Hulde aan Helmers. Lofdichten op Jan Fredrik Helmers (1767-1813)
(2013)–M. van Hattum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
InleidingLeven en werkVoor dichters was het rond 1800 van groot belang om ineen genootschap verenigd te zijn, teneinde daar voor een levend gehoor hun werk te declameren. Ook de dichtende Amsterdamse metselaar en makelaar Jan Fredrik Helmers reciteerde veel werk voor het eerst in een genootschap. De locale waardering die hij daarmee verwierf, steeg na zijn bundel Gedichten (1809-1810) tot bekendheid, en na zijn lange dichtwerk De Hollandsche natie (1812) zelfs tot nationale roem. Die roem is voor een groot deel te danken aan het moment waarop dit werk verscheen: tijdens de inlijving van Nederland bij het Franse keizerrijk. Dit werk wint nog aan interesse doordat de totstandkoming van de gedrukte tekst een boeiend voorbeeld van Franse censuur vormt. De contemporaine populariteit van Helmers' werk moet evenwel berusten zowel op de thematiek als op de technische vormgeving, die beide op mondelinge voordracht zijn afgestemd. Met het afnemen van de orale traditie in de loop van de negentiende eeuw, verdween Helmers' roem geheel. | |
LevenHelmers' voorouders kwamen uit Oost-Friesland. Ze hadden zich in de zeventiende eeuw in Amsterdam gevestigd. De overgrootvader zou smid zijn geweest, de grootvader was metselaar geworden en Helmers' vader volgde hem in het bedrijf op. De familiewerkzaamheden breidden zich in de loop van drie generaties uit van alleen metselen tot makelaars-, taxateurs- en steen-kopers-activiteiten. Een boeiend laatste bedrijfsfacet vormen de grondaankopen in de Krimpenerwaard. De Amsterdamse wortels van de familie liggen aan de westkant van de stad: woonde de overgrootvader op het Realeneiland, de grootvader vestigde zich op de Haarlemmerdijk, de ouders van de dichter woonden op de Nieuwendijk tegen over de Sint Jacobsstraat. Daar werd hij op 7 maart 1767 geboren. Omstreeks 1770 verhuisden zij naar het Singel, vlakbij de Torensluis, op de plaats waar thans het gebouw Driekoningen staat. Na het eerste onderwijs verbleef Helmers tot zijn dertiende jaar op een kostschool te Abcoude.Ga naar voetnoot1. Verder kreeg hij privé-onderricht in koophandel en | |
[pagina 12]
| |
beurs- en veilingpraktijk. Het ligt voor de hand dat hij bij zijn vader de dagelijkse gang van zaken in een metselbedrijf heeft leren kennen. Helmers werd voor iemand van zijn stand bepaald uitgebreid onderwezen. Over zijn intellectuele vorming weten we een en ander door een veilingcatalogus van zijn boekenbezit; zijn bibliotheek weerspiegelde een breed interessenpatroon. Optimaal echter ontplooide hij zich in een vriendenkring of genootschap. Eerst was daar de winkel van de bekende Amsterdamse boekverkoper Pieter Johannes Uylenbroek, waar hij oudere dichters leerde kennen. Later werd hij lid van echte genootschappen: in 1786 van Felix Meritis, dat hij circa 1790 verliet voor het intiemere Concordia et Libertate. Naast het lezen en het genootschappelijk verkeer, moet als derde vorm van vrijetijdsbesteding het veelvuldig bezoek aan de schouwburg worden genoemd. De familie Helmers was luthers. Ofschoon de godsdienst in het ouderlijk gezin niet centraal schijnt te hebben gestaan, koos de dichter in 1794 wel een bruid uit die religieuze kring. Zij was de dochter van een kerkeraadslid van de Ronde Lutherse kerk aan het Singel, enkele huizen daarvandaan geboren, maar bij haar huwelijk woonachtig in het thans nog bestaande pand Keizersgracht 16, acht huizen van de Brouwersgracht. Daar trok Helmers in. Hij heeft er altijd gewoond en hij is er gestorven.Ga naar voetnoot2. 's Zomers vertoefde het echtpaar op een buitentje in de Haarlemmerhout. De naam ervan kennen we uit enkele dichtregels: 'k Zal, nedrig Altyd Werk! op uwen grond gezeten,
't Gewoel der volken en der koningen vergeten:
'k Zing dáár, in 't lommer van 't geboomt', door my geplant,
Den eersten staat van myn gefolterd vaderland.Ga naar voetnoot3.
Met die laatste woorden verwees hij naar de uitzichtloze politieke situatie van de oude Republiek der Verenigde Nederlanden. Die situatie verwoordde hij ook in een pessimistisch gedicht: ‘1795: het graf van Nederland’. Over de jaren na 1795 valt kort het volgende te zeggen: Helmers zette een toneeltijdschriftGa naar voetnoot4. op, schreef een tragedie, publiceerde kritische politieke gedichten in enkele blaadjes en besteedde aandacht - kan het anders? - aan de opkomst van Napoleon Bonaparte. De markantste gebeurtenis in zijn leven vormt in 1802 een verblijf van drie maanden in Parijs. Wat hij daar opmerkte, kennen we uit een bijzonder aardig dagboek. Na 1800 openden zich voor hem enkele nieuwe genootschappen. Vooral de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen werd de kring waarin hij prominent als dichter en ook enkele malen als bestuurslid werkzaam werd. Ook in het Leesmuseum vond hij een podium waarop hij zijn dichtwerk | |
[pagina 13]
| |
aan een levend gehoor kon voordragen. Tenslotte is er de vrijmetselarij, waar hij in 1807 werd gerecipieerd, en waar Johannes Kinker hem, aldus Willem Bilderdijk, ‘verkantsiaande’.Ga naar voetnoot5. Tegen die tijd had Helmers al diverse lange dichtwerken op zijn naam gebracht, bij voorbeeld een beschrijving van leven en sterven van Socrates, een lofzang op de boekdrukkunst, een poëtische beschrijving van het zonnestelsel en een gedicht over de wereldburger. Op politiek-dichterlijk terrein publiceerde hij in 1806 een klassiek treurspelfragment, waarvan de openingsverzen indruk maakten: Het vonnis is geveld, ja, Grieken! gij wordt slaven!
