Hulde aan Helmers. Lofdichten op Jan Fredrik Helmers (1767-1813)
(2013)–M. van Hattum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
J.M. van Beverwijk
| |
[pagina 71]
| |
Maar hij, die 't lot beschikt der zwakke stervelingen,
De bron en 't wezen is, en de oorsprong aller dingen,
Roept dikwerf voor zijn' troon, door d'onverbidb'ren dood,
Den man, die waarlijk braaf, die edel is en groot;
Die man moet, in zijn' jeugd reeds, voor het doodstaal zwichten;
Terwijl de booswicht, grijs, nog gruw'len mag verrigten.
Een Nero heeft, te lang, 't Romeinsche volk verdrukt,
En de eerste Willem werd, te vroeg, der aarde ontrukt!
Maar laat ons 't wijs bestel der Godheid niet bepalen:
Hoe ligt kan 't sterf'lijke oog in 't ruim' verschiet niet dwalen,
Dat al het scheps'lendom aan 's wijsgeers oogen biedt? -
Neen, doemen wij den raad der hooge Godheid niet!
Maar juichen wij, veeleer, dat Helmers 't dierbaar' leven,
ô Landgenooten! werd op onzen grond gegeven;
En treurt heel Nederland om zijn te vroeg gemis,
Wij wijden ook een' traan aan zijn' gedachtenis. -
ô Amstel! zoo beroemd, door grootsche en eedle namen,
Die Seine en Tiber, Theems en Donau kunt beschamen;
Gij, sieraad van heel de aard', doorluchte wereldstad!
Eerbiedig groet ik u, als Helmers bakermat.
De vreemd'ling smaal', dat ons de geestkracht moge ontbreken,
Nooit is die zieledeugd van Neêrlands volk geweken:
Zijn moed blonk heerlijk uit, in de oogen van 't heelal,
En schraagde 't lijdend' volk, nog in zijn' droeven val.
Legt af uw' ijd'len trots! komt, wufte vreemdelingen!
Wilt gij, met Neêrlands volk, naar 't schitt'rende eerloof dingen
Van wetenschap en kunst? Snelt dan in 't glorie-perk;
Maar de oudheid is 't alléén, die Neêrland is te sterk! -
Was 't uit den adelstand, of uit den kring der grooten,
Dat, Nederland! uw Bard, uw Helmers is gesproten?
Neen! 't was uit deugdrijk bloed, 't was uit der burg'ren kring,
Dat Febus voedsterzoon het levenslicht ontving.
Zoo de adeldom alleen op wetenschap kon roemen,
Dan had men 't grootste regt, het grilziek' lot te doemen,
Dat, met een perkement, of door een orde-lint,
Der dwazen hart bekoort, hunne oogen ras verblindt:
Het tegendeel, voorwaar, is ons, te vaak, gebleken,
En dikwerf zien wij, dat het blinkende eereteeken,
Of 't adellijk' blazoen den hollen schedel dekt,
Terwijl slechts klatergoud des volks bewond'ring wekt.
Rampalig was 't, voorwaar, zoo wetenschap en kunsten
Den man van adel slechts verrijkten met haar' gunsten.
Neen! zucht voor 't goede en schoone en 't dierbaar' vaderland
| |
[pagina 72]
| |
Kweekt ge in uw' kind'ren meest, gij, nutte burgerstand!
Doch ver van mij, om hier den adeldom te laken,
Dien deugd en dapperheid op aard' zich waardig maken,
Als hij, door 's vorsten hand, den braven man bekroont,
Die, door zijn' daden, zich die gunst heeft waard getoond:
Maar 'k haat dat snoeven op vooroud'ren, op kwartieren,
Op wapens, schilden, die der grooten huizen sieren, -
Geleenden glans, die hun, door 't lot, te beurte viel: -
Ik eer slechts ware deugd, den adeldom der ziel! -
Hij, die 't geluk geniet, in Pallas tempelkoren,
De lessen van 't vernuft, uit echten mond, te hooren,
In elke levensvreugd' zich baden kan, naar lust;
Hij, met vermogen, eer en aanzien toegerust,
Kan, ligt, in wetenschap, zijn' naasten overtreffen,
En boven 't wuft' gemeen, nog ligter, zich verheffen: -
Maar hij, die, op zich zelv', in zijn' geringen kring,
Geen' schatten, eer, noch goud van 't blind' geluk ontving,
Wil hij naar fijn vernuft, naar diepe wijsheid streven,
Wat moeite kost hem zulks, wat zorgen, heel zijn leven,
Eer hij, in 't schrander' brein, een' schat heeft zaam vergaard,
Die hem, als redenaar of zanger, maakt vermaard!
