef weemoediger. Tot in zijn klachten toe behield de Vlaming een luidruchtigen toon van zegepraal; Rodin's meest heidensche zangen bleven ‘in mineur’. Verhaeren was romantischer en meer barok; Rodin had in zijn meest impressionistische werken een eeuwiger accent; hij was, zoo niet naakt van eenvoud, toch dieper bezonnen. De vlammende vreugde, die Walt Whitman in enkele oogenblikken doorstralen kon, glanst in Verhaeren nooit met zoo zuiveren gloed. In dezen tijd, in deze wereld is het optimistisch enthousiasme niet mogelijk zonder de zelfbegoocheling der rhetoriek. Rodin is dieper en dus grooter dan Verhaeren. Omdat de grond-toon van zijn wezen weemoediger was, daarom heeft zijn levens-geloof meer gezag. ‘L'homme peut être le forgeron de son bonheur’, sprak Rodin: dit woord kan gelden als de strijdleus van het jonge geslacht, dat - in weerwil der helsche werkelijkheden, toch weer vertrouwen durft op het leven, op zich zelf, op het mysterie waarvan wij zelf een verpersoonlijking zijn. | |
[pagina 97]
| |
Rodin, de samenvatter, de laatste der Renaissancisten - naar ik hem noemde - wist toch, als alle grooten, van zijn tijd te zijn. Niet slechts van zijn tijd was hij doordat hij een onrustige was, maar vooral daar deze onrust zelf een zeker idealisme inhield. Hij, de beeldhouwer van het karaktervolle, van het gebaar, van de beweging, hij, die zeide: ‘in werkelijkheid staat de tijd niet stil, alles is overgang’, hij die in de doelbewustheid der natuur geloofde en zeide: ‘La nature, par une loi divine, revient constamment au meilieur, tend sans cesse vers le parfait’, die den mensch eerde als dader en schepper, die in zijn daden en in zijn denken den arbeid verheerlijkt heeft en zeide: ‘le monde ne sera heureux que quand tous les hommes auront des âmes d'artistes, c'est à dire quand tous prendront plaisir à leur tâche", die - hoewel beheerscht door het besef van een volstrekt idealisme boven onze ervarings-wereld uit - niets zoo haatte als het dogma, het systeem, de theorie, Rodin is de aankondiger te noemen der evolutionistische wereldbeschouwing, die aan het intellectualisme een einde maakte en het religieus gevoel nieuwe banen opende. Hier ligt de kern van zijn natuur-aanvoeling, de oplossing van zijn dramatisch gestemd pantheïsme, dat hem scheidde zoowel van Michel Angelo als van de Grieken. De wil heiligt 't leven. In den mensch, als in heel de natuur, werkt een drang naar vervolkomening. Michel Angelo's dualisme ontkende hij en hij wist waarom hij geen Griek kon zijn: ‘De wereld-orde der Grieken is een droom geweest van wereld-stilstand’, zeide hij. ‘L'âge d'or que nous entrevoyons à l'horizon de l'avenir, ils le plaçaient loin derrière eux dans le recul du temps’. De wet der orde, die in de natuur heerscht, is een wet van eeuwige verandering. | |
[pagina 98]
| |
Hier ten slotte ligt de kern ook van Rodin's aesthetiek. ‘Tout ce qui est dans la nature est beau, puisque c'est vivant. - ‘La Beauté, c'est la vie, quelle que soit la forme’. - ‘Donnez votre vie, patiemment, passionnément, pour comprendre la vie’. Geduldig en hartstochtelijk, patiemment et passionnément: de samenkoppeling dezer te vaak als tegenstrijdig begrepen woorden, kenmerkt Rodin, die geduldig kon zijn omdat zijn hartstocht zoo groot was en wiens hartstocht tot bezinning kon voeren, daar geduld er mee vereenigd bleef. Rodin leert ons aandacht te hebben en te doen: de bezinning lief te hebben en de daad. Rodin leert ons dit verbijsterende leven oneindig lief te hebben en te vertrouwen. Elke zuivere levens-manifestatie is onvoorwaardelijk schoon. Het leven, in zijn onschendbare wezen, kunnen wij nooit genoeg eerbiedigen. Dit weten, dit voelen wij immers in de uren onzer kracht. ‘Etre homme avant d'être artiste’: dat blijft het kardinaal gebod in 't rijk der kunst, zegt ons Rodin in zijn ‘testament’Ga naar voetnoot1). ‘Le vrai art se moque de l'art’. De schoonheidsidee, aldus begrepen, heeft wel weinig meer gemeen met die der aestheten! ‘La beauté n'est pas un point de départ, mais d'arrivée; une chose ne peut être belle qui si elle est vraie. La vérité elle-même n'est qu'une complète harmonie... Le miracle de la vie ne pourrait se perpétuer sans le renouvellement continu d'un universel équilibre’. Is niet in deze woorden uitgedrukt hoe de edele, maar onbewegelijke schoonheidsdroom der Grieken stroomend geworden is en als stroomende kracht | |
[pagina t.o. 98]
| |
Graf-monument
| |
[pagina 99]
| |
de werkelijkheden van het leven doordringt? Wij benaderen hier nog slechts aarzelend een ideeënwereld en een levens-conceptie, die een ander, een gelukkiger geslacht wellicht in rustig bewustzijn beheerschen zal. Wij willen de vermoedens, die Rodin zelve meer voorvoelde dan verstond, niet tot te makkelijk te formuleeren begrippen verstelligen. ‘Il viendra quelqu'un qui expliquera ce que je commence à entrevoir en disant: toute la terre est belle, et aux hommes: vous êtes tous beaux’. Dit zij zijn boodschap aan ons en dit de taak die hij ons heeft opgedragen. De naam Rodin beteekent de eeredienst van het scheppende leven. |
|