Leert nu, gekromd in 't juk, naar 's vreemdlings wenken draven.Ga naar voetnoot6.
Deze regels laten goed zien hoe hij de nabije toekomst zag. Er stond immers ook hier een nieuwe machthebber klaar, de broer van Napoleon. Rechtstreeks tegen de Franse overheersing richtte Helmers zich in enkele vloekzangen van twee jaar later. In 1808 sprak hij Napoleon toe met de woorden: Droom U een halve god, onkwetsbaar voor de dolken.
Eens komt het uur der wraak, op 't noodgeschrei der volken
Wanneer een hooger magt Uw yzren scepter knakt,
En U met troon met al in d'afgrond nedersmakt.Ga naar voetnoot7.
Zoiets toen te laten drukken of voor te dragen zelfs was ondenkbaar. In 1809-1810 ging Helmers over tot een bundeling van zijn werk in Gedichten. In het vele dat indertijd was ontstaan onder de directe druk van het politiek belangrijke jaar 1795, was hij er maar op blijven hameren dat toen grove fouten waren gemaakt. Maar na zoveel tijd had langzamerhand iedereen dat wel ingezien, en begon het te vervelen steeds zoiets te moeten lezen. Dat blijkt uit de recensies. Enkele teksten in deze bundel vertolken een groot verlangen naar Italië: Hoe! zal ik, Holland, in uw mist, en damp en nevelen,
Die ge als een' pestwalm uit uw poelen op ziet hevelen,
Mijn dagen eindigen? Breekt voor mij 't uur nooit aan
Dat ik van de Alpen 't oog zal op Itaalje slaan?Ga naar voetnoot8.
Ook de wens zich permanent in Zwitserland te vestigen was in Helmers' omstandigheden weinig reëel. Het is wel aardig, te zien hoe hij zich een en ander had voorgesteld: Een kleine waterval moest ruischen op mijn' grond!
Een beekje kronkelen mijn hoeve en oofttuin rond!
| |
[pagina 14]
| |
In d'omtrek moest me een bosch zijn donkre schaduw schenken
Als ik in de eenzaamheid, of dichten wilde, of denken:
Dus van mijn kroost omringd, verborgen voor 't heelal,
Wenschte ik te leven in het Zwitsersch Alpendal.Ga naar voetnoot9.
Omdat aan zulke verlangens toch geen gevolg kon worden gegeven, zal de echtgenoot en vader zich te meer in de boezem van zijn gezin aan de Keizersgracht hebben gekoesterd. Maar de Franse tijd drong zich steeds meer op. Najaar 1811 bracht Napoleon een bezoek aan Amsterdam. Willem de Clercq noteerde in zijn dagboek dat Helmers de stad had verlaten om de laagheden der Hollanders niet te hoeven zien. Daarmee werd hij trouwens elke dag geconfronteerd; hij hoefde maar naar buiten te kijken, om zich te ergeren aan een eretempel op de brug bij de Brouwersgracht. Helmers' laatste levensjaar stond geheel in het teken van het lange dichtwerk De Hollandsche natie,Ga naar voetnoot10. dat bij de uitgave te maken kreeg met bezwaren vanwege de Franse censuur.Ga naar voetnoot11. Achtereenvolgens staan in de zes zangen van dit werk centraal: de zedelijkheid, de heldenmoed te land, de heldenmoed ter zee, de zeevaart, de wetenschappen en de schone kunsten. Het opgeroepen totaalbeeld van een groots verleden heeft de functie zich tegen het donkere heden af te zetten. Ook speelt mee de verwachting van een toekomstige opbloei van Holland. Als stimulans kon het gedicht niet op een betere tijd verschijnen dan eind 1812. Het was de gewoonte dat elk jaar bij de prijsuitreiking van de tekenacademie een dichter een voordracht hield. In januari 1813 werden deze prijzen in de schuilkerk van de Remonstrantse gemeente uitgereikt, thans het gebouw van De Rode Hoed. Bij die gelegenheid heeft Helmers een dichtwerk voorgedagen. Het was zijn laatste optreden. Drie weken later, 26 februari, stierf hij, waarschijnlijk aan een longontsteking en denkelijk verzwakt door verdriet om de dood van zijn jongste zoontje, enkele dagen eerder. Na Helmers' dood werden nog twee delen Nagelaten gedichten (1814-1815) en een Nalezing der gedichten (1815) gepubliceerd. Ook werd een voorstel gedaan om een zogenoemd lijkfeest te vieren in diezelfde Remonstrantse kerk. Drie voor hem belangrijke genootschappen konden echter daaromtrent niet tot eensgezindheid | |
[pagina 15]
| |
komen. Het Leesmuseum deed maar niets. De twee andere genootschappen kozen voor de goedkope variant: een herdenking in de eigen vergaderplaats. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen organiseerde een bijeenkomst op 26 februari 1814, de eerste verjaardag van Helmers' overlijden, en wel met een lofrede door Gerrit Johan MeijerGa naar voetnoot12. en een lofzang door Maurits Cornelis van Hall. Het andere genootschap, Felix Meritis, herdacht de poëet op 25 november 1814 met een lofrede door Hendrik Harmen Klijn, een lofzang door zwager Cornelis LootsGa naar voetnoot13. en zangen voor koor en recitatief door Barend Klijn. Met uitzondering van Loots' bijdrage verschenen al deze teksten, en enkele van Helmets zelf, in 1815 onder de titel Hulde, toegebragt aan de nagedachtenis van Jan Fredrik Helmers.