En wat is dan nog 't loon van zijn volijv'rig pogen?
Ziet niet de vriend der kunst, te vaak, zijn' hoop bedrogen?
Door 's levens zorg en last, in kommer neêrgestort,
Is vaak ook 't vuur der jeugd ras, als de plant, verdord,
Die, in een beter oord, de schoonste vrucht zou dragen,
Maar thans, door storm geknakt, door 's noodlots felle slagen
Geteisterd en verdrukt, getroffen tot in 't hart,
In 't zand gebogen ligt, den wandelaar tot smart.
Moet niet de vriend der kunst, zoo vaak, met rampen strijden,
Eer hij der schoonste taak zijn' dagen toe kan wijden?
De logge driestheid leeft in wulpschen overvloed,
Terwijl, om 't schaamle brood, de kunst vaak beed'len moet.
Dit is des levens lot; dit zijn de wisselingen,
Die eiken sterveling gestadiglijk omringen:
Op de aarde is niets volmaakt, fortuin deelt hier haar' gunst
Naar 't wuft' en blind' geval, - en niet naar rede en kunst!
Wil, zangster! langer niet bij dit taafreel vertoeven;
Ter liefde van de kunst, zou 't slechts uw hart bedroeven:
Verhef u fier, trots lot, trots wiss'ling, druk en smart!
Zing Helmers lof, en roem dien vaderlandschen Bard,
Wiens onnavolgb're zang kan 't Neêrlandsch' hart ontvonken.
Meld, hoe, door Delos God, hem werd de lier geschonken,
Wier grootsche kracht en klem, met nooit gekenden zwier,
| |
[pagina 73]
| |
De deugd nog schitt'ren doet van d'ouden Batavier.
Ja, Helmers! hier moet thans uw beeld met luister rijzen,
En 't voegt aan Neêrland, u den lauwer toe te wijzen,
Dien heel de kunstenrei u aanbiedt, als het loon
Van Neêrlands grooten Bard, van Febus voedsterzoon.
't Werd op het halfrond nacht; men zag de gulden stralen
Der neigende avondzon in 't verre westen dalen;
Met stille majesteit rees 't bleeke licht der maan,
Toen Febus, met zijn' kar, zweefde over d'oceäan;
Niet, om voor 't magtloos licht der Nachtgodin te zwichten,
Maar and're werelden weldadig te verlichten.
De blonde Zonnegod was van zijn' vluggen loop
Weldra teruggekeerd, en 't zuiden van Euroop
Zag nu de gloênde kar en haar vergulden raadren,
In wolken lichts gehuld, bij 't vruchtbaar' Delos naadren,
Waar alles, op den wenk van Pijthius gereed,
Latone's grooten zoon met eerbied welkom heet.
't Doorluchte zonnespan was nu de rust beschoren,
Toen, van d'ivoren troon, zich Febus dus laat hooren,
Daar Thetis voor den God den zuiv'ren nektar schenkt:
‘Gij, dienaars van de zon! die, met mij, 't uur gedenkt,
Terwijl voor 't hoofd der Goôn men 't offer doet ontbranden,
Toen 't godd'lijk' zonnespan vertrouwd werd aan mijn' handen;
Gij weet, dat, met de kunst der poëzij bedeeld,
Ik, door mijn' klanken, vaak het menschdom heb gestreeld,
En Trojes muren eens deed rijzen op mijn' toonen;
Tot staving van mijn' roem heb ik mij trouwe zonen,
Gewijden in de kunst, mijn' hooge gunsten waard,
Gekozen en gevormd van uit het kroost der aard':
Zoo hoorde Griekenland Homeren en Pindaren,
En Rome, van Virgijl, 't geklank der Godensnaren;
De kloeke Batavier roemt thans nog Vondels lied,
Vergeet zijn' fiere taal, zijn' tooverklanken niet.