Van Helmers' karakter weten we heel weinig. Waarschijnlijk stond hij als een driftig, impulsief gevoelsmens bekend, en joeg hij snel mensen tegen zich in het harnas. Zijn politieke opvattingen werden denkelijk door veel tijdgenoten als eenzijdig en rechtlijnig ervaren. Voor een samenvattend beeld van de mens Helmers - die ook sympathieke kanten moet hebben gehad - hebben we haast niets aan het dichtwerk. Zeker droeg hij gedichten aan vrienden en bekenden op, maar er staat niets persoonlijks in. Wel heeft hij veel aanacht besteed aan gezinsrelaties in het algemeen, maar aan zijn eigen jeugd, ouderlijk huis, vrouw en kinderen wijdde hij nauwelijks een of twee en dan nog weinig zeggende versregels. Uit het dichtwerk leren we ook niets over zijn beroep kennen. Het is de vraag of hij daarin wel gelukkig was. Hoe zag hij eruit? Direct na Helmers' dood herinnerde Willem de Clercq zich de dichter als afstotelijk: dik, met een opgeblazen gezicht als een Friese boer, rood als een kalkoen.Ga naar voetnoot14. Een ander uiterlijk wezenskenmerk - zijn uitspraak - is veel interessanter omdat die de voordrachtssituatie raakt waarin zijn gedichten | |
[pagina 16]
| |
tot hun recht moesten komen. Helmers bekende zelf dat hij zeer onverstaanbaar sprak. Naar was je eenmaal aan zijn uitspraak gewend, schreef De Clercq, dan werd je meegesleept door het vuur waarmee hij zijn werk voordroeg. En dat was in die tijd belangrijk. Hij was een dichter die je moest horen. Het gedrukte werk droeg bij zijn leven pas in tweede instantie tot zijn roem bij. | |
ThematiekRond 1800 was de klassieke Oudheid nog steeds dè inspiratiebron voor een kunstenaar. Al kende Helmers geen Grieks of Latijn, als dichter ervoer ook hij die sterke aantrekkingskracht van de bakermat der Europese beschaving. Dat blijkt uit de vele verwijzingen naar de klassieke historie en godenleer. Bovendien moesten de klassieke thema's de universaliteit der beschreven vaderlandslievende handelingen of met het vaderland verband houdende gebeurtenissen onderstrepen. Het tweede thema is het land en zijn vroege bewoners, de Bataven. Nederland betekende voor Helmers voornamelijk het gewest Holland en Amsterdam. De bescheiden oervorm van zijn vaderstad beschreef hij als volgt: Ziet gij dien grond daar niet, in lis en wier begraven,
Naauw aarde, 't woest verblijf van roerdomp, meeuw en raven,
Die hongren naar hun prooi aan d'oever? slechts één hut,
Naauw voor het buldren van den woesten storm beschut,
Verheft haar lagen kruin, uit rieten zaamgebonden,
Voor 't oog van 't arm gezin, uit deze moerge gronden!Ga naar voetnoot15.
Een ander dichtthema betreft de uitbeelding van daden die getuigden van burgerzin en zedelijke moed en daarmee van vaderlandsliefde. De functie van de burger ten aanzien van zijn land is zelfopoffering: Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint,
In 't sneuv'len voor hare eer een' zuivren wellust vindt.Ga naar voetnoot16.
Van vaderland naar zeevaart en handel is maar een stap. Zij zullen, benadrukt Helmers, de volken nader tot elkander brengen, want zij stellen het mensdom open voor vreemde zeden en gewoonten. Hier raken we aan het belangrijkste thema naast dat van het vaderland, namelijk het wereldburgerschap. Hier staat de verlichte mens centraal, die de plek waar hij woont vurig bemint, maar die in zaken van religie, ras of herkomst geen grenzen erkent of vooroordelen koestert. | |
[pagina *1]
| |
1. Overlijdensannonce en rouwkaart van Jan Fredrik Helmers (1813). Affiches, annonces et avis divers d'Amsterdam, 27 februari 1813 en Stadsarchief Amsterdam, personalia FHel.
*** Heden in den vroegen morgen overleed myn waarde Echtgenoot, JAN FREDRIK HELMERS, in den ouderdom van byna 46 Jaren; met myn eenig overgebleven Zoontje beween ik zyn gemis. IN AMSTERDAM, den 26sten Februarij 1813, | |
[pagina *2]
| |
2. Bericht aan de leden van Felix Meritis inzake de hulde aan de nagedachtenis van Jan Fredrik Helmers (1814). Stadsarchief Amsterdam, personalia FHel.