Zoo deed ik menigeen' Parnassus kruin bestijgen,
Om zucht voor 't goede en schoone en dichtkunst te verkrijgen;
Zoo laafde ik velen uit de Kastalijnsche bron.
Maar, sints geruimen tijd, ô telgen van de zon!
Heb ik het kroost der aard' mijn' gunst onwaard bevonden:
'k Zag 't schoonste werelddeel, Euroop', door twist, verslonden,
De wetenschap en kunst ter prooije aan smaad en hoon,
De billijkheid verguisd, de tweedragt op den troon,
En volk bij volk, verwoed, zich storten op elkander,
Den Benen dwingeland verdelgende den ander'.
Maar 'k zweer, dat, eer Euroop' voor wreede beulen zwicht,
Mijn' koesterende zon geen' wereld meer verlicht;
| |
[pagina 74]
| |
Ja, 'k wil met mijne gunst het menschdom weêr beschijnen.
Er is een volk op aard', dat nimmer zal verdwijnen,
Beroemd door deugd en kracht: 't is de eedle Batavier!
Zijn Vondel zong zijn' roem, met goddelijken zwier.
Dat volk zag, sedert, zich wreedaardiglijk verdrukken;
Maar dra zal 't, door zijn moed, zich aan de schande ontrukken,
Trotseren vuur en staal, en dwing'landij en dood;
Ja, 't wordend' menschdom wacht een groote barensnood!
Alvorens zie het nog, door rampen, zich bestormen; -
Die schrikb're barensnood zal groote mannen vormen,
Wier naam, op elke plek van 't uitgestrekt' heelal,
Met kracht weêrgalmen, en ondoofbaar klinken zal!'
Nu zwijgt de God een' poos, en laat zich verder hooren:
‘'k Heb, uit dat edel’ volk, me een' gunsteling verkoren;
Ik zwoer, bij 't licht der zon, ja, bij mijn' magt en troon,
Hij zij mijn gunsteling, mijn dierb're voedsterzoon!
Ja, Helmers zij, voortaan, van heilige aandrift zwanger,
En snaar de gulden lier, als ingeschapen zanger!' -
Nadat de God der zon met deze woorden sluit,
En afstijgt van den troon, vervult een zacht geluid,
Op 't aardrijk nooit gehoord, de heil'ge tempelwanden,
En 't achtbaar' geestenkoor wijdt nu zijne offeranden.
Voor Febus troon verschijnt de Genius der aard';
Apoll' spreekt dus hem aan: ‘U zij de taak bewaard,
Gij, die uw’ bijstand biedt aan duizend stervelingen:
Breng Helmers deze lier, en spoor hem aan tot zingen;
Zeg, dat, voor welk een doel hij ook haar' snaren spant,
Zij 't schoonste klinken zal voor de eer van Nederland.
't Is u, als mij, bekend, hoe, na slechts weinig' dagen,
De wrev'le schikgodin mijn' gunst'ling weg zal vagen,
Wien, tot een hooger doel geroepen, door de Goôn,
In 't zalig zielenveld, bereid is 't heerlijkst' loon;
Zoodra de dood hem wenkt, hem sluit de sterf'lijke oogen,
Zij straks, door u, mijn' lier het aardrijk weêr onttogen!' -
De God der dichtkunst zwijgt. De Genius der aard'
Snelt, met de heil'ge lier, in onnaspeurb're vaart,
Naar Flevo's achtbaar strand, beschaâuwd door Febus gunsten,
Om Neêrlands grooten Bard te ontvlammen voor de kunsten. -
Juist had de jongeling, die Neêrlands grooten naam
Met roem verkonden zou, op wieken van de faam,
Zich, in een zacht gepeins, naar Haarlems-hout begeven.
Een onbekend gevoel had Helmers voortgedreven,
Ter voeding van zijn' geest, naar Haarlems loofrijk bosch: -
| |
[pagina 75]
| |
't Is daar, waar 's menschen ziel, van slaafsche banden los,
Een' hooger' aandrift kweekt, zich statig kan verheffen,
Naar hooger' sferen stijgt, de waarde leert beseffen
Van 't aardsche leven, dat, zoo ras, daarhenen vloeit,
En toch den mensch, zoo lang, aan zijn' genieting boeit.
Daar zat de jongeling, in diep gepeins verloren;
Een onbekend geluid treft plotseling zijne ooren;
't Was in een' morgenstond; met onbewolkten gloed
Verrees het zonnevuur, dat de aard' herleven doet.
Hij hoort een zacht geruisch; bij 't rits'len van de blaadren,
Ziet hij een' wolk van licht, als stroomend, tot hem naadren.
Een hooger wezen rijst voor 's jongelings starend oog.
't Was alles luist'rend, stil; geen blad, dat zich bewoog.
‘Verneem (zoo sprak de Geest, op zachten toon) de reden,
Waarom ik, dezen stond, dit bosch ben ingetreden.
Ik ben, ô jongeling! de Genius der aard',
Wiens komst geen' huiv'ring wekk’, daar ze enkel zegen baart;
Die niets, dan 't hoogst' geluk, den sterv'ling kom verkonden.
Ik ben, door Delos God, dit uur, tot u gezonden;
Zijn' hand schonk mij, voor u, deze elpenbeenen lier;
Aanvaard haar, jong'ling! - 't Lot van d'eedlen Batavier
Ontstak, sints jaren reeds, der Goden mededoogen:
De toekomst zal den roem en luister weêr verhoogen
Van 't volk, dat, eenmaal, was der werelddwing'ren schrik.
Ja, Helmers! 'k zweer het u, van dezen oogenblik
Stroomt u een edel vuur door de onverbasterde aadren!
Neem deze lier, en zing de heldendeugd der vaadren;
Bezing, trots 't woeden van Europa's jammernacht,
Uw dierbaar vaderland, uw deugdrijk voorgeslacht.
Door Febus zelv' wordt u, daartoe, deez' lier geschonken:
Uw' onweêrstaanb're toon moet Neêrlands volk ontvonken
Tot voorge deugden, tot den ouden heldenmoed.
Gelukkig jongeling! ja, de onuitdoofb're gloed
Der dichtkunst zal uw hart, uw leven lang, bestralen.
Geen werelddwingeland zal langer zegepralen,
Zoodra men eeuw'gen haat aan de overheersching zweert,
En 't Nederlandsche volk zijn' waarde kennen leert.
Maar eerst, ô jongeling! - ô leen me aandachtige ooren! -
Zij u een' grootsche taak, een eedle pligt beschoren,
Waaraan ge uw' schoone kunst, op deze lier, beproeft:
Zing eerst, schoon thans uw hart geene aandrift meer behoeft,
Den grooten Sokrates, den wijsgeer van Athenen.'
Nu zwijgt de Genius, en snelt op wieken henen.
Een zacht, maar schoon, gezang vervult het statig woud,
Waarin zich, voor een' poos, nog 't Beestenkoor onthoudt,
| |
[pagina 76]
| |
Dat Helmers, toen hij had het loofrijk' bosch begeven,
Op purp'ren wolken, zag naar hooger' sferen zweven.
Gelukkig voor den roem van 't menschelijk' geslacht,
Gelukkig, dat ge, ô tijd! het grievend' leed verzacht,
Hetgeen de wiss'ling baart aan zwakke stervelingen,
Bij 't staren op het puin der ondermaansche dingen;
Gelukkig, dat ge, ô tijd! soms groote mannen vormt,
Die, als eene ijz'ren eeuw het menschdom nederstormt,
Zich, boven 't geest'loos volk, met majesteit, verheffen,
Als de eeuw'ge ceders, die des sterv'lings oogen treffen,
Als de eeuw'ge puinen van Pahnyra's trotsche stad,
Beschamende den tijd, als rotsen 't zwalpend' nat.