FELIX MERITIS. | |
[pagina *3]
| |
3. Toegangsbewijs tot de hulde aan de nagedachtenis van Jan Fredrik Helmers in Felix Meritis (1814). Stadsarchief Amsterdam, personalia FHel.
Felix Meritis. | |
[pagina *4]
| |
4. Felix Meritis, Keizersgracht, Amsterdam (1810). P.G. Witsen Geysbeek, Tableau d'Amsterdam ou guide des étrangers dans vette ville (Amsterdam 1810) t.o. 180. Privécollectie.
Vrydag, 25 November, 1814. | |
[pagina *5]
| |
HULDE, TOEGEBRAGT AAN DE NAGEDACHTENIS VAN JAN FREDRIK HELMERS. 5. Titelpagina van Hulde, toegebragt aan de nagedachtenis van Jan Fredrik Helmers (Amsterdam 1815). Gravure door P.H.L. van der Meulen naar R. Ziesenis. Privécollectie.
TE AMSTERDAM, Bij GEYSBEEK & COMP. 1815. | |
[pagina *6]
| |
6. Metselaarswerkplaats, Keizersgracht 16, Amsterdam. Tekening door G.P. Westenberg. Opschrift verso: ‘Achter in de Steen Koperij en Metzelaars Werkplaats van den Heer J:F: Helmers tans bewoond door den Heer Loots. Keizers gracht bij de Brouwers gracht te Amsterdam in de jaren 1816.’ Stadsarchief Amsterdam, tekeningencollectie-Van Eeghen.
| |
[pagina *7]
| |
7. Jan Fredrik Helmers. Gravure door W. van Senus naar een schilderij door J. Smies (1814). Privécollectie.
| |
[pagina *8]
| |
8. Vignet op de titelpagina van Nalezing der gedichten van Jan Fredrik Helmmmers (Amsterdam 1815). Gravure door P.H.L. van der Meulen naar een tekening door H.W. Caspari. Privécollectie.
| |
[pagina *9]
| |
9. Jan Fredrik Helmers. Gravure door onbekend kunstenaar in Jaar- en zakboekje der Kunst en Wetenschap Bevorderende Maatschappij onder de Zinspreuk: VW. voor 1835 (1834) t.o. 105. Privécollectie.
| |
[pagina *10]
| |
10. Jan Fredrik Helmers. Houtgravure door onbekend kunstenaar in Penning-magazijn voor de jeugd (1835) 349. Privécollectie.
| |
[pagina *11]
| |
11. Jan Fredrik Helmers. Houtgravure door onbekend kunstenaar in Nederlandsch magazijn (1836) 48. Privécollectie.
| |
[pagina *12]
| |
12. Jan Fredrik Helmers. Litho door onbekend kunstenaar in M.J. van Oven, Geschiedenis van Nederland, van de vroegste tijden tot op heden (Utrecht 1849) t.o. 343. Privécollectie.
| |
[pagina *13]
| |
13. Graf van Jan Fredrik Helmers, Muiderberg. Litho door onbekend kunstenaar (ca 1870). Privécollectie.
| |
[pagina *14]
| |
14. ‘Een nutslezer.’ Spotprent in Humor. 100 geestige teekeningen net tekst (Zaltbommel I876). Privécollectie.
Een nutslezer | |
[pagina *15]
| |
15. Keizersgracht 16, Amsterdam (ca 1900). Foto. Privécollectie.
| |
[pagina *16]
| |
16. Eerste Helmersstraat, Amsterdam (8 oktober 2012). Foto's. Privécollectie.
| |
[pagina 17]
| |
Exemplarisch voor de moreel-verlichte wereldburger en toonbeelden van verdraagzaamheid zijn Socrates en Jezus van Nazareth. Socrates' leer en dood is door Helmers sterk naar Jezus' leven en lijden gemodelleerd. Jezus werd door hem beschouwd als een der edelste mensen die ooit op aarde leefden. Met nadruk stelde Helmers de zedelijke inhoud van het christendom op de voorgrond. Jezus schreef geen andere deugd voor dan de liefde, en in die zin stond hij met Socrates op een lijn. Christus was voor Helmers echter niet de God-mens; van goddelijke macht spreekt de dichter niet. Evenmin beklemtoont hij dat Jezus' sterven de verlossing van het mensdom zou inhouden. Tenslotte acht hij Jezus' godsdienst te rein om geloof te hechten aan wonderdaden: Zal ik min deugdzaam, min gemaal, min vader zijn,
Om dat ik twijflen durf, of water ooit in wijn
Verkeerde?... zal Gods wraak me in 't eeuwig vuur doen baden,
Om dat ik niet geloofde Eliza's wonderdaden?
Neen! al die wondren, die voorzeggingen, zijn 't hart
Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.Ga naar voetnoot17.
Veel plaatsen in het dichtwerk wijzen erop dat de formele aspecten van de godsdienst Helmers niet raken.Ga naar voetnoot18. Het gebed noemt hij bij voorbeeld ‘onzin’, want Gods almacht kent van te voren al ieders wens. Als Helmers zich toch tot God richt, doet hij dat niet in een stenen kerkgebouw, maar in de vrije natuur, en niet met een voorgeschreven gebed, maar recht uit het hart: 'k Ben in Gods schepping hier, hier durf ik bidden, danken!
Niet met een woorden praal van koude en doodsche klanken,
Een formulier, dat hoofd en hart en geest verplet;
Neen! tranen, 't hart ontperst, zijn 't waardigste gebed.Ga naar voetnoot19.