Hier, eedle Helmers! ja, hier staat uw beeld naar 't leven;
Zoo heeft uw' vrije ziel ons 't voorbeeld opgegeven,
Niet, om te zwenken, noch te wank'len, met het lot;
Maar, moedig, pal te staan, in 't vast' geloof aan God!
Wat rampen ook den mensch bestormen op deze aarde,
Eéns rijst het beeld der deugd, in ongekende waarde.
Zoo hebt ge Sokrates, Athene's wijze en held,
In 't edel' kleed der deugd, voor ons in 't licht gesteld:
Deed woeste razernij hem, voor haar' magt, bezwijken,
Gij doet den grooten man, met eeuw'gen, luister prijken.
Al, wat de wijsheid biedt aan 't stoff'lijk' kroost der aard',
Hadt ge, in uw schrander brein, ô Helmers! zaam vergaard;
Gij mindet 't ideäal der brave en eedle zielen,
Die, trouw aan eer en pligt, nooit voor een' dwing'land knielen;
De vrijheid werd, door u, beschouwd als 't hoogste goed,
Dat wetenschappen vormt, dat kunsten leven doet.
Gij, liefde tot de kunst! die harten kunt ontvonken,
Gij hebt, in Helmers, ons uw heerlijkst beeld geschonken.
Rijs, eedle dichtkunst! rijs, met godd'lijk licht omhuld,
Rijs, schoone hemelspruit! die zegepralen zult
Op de eêlste wetenschap, hoe nuttig, hoe verheven:
Gij kunt aan alle kunst de repte schatting geven;
Gij kent het vuur, dat in des kunst'naars boezem brandt,
't Zij hij, met kracht en zwier, de vrije dichtsnaar spant;
't Zij hij onze ooren kan aan 't toov'rend' speeltuig boeijen;
't Zij hij, met Orfeus lier, een' eedlen traan doet vloeijen,
Of, met Euklides geest, de wiskunst ons verklaart,
Of, met de ranke kiel, ons voert naar 't eind' der aard';
't Zij hij den loop ons wijst der eeuw'ge sterrenkringen;
't Zij hij ons leert, naar 't loof, in Themis koor, te dingen;
't Zij hij, op 't dood' paneel, den beelden leven schenkt,
Of bij uw beeld, Apol! aan Fidiäs gedenkt:
| |
[pagina 77]
| |
Al, wat de wereld biedt, de wijsheid en haar schatten,
Kunt ge, eedle dichtkunst! in het denkend' brein omvatten!
Gelukkig dan de borst, door zulk een heilig vuur
Gekoesterd en bezield, die u getrouw, Natuur!
De toonen van het hart mag op het speeltuig drukken,
En zijn' natuurgenoot kan roeren en verrukken!
Maar boven alles, aan het godd'lijk schoon verwant,
Klinkt 's Dichters vrije lier voor 't dierbaar vaderland.
Dit tuigen nog, Homeer! uwe onvergeetb're bladen,
In Iliums taafreel, in Hektors heldendaden; -
Maar dat geen' vreemde kunst mij eigen' lof ontrukk', -
Dit, boven alles, tuigt ons Helmers meesterstuk,
Waarin hij, Landgenoot! in nooit gehoorde zangen,
Der deugd van 't voorgeslacht zijn' hulde deed ontvangen;
Voor 't, hem zoo dierbare, erf de citersnaren dwong,
En, voor der vaadren kroost, hunn' heldenroem bezong.
Moog' Pindarus den roem van Thebe's kroost bezingen,
Virgijl Eneäs naar het schitt'rend loof doen dingen,
En schetse Euripides ons Jazons wondertogt,
Roem' thans de Seine nog haar edelst kunstgewrocht:
'k Zal nooit de werken dier vermaarde mannen doemen:
Het jongste nageslacht zal nog die Barden roemen; -
Maar hoe ook Neêrlands naam, te vaak, belasterd wordt,
In 't glorieperk der kunst schoot nooit ons volk te kort.
Wie zal niet, ô Homeer! uw' grootsche kunst bewond'ren,
Als gij Achilles doet op Trojes helden dond'ren,
Als Peleus zoon, verwoed, Patroklus neêrlaag wreekt,
En, met zijn vlammend oog, der Grieken moed ontsteekt,
Doet, door zijn' schrikb're lans, zelfs Hektor nedervallen,
En angst en schrik verspreidt in Priäms veege wallen!
Homeer! uw grootsche zang is aller eerbied waard;
Wij, dwergend nageslacht, wij zijn te zeer ontaard,
Om tot een' trap van kunst, zóó schitt'rend, op te klimmen: -
Maar soms rijst nog een' ster, verheerlijkt, aan de kimmen
Van Febus tempelkoor, wier onverdoofb're gloed
De gulden eeuw der kunst verrijkt herleven doet!
Zóó, met dien echten glans, door Febus zelv' geschonken,
Wist Helmers, door zijn' kunst, der braven hart te ontvonken;
Zóó schittert nog zijn zang, met ongeleende pracht,
En staaft de deugd, en de eer van Hollands voorgeslacht.
Ligt wordt het volk genoopt, den vreemdeling te prijzen:
En zou het dan geen' dank aan eigen' kunst bewijzen, -
Niet loven d'eedlen man, die, in den jammernacht
| |
[pagina 78]
| |
Der overheersching, 't leed van Neêrland heeft verzacht, -
Die, toen ons vaderland was in 't gareel geklonken,
Tot onzer vaadren moed hun nakroost wist te ontvonken, -
Hun nakroost, dat u thans, voortreffelijke Bard!
Eene eerzuil oprigt in 't, u eeuwig lovend', hart? -
Thans kunnen we, onverlet, uw' schoone zangen lezen:
Thans is er geen verraad, noch vreemde dwang te vreezen.
De teedre moeder zegt aan 't ijv'rig vragend kind,
Hoe Helmers 't vaderland heeft, tot zijn' dood, bemind;
Haar trouwe gade leest zijn' zangen met genoegen,
En voelt de warme borst van reinen wellust zwoegen,
Als hij zijn beeld aanschouwt, als man, als echtgenoot,
Als vader; ja, altijd was Helmers edel, groot!
De kunst'naar bladert in zijn', nooit volprezen', boeken,
Om voedsel voor zijn hart, in Helmers kunst te zoeken;
De Godstolk stemt, verrukt, zijn' schoone zangen in,
Bewondert Helmers deugd en zuiv'ren godsdienstmin,
Zijn' diepen eerbied voor den grootsten aller menschen;
Hij offert hem een' traan, en uit zijn' reine wenschen,
Dat Muzelman en jood, ja, dat eens 't gansch' heelal
Voor Jezus knielen, en zijn' leering volgen zal; -
De fiere zoon van Mars gevoelt zijn' boezem blaken,
En waant, dat hij nog hoort de schorre donders kraken,
Toen Maurits in het veld, en Ruiter op de zee,
Verkondden Neêrlands roem, tot aan de verste reê.
En wat gevoelt gij niet, mijn' dierb're landgenoten!
Gij, die, met Helmers, zijt uit Neêrlandsch bloed gesproten,
Als hij zijn vaderland, zoo heerlijk schoon, bezingt,
En, met de hoogste kracht, u in de zielen dringt;
Als hij nog 't offer doet op Wodans outer rooken,
En schetst Romeinschen trots, door Bato's kroost, gewroken;
Als hij, bij Beylings dood, uw' tranen stroomen doet;
Als hij, bij Klaassens deugd, uw hart vervult met moed.
Wie voelt geen' tranenvloed zich aan het oog ontspringen,
Als hij hem naar den roem voor 't vaderland ziet dingen?
Wien treft het niet, als hij de deugd en zeedlijkheid
Van Hollands volk, zoo schoon, zoo meesterlijk, bepleit?
Waar blijft nu de onverlaat, van Neêrlands kroost verbasterd,
Die Neêrlands grooten naam, in 't kunstenstrijdperk, lastert?
Gaf ooit een vreemdeling aan vuigen trots gehoor,
Ik stel aan hem zijn niet- en Helmers grootheid voor.