Helmers stond open voor alle mogelijke godsdiensten op aarde, zelfs voor de dienst aan de zon. Maar op het principe dat alle godsdiensten van gelijke waarde zijn, kan men in zijn werk uitzonderingen aantreffen. Stellig konden geen godsdiensten worden geduld, gebruikt door religieuze en politieke leiders die elkaar de bal toespeelden en het volk dom hielden. Vooral konden priesters macht krijgen over onverlichte volksmenigten, die eerder tot dwaling waren te brengen dan zelfstandig denkende individuën. Een complicerende factor in het aan de kaak stellen van dwalingen en het verbreiden van waarheid, was de ongeneeslijke domheid van het volk, dat slechts brood en spelen wenste en daardoor een willoos instrument in demagogische handen werd. Daarbij heette het in zijn gunsten uiterst wispelturig, onbetrouwbaar | |
[pagina 18]
| |
en ondankbaar voor bewezen weldaden. In de literatuur van Helmers' tijd staat het volk meestal in tegenstelling tot een verdraagzaam wijsgeer - Socrates, Jezus, Willem van Oranje - die zijn rust aan de zorg voor het publieke welzijn opoffert. Het volk vereert hem aanvankelijk als een held, maar luistert, door priesters opgehitst, al snel niet meer naar hem, vervloekt hem zelfs. Deze visie hing vanzelfsprekend samen met felle kritiek op het katholicisme. Helmers sloot de katholieken van zijn tolerantie uit, en daarin stond hij niet alleen. Een volgend thema van Helmers' dichtwerk is de wording van de aarde, de ontwikkeling van woeste oermensen tot redelijke wezens en ook de toekomst van de mensheid. Helmers opteert voor de idee van de menselijke perfectibiliteit: voor een oneindige opklimming van de mensheid van het duister naar het licht: Neen! Neen! eens zal het menschdom stijgen
Tot hooger', tot volmaakter' stand!
De lage driften zullen zwijgen:
De rede legt met kracht de zinlijkheid aan band.
't Gevoel voor 't schoone, voor 't verheven',
U, mensch, als grondtrek ingedreven,
De zucht naar hooger heilgenot,
Naar meer volmaaktheid, 't rustloos pogen
Naar alles wat den geest kan treffen, kan verhoogen,
Toont uw bestemming, aard, en lot.Ga naar voetnoot20.
Een laatste thema in het dichtwerk is het dichten zelf en de plaats en waarde van de dichter, diens aard, eigenschappen, status, plichten, doel, kracht, middelen en voorbeelden. Het is een dichtthema van de eerste orde. Helmers benadrukt de functie van de dichter als priester/ziener, als intermediair tussen stervelingen en het hogere. Vooral de mogelijkheid als dichter de toestand in de wereld te beïnvloeden, trekt hem aan. In dat verband wordt diens onafhankelijkheid meer dan eens beklemtoond. Het moet Helmers hebben aangesproken dat de dichter zich van zijn waarde bewust moet zijn, nimmer voor bedreigingen zal zwichten, ronduit de waarheid moet zeggen. Steeds wordt onderstreept dat een dichter zich niet door ‘laffe beuzeltaal’ of ‘kruipend slavenlied’ mag verlagen: Gij zult de snaren eer van de elpen citer rukken
En trappen uwe lier aan stukken,
Eer gij uw ziel verkoopt door vuigen logenzang.Ga naar voetnoot21.
Al met al vertoont Helmers' dichtthematiek geen enkele originaliteit. Moeiteloos is zij in het gangbare Verlichtingsdenken van vele Nederlandse burgers van zijn tijd in te passen. Het genootschappelijke publiek, waarvoor in eerste instantie werd geschreven, kreeg de thema's die het verwachtte. | |
[pagina 19]
| |
TechniekIn zijn strofische gedichten combineerde Helmers voor zijn tijd uitzonderlijk veel verschillende regellengten. Ook creëerde hij beduidend meer verschillende strofenvormen dan de tijdgenoten deden. Misschien is met ‘creëren’ te veel gezegd, en liet hij de vorm afhangen van wat hij te melden had. Immers, niet alles laat zich in gepaard rijmende alexandrijnen persen.Ga naar voetnoot22. Sommige alexandrijnse niet-strofische teksten bestaan uit een combinatie van een hoofddeel met een voor-, tussen- of nazang. Enkele teksten met het woord ‘lof(zang)’ in de titel vertonen, anders dan kan worden verwacht, geen sterk retorische inslag. Alle gedichten tellen uitzonderlijk veel beelden, niet alleen korte als-vergelijkingen, maar ook homerische vergelijkingen, waarvan de beelden zeer lang uitgesponnen kunnen zijn. Van de stijlmiddelen zijn het met name de uitroep, de aanspreking, de gebiedende wijs, de herhaling en de opsomming die Helmers' werk een overladen indruk bijzetten. Anders dan bij de thematiek, zijn er op technisch gebied wel verschillen met de dichtpraktijk der tijdgenoten aan te wijzen, maar Helmers' eigenaardigheden belemmerden denkelijk geenszins een herkenbare voordracht. De meeste technische aspecten van zijn werk beoogden immers een maximale uitwerking op het luisterend publiek. Ook bij latere lectuur ging er waarschijnlijk nog een sterk appelerend vermogen van uit. | |
ReceptieThematiek en techniek werkten dus samen om Helmers nog bij zijn leven tot een gevierde dichter te maken, een dichter naar wie men graag kwam luisteren en wiens werk men naderhand ook gretig las. Zijn roem vlak na zijn dood was enorm, maar hij stierf dan ook op een uitgelezen moment, kort na het verschijnen van De Hollandsche natie, nog tijdens de Franse overheersing en toch weer niet al te lang voor de bevrijding in november 1813. Iemand als Willem Bilderdijk mocht in 1824 in privécorrespondentie hebben geschreven: De menschen hebben even weinig gevoel of vatbaarheid voor schoon als voor waar; en het is belachlyk als zy zich daar voor enthusiasmeeren willen! Zie Helmers vers op den Apollo b.v. men proeft er den groven metselaarsknaap uit, die meêpraten wil; en zulke dingen worden dan nog geroemd!Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 20]
| |
maar in de eerste bijeenkomst van de Hollandsche Maatschappij sedert het vertrek der Fransen uit Amsterdam had ook hij Helmers' lof getuit. In de halve eeuw na Helmers' dood werd zijn werk nog met regelmaat herdrukt, in bloemlezingen opgenomen en in rederijkerskamers voorgedragen. Er werden lezingen over gehoudenGa naar voetnoot24. en ook diende het andere dichters tot voorbeeld. Zijn roem was uitermate groot, getuige, naast al het in Leven en werk aangevoerde, nog een ontboezeming van een Rotterdamse predikant van 1835: Of zijn wij, om van onzen leeftijd te gewagen, de toonen van Volks- en Vaderlandsliefde vergeten, welke een Helmers uit zijne lier lokte? Hoe wekte zijne Poëzij ons niet op, om den moed en de trouw der Hollandsche Natie, den roem onzer voorvaderen, te bewonderen! Wij huldigen De Ruiter, wij verheffen De Groot, wij volgen eenen Beiling tot aan zijn' laatsten ademsnik; wij storten tranen bij hun graf, en wij verstommen!Ga naar voetnoot25. Nog in 1854 werd aan buitenlanders voorgehouden: Peuples de tous les pays, aimez-vous la liberté, la gloire? Lisez Helmers. Vous plaisez-vous aux sentiments nobles et généreux? Lisez Helmers. Cultivez-vous les arts, les sciences, avec plaisir, avec passion? Lisez Helmers. L'amour de la patrie enflamme-t-il votre coeur? Oh, lisez, lisez Helmers.Ga naar voetnoot26. Ook na de eeuw helft werd hij nog wel als nationaal dichter gezien,Ga naar voetnoot27. maar de bewondering nam in steeds sneller tempo af. Een belangrijke scharnier in de geschiedenis van de waardering vormen enige artikelen uit het begin van de jaren zestig der negentiende eeuw, door Conrad Busken Huet en vooral door Theodoor Jorissen. Jorissen wilde De Hollandsche natie uitsluitend op eventuele poëtische merites beoordelen en deze los zien van Helmers' moed dit stuk te hebben durven publiceren. Er kwam steeds meer kritiek. Zo meende J.P. de Keijser in 1872 dat Helmers kwaad had gedaan ‘door den nationalen hoogmoed te kittelen’. Maar niet Helmers-alleen trof schuld: | |
[pagina 21]
| |
Van Helmers leerden wij, dat we geboren edellieden zijn, die rustig teren kunnen op den roem der vaderen; den Bijbel misbruikten wij om ons op te dringen, dat wij de lievelingen zijn der Voorzienigheid, die met de handen in den schoot aan hare zorgen alles gerust kunnen overlaten.Ga naar voetnoot28. Een genuanceerde beschouwing van P. Visser zette in 1894 de verschillende soorten bezwaren tegen De Hollandsche natie uiteen, al werden ook veel fraaie passages geroemd.Ga naar voetnoot29. De geschiedenis, aldus Visser, werd door Helmers voortdurend geweld aangedaan. Hij negeerde voortreffelijkheden van andere volken, al was zulke ‘nationale snoeverij’ in zijn tijd de ganse natie eigen. Voorts had de dichter een bepaald geringe heerschappij over de taal. Het metrum was niet steeds in orde en soms verviel hij in plat Amsterdams: ‘te bersten springt’ (i 438), ‘onderhouwen’ (i 444). Ook ging hij mank aan verregaande onkiesheid: ‘dit land als ingezworen’ (i 77-79). Tenslotte moesten de gezochte beelden in zijn vergelijkingen het ontgelden. Een voorbeeld: Zaagt ge ooit de ratelslang aan de Afrikaansche stranden, [...]
Zaagt ge ooit den wreeden boom op Javaas grond ontsproten, [...]