Komt hier, en plengt uw' lof, ô volkeren der aarde!
Ook Helmers zong uw' roem, uw' luister, uwe waarde;
Geene afgunst, noch de nijd, die ooit zijn' borst ontstak:
| |
[pagina 79]
| |
Wie was hij, die zoo schoon, als wereldburger, sprak! -
Maar zal ik dan een' schets hier voor uwe ooggin hangen,
Een' schets van Helmers kunst en goddelijke zangen?
ô Dierb're landgenoot! kent gij dan Helmers niet? -
ô Ja, ik zie een' traan, die in uwe oogen schiet.
Veel meerder zegt die traan, dan alles, wat mijn' lippen,
Bij 't staamlen van uw' lof, ô Helmers! mogt ontglippen.
Dat Helmers! dat uw' kunst mijn' boezem thans ontstak'!
Tot staving van uw' roem gevoel ik mij te zwak.
Ik weet het, groote Bard! gij kunt mijn' lofspraak derven,
En mijn' geringe kunst zal u geen' roem verwerven,
Maar 'k weet ook, dat, wie, u ter eer, de citer snaart,
In achting voor uw' deugd, mij niemand evenaart.
Ontvang, ô Helmers! dan mijn' magtelooze klanken;
Hier, van dit spreekgestoelt', wil ik u plegtig danken
Voor liefde tot de kunst, die thans mijn' boezem voedt.
Voor 't vuur, dat thans mijn hart, met aandrift, blaken doet;
En zoo 'k, door nijpend wee, de vrije ziel voel prangen,
Dan schep ik adem in uwe onvergeetb're zangen;
Dan houd ik, wat ook 't lot, de toekomst mij bereid',
Vast aan 't geloof aan God, en aan de onsterf'lijkheid! -
Mijn dierb're landgenoot! vergeef die zielsontroering:
Geloof mij, 't is zoo schoon, als men, in driftsvervoering,
In liefde tot de deugd, een' grooten man gedenkt,
En aan zijn' dierbare asch de laatste hulde schenkt.
De laatste hulde?... Neen, nog, na ontelb're jaren,
Zal men, op Helmers graf, met diepen eerbied staren;
Bij 't graf is 't, dat de nijd, de schijnverdienste zwijgt;
In 't graf is 't, dat de mensch een' hoogei' rang verkrijgt:
't Belang houdt daar niet meer de vrije ziel gebonden;
't Bedrieg'lijk' klatergoud wordt, door den dood, verslonden;
En - wordt hier soms de deugd miskend en aangerand,
De waarheid houdt, bij 't graf, den eevnaar in de hand:
Zij daagt, wat adem schept, monarchen met de volken,
Voor 't onomkoopbaar' rept van hare orakeltolken.
ó Helmers! zoo eens 't lot mij voer' naar 't Muiderduin,
Dan, bij uw graf geknield, en met ontbloote kruin,
Wil ik uw' dierbare asch mijn' reine hulde brengen,
En op uw overschot mijn' dankb're tranen plengen.
Komt, vaders! moeders! komt, die van uw dierbaar kroost,
In d'ouderdom verbeidt uw' blijdschap, uwen troost,
ô Maakt dat kroost bekend met Helmers meesterstukken;
| |
[pagina 80]
| |
't Zal dan het spoor der deugd, met eedlen geestdrift, drukken;
't Zal blaken in de zucht voor zijn' geboortegrond,
En u nog loven in zijn' jongsten levensstond!
En gij, die, met mij, zijt op Neêrlands grond geboren,
ô Laat ons thans de klagt in onzen boezem smoren:
Is Helmers, door den dood, van ons als weg gevaagd,
Wie, die niet Helmers beeld, getrouw, in 't harte draagt!
Er is een tijd op aard' van juichen en van veeenen;
Maar - 't uur des doods slaat eens, dat allen zal vereenen,
Dat ons met hen vergaârt, die vroeger zijn ontrukt;
Dan wordt de vrije ziel niet meer door 't stof gedrukt,
Dat, trots haar' glansen, kleeft aan deze nietige aarde;
Dan rijst de menschheid in haar luister, in haar waarde;
Dan scheidt zich 't wezen van den levenloozen schijn;
Dan zullen, liefd'rijk God! uw' scheps'len zalig zijn!