Zoo zaagt gij ook de weelde in haar' bedriegbren luister. (i 315-327)
Maar welke doorsnee Nederlander zal ooit zo'n slang (die trouwens niet in Afrika leeft) of zo'n boom hebben gezien? Het object, de weelde, kennen we anderzijds heel goed. Om die verduidelijkt te krijgen, is geen beeld nodig, laat staan een beschrijving van wat we nu juist niet kennen. De functie van die beelden is pure versiering, en daar moet je voorzichtig mee oingaan.Ga naar voetnoot30. De belangstelling was niet geheel verdwenen. In 1883 verscheen nog een uitgave van De Hollandsche natie en in 1897 kwam er nog een verkorte schooluitgave.Ga naar voetnoot31. De ‘uitgever’ C. van der Zeyde had vooraf door het voorlezen van enkele gedeelten de proef genomen ‘in hoeverre het de belangstelling van onze jongens en meisjes kon winnen’. Voorts schreef hij in zijn voorbericht dat hij de Pantheon-editie van 1883 voor het programma van zijn school had bestemd, maar een paar plaatsen voor de leerlingen van de tweede klas minder geschikt had gevonden.Ga naar voetnoot32. Veel ook liet hij weg wat om andere dan pedagogische redenen overbodig scheen: | |
[pagina 22]
| |
gaarne beken ik, dat er heel wat passages in het gedicht zijn, die ik volstrekt niet bewonder, en niet gaarne zou ik meewerken om den smaak van de jongeren zoo te leiden - als dat mogelijk was - dat zij de geheele Hollandsche Natie voor een model van echte poëzie hielden.Ga naar voetnoot33. Met het maken van aantekeningen was hij spaarzaam te werk gegaan, ‘om den docent het aangename werk van ophelderingen te geven, zoo min mogelijk uit de hand te nemen.’ Wat Van der Zeyde wel gaf, vermengde hij soms met afkeurende opmerkingen: ‘gezocht rijmwoord’ (Voorzang 55), ‘In de figuren van deze strophe is weinig harmonie’ (i 270) of ‘Een zonderlinge constructie’ (vi 466). Bij het ‘kroost den onverlaat geboren’ (Voorzang 15) annoteerde hij: ‘Die arme kinderen!’ Er is een enkele aardige, ofschoon overbodige, suggestie over ‘altijdwerksche’ (i 171): ‘zonderlinge woordvorm voor bedrijvige, misschien gekozen om de alliteratie dr (bedrijvige dreven) te vermijden.’Ga naar voetnoot34. Ten slotte frapperen nog twee toelichtingen. Naar aanleiding van ‘Sheakspears wansmaak’ (vi 259) lezen we: ‘Hier straalt de “goddelijkheid” van 't goddelijk voorgeslacht den goddelijken “Bard” blind.’ In het vooruitzicht dat de Fransen weer weg zullen zijn had Helmers geschreven: ‘'t Land wordt gezuiverd van het ongediert'!’Ga naar voetnoot35. ‘Hier,’ aldus Van der Zeyde, ‘gaat de vaderlandsliefde, of liever de volkshaat, de palen eenigzins te buiten.’ Na 1900 resteerde een slechts vaag besef van wie Helmers is geweest en wat hij had gedicht. Dat er politie aan zijn sterfbed was verschenen, wist men nog wel. Hierover het gedicht ‘Helmers’Ga naar voetnoot36. door ‘Volker’: Indien uw zucht naar 't edele en het groote,
Die moed die sprak bij elks bedachtzaam zwijgen,
Die geest die niet berusten kon in 't nijgen
Der bron, waaruit haar beste krachten sproten,
Gerechten dank bij uwe landgenooten
Ook na dien tijd van zorgen mocht verkrijgen,
Vergaf men liefde die te stout deed stijgen
En hield geen kleine roem uw naam omsloten.
Zij kwamen, bang voor vrijheids laatste schijnen,
U dichter wrange rekenschap te vragen,
| |
[pagina 23]
| |
Doch hebben 't werk alree verricht bevonden.
Uw zwager Loots verschoof de bedgordijnen:
Het warmste hart van Holland had geslagen,
Reeds was uw woord voor eeuwiglijk gebonden.
De laatste decennia heeft zich aan Helmers voltrokken wat Kees Fens noemde ‘het mysterie van de keldering’.Ga naar voetnoot37. Het besef dat er een dichter van De Hollandsche natie heeft geleefd naar wie drie straten zijn vernoemd, maakt plaats voor de kennis dat in een van die straten Willem Frederik Hermans is geboren. Binnen afzienbare tijd zal men niet méér weten dan dat het in Café Helmers aangenaam verpozen is. | |
NalezingTijdens de gedachtenwisseling voorafgaand aan mijn promotie op 7 maart 1994 werd mij de vraag gesteld waarom ik uitgerekend Helmers als object had gekozen. Die vraag heb ik toen geïnterpreteerd als: waarom zoveel werk voor zo'n braller? was er geen betere dichter al die moeite waard? Ik neem aan dat ik daarop mijn credo zal hebben geformuleerd: Helmers heeft nu eenmaal geleefd en gewerkt, en daardoor alleen al is een studie naar zijn leven en werk gerechtvaardigd. Zoals een geoloog of een botanicus zijn studie naar een kiezelsteen of brandnetel in plaats van naar een diamant of orchidee, ook niet hoeft te rechtvaardigen. Twee jaar later, op 13 oktober 1996, bij de presentatie van de definitieve vorm van Leven en werk, suggereerde Joost Kloek een even geestig als vleiend alternatief antwoord, dat ik op de vraag van de opponens had kunnen geven. Ik vat zijn onuitgegeven voordracht, getiteld ‘Helmers, Marinus en de uitdagingen van het postmodernisme’, citerenderwijs samen.Ga naar voetnoot38. Retoriek en clichés zijn ons tot een drukkende last geworden. Umberto Eco dreef deze visie in een nawoord bij De naam van de roos op de spits, toen hij stelde dat we niet meer kunnen zeggen: ‘Ik houd waanzinnig veel van je’. Die woorden zijn te vaak gebruikt om nog oprecht te kunnen klinken en zouden als afgesleten munten uit de circulatie moeten worden genomen. Maar dat gaat moeilijk. We moeten ons daarom toch maar met de overgeleverde taal zien te redden. De oplossing die Eco voorstelde, is dat we de woorden wel blijven gebruiken, maar op een ironische manier. We zeggen dan niet meer: ‘Ik houd waanzinnig veel van je’, maar: ‘Zoals Laila zou zeggen, ik houd waanzinnig veel van je’. Daarmee, aldus Eco, heb je de valse onschuld vermeden, heb je duidelijk gemaakt dat je niet meer op een onschuldige manier kunt praten. In feite heeft Eco het over literatuur. Als er iets geleden heeft onder het sleets | |
[pagina 24]
| |
worden van de taal, is het allicht dat domein van de taal bij uitstek. Hij wil aangeven dat de taal, en dus in de eerste plaats de literatuur, van relativerende knipoogjes moet worden voorzien. Wat betekent dit voor de studie van de letterkunde? Zolang het vak bestaat zijn teksten geïnterpreteerd alsof taal onschuldig was. Dat kan niet meer. Daarom worden teksten nu gedeconstrueerd, om bloot te leggen wat juist wordt verzwegen. Het klemmendst dient zich hier een dilemma aan bij hen die zich bezighouden met literatuur uit een periode waarin bij uitstek geen wantrouwen tegen de taal bestond. De tijd waarin dichters, in plaats van zich te generen voor gemeenplaatsen, er juist een plezier in hadden ze steeds opnieuw te herhalen. De tijd waarin schaamteloos werd geparadeerd met alle retorische figuren. Waarin de stem op vol volume werd gezet, en waarin nooit werd gefluisterd. Waarin het woord voortdurend werd ondersteund met brede armgebaren en nooit met subtiele ironie. Hoe redt iemand zich hieruit die een studie aan Jan Fredrik Helmers wijdt, bij uitstek de dichter van het versleten woord, de donderende stem en het weidse gebaar? Het probleem - aldus Kloek - zou door de auteur van zo'n studie kunnen worden opgelost door het te negeren, door te doen alsof hij aan de moderne benaderingen en terminologieën geen boodschap heeft, door gewoon een traditionele studie over leven en werk te schrijven en te ignoreren dat volgens de postmodernistische opvattingen de formule ‘leven en werk’ een wetenschappelijke onschuld veronderstelt die in onze tijd niet meer kan. Door zijn heil te zoeken in de solide beginselen van het negentiende-eeuwse positivisme en een onschokbaar vertrouwen te stellen in het scrupuleus verzamelen en in extenso verantwoorden van de meest nietige feitjes uit het werk èn uit het leven van de dichter. Verwijt een opponens als een sophisticated postmodernist de auteur zijn uitputtend geloof in het verzamelen van feiten en feitjes, dan doet hij dat met het kwade geweten dat vele beoefenaars van de historische letterkunde momenteel met zich meetorsen. Aan de ene kant zijn we genoeg kinderen van onze tijd om uiterst sceptisch te staan tegenover de kenbaarheid van de werkelijkheid, de reconstrueerbaarheid van het verleden, en tegenover de toereikendheid van de taal. Aan de andere kant beseffen we ook dat, als we aan deze twijfels gaan toegeven, we in feite ons bestaansrecht verliezen. Als het verleden niet meer is dan een taalconstructie, hoe kunnen we dan nog het heilige vuur verantwoorden waarmee we ons erin verdiepen? Heimelijk blijven we er toch eigenlijk van overtuigd dat er wel degelijk iets als een historische waarheid bestaat en dat het zinvol is te proberen die op het spoor te komen. Vandaar dat, hoeveel bewondering we ook hebben voor eigentijdse exercities vol deconstructie en textuur en discours en mythe, we in ons alledaagse werk toch veel vaker en veel liever te rade gaan bij meer traditionele studies, waarin ons aan de hand van een maximum aan zorgvuldig gedocumenteerd en geordend feitenmateriaal een overzichtelijk beeld van het verleden wordt gegeven. Hoezeer dat beeld in onze ogen ook verouderd moge zijn, het materiaal waarop het steunt, stelt ons in staat óns beeld van het verleden op te trekken. Hierna voerde Kloek de defendens sprekend in, die op de waarom-vraag met Eco had kunnen antwoorden: we erkennen het verleden door het te citeren, maar | |
[pagina 25]
| |
op een ironische manier. Als voorbeeld van een knipoog naar de lezer had de defendens op de eerste alinea van zijn boek kunnen wijzen:
[Helmers'] poëzie heeft volstrekt afgedaan. Zijn gedachtengoed bevat niets oorspronkelijks. Zijn roem lijkt voorgoed verdwenen. Wie op dichtsmaak prat gaat, trekt een streep door zijn naam. Hij had verder aan kunnen geven dat dit een retorische formule was die traditioneel verwachtingen wekt. Toen de taal nog niet haar onschuld had verloren, wist iedereen wat er volgen zou: een eerherstel voor Helmers, het miskende genie. Bij verder lezen in het boek wordt het echter duidelijk dat dat absoluut niet de bedoeling is en dat de interesse voor Helmers door heel andere motieven wordt ingegeven. Uit die studie - zo vervolgt dit imaginaire antwoord - zal ook blijken, dat de defendens niet gelooft dat de oplossing voor het verlies van onze onschuld moet worden gezocht in het creëren van een nieuwe wetenschappelijke taal. Zouden we Helmers deconstrueren, dan slaan we door en ontkennen we dat we ook als wetenschappers in het verleden, in de traditie, geworteld zijn. Die traditie moet in ere worden gehouden en daarom lijkt het