Lezing Tot Oefening, 's-Hertogenbosch, 20 januari 1819; Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 's-Hertogenbosch, 30 oktober 1819; Amsterdamsch letterlievend maandschrift 4 (1820) ii (mengelwerk; stuk x) 307-318.
Motto over de Engelse staatsman William Pitt (1759-1806), fel tegenstander van Napoleon, uit ‘De wereldburger’ (1805, bewerkt 1806): J.F. Helmers, Gedichten i (Amsterdam 1809) 60.
Johan Maurits van Beverwijk (jaartallen onbekend) werd op 20 april 1809, samen met Willem Hendrik van Beverwijk, met attestatie van Veghel in het lidmatenregister van de Nederlandse Hervormde Kerk te 's-Hertogenbosch ingeschreven. Op 6 juni 1813 vertrok hij naar Metz, maar vóór 1819 moet hij in de Brabantse hoofdstad zijn teruggekeerd, waar hij tot in 1823 woondeGa naar voetnoot1. en van twee genootschappen actief lid was. In het letterminnend Genootschap Tot Oefening, dat op 2 november 1818 te 's-Hertogenbosch onder de naam Diligentiae Omnia was opgericht,Ga naar voetnoot2. leverde hij tot 2 juli | |
[pagina 81]
| |
1823 veel bijdragen. Op 10 november 1818 opende hij als voorzitter met een rede de werkzaamheden en al zes dagen later reciteerde hij een Jubelzang bij het vijfhonderdjarig bestaan der Illustre Lieve Vrouwe Broederschap te 's Hertogenbosch. Uit Helmers' werk putte hij voor een zevental spreekbeurten: ‘Lofzang op Anthonius Hambroek’ (7 januari 1819), ‘De nacht’ (7 juni 1819), ‘Bespiegeling’ (29 november 1819), ‘De onbestendigheid’ (1 maart 1820), ‘De Hollandsche natie’, derde zang (5 september 1821), ‘Weldadigheid’ (20 februari 1822) en ‘De lof der zeevaart’ (5 juni 1822). Op 24 november 1819 droeg hij Van Ha11's lofzang op Helmers voor. In Den Bosch lijkt het thema Helmers wel aan Van Beverwijk te zijn voorbehouden geweest. Pas na zijn laatste lezing over de zeevaart volgden Helmers-bij dragen door andere leden. R.J. Keer trad op met de Adeka en Egeron-passage uit de vierde zang van ‘De Hollandsche natie’ (7 augustus 1822), W. Krul met ‘De nacht’ (31 maart 1824) en H.C. van Convent ten Oever met ‘Aan de vrijheid’ (7 april 1824). In de Bossche afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't AlgemeenGa naar voetnoot3. was voor Helmers veel minder belangstelling. Wel vergastte Van Beverwijk aldaar op 30 oktober 1819 ‘eene talrijke menigte aan wien biljetten van toegang gegeven waren’ op zijn eerder in Tot Oefening gelezen lofzang, maar de acht keren dat hij tussen 4 januari 1820 en 29 december 1822 nog zou lezen, koos hij geen Helmers-passages maar door hem zelf bewerkte onderwerpen. Bij voorbeeld de invloed der kunsten en wetenschappen op de verbroedering en het maatschappelijk geluk der mensen (4 januari 1820), de vaderlandsliefde (15 april 1820), de lof der werkzaamheid (30 december 1820) en de lof der vrouwen (23 februari 1822). Voor het laatst trad hij daar op met een betoog ‘over de zedelijke waarde van den Mensch, en bijzonder over eene der voortreffelijkste aandoeningen van denzelven, het Medelijden namelijk’. De enige andere Helmers-lezing in het Nut werd op 27 februari 1830 gehouden door R.J. Keer. Het was een herhaling van zijn eerder in Tot Oefening gehouden voordracht over Adeka en Egeron. |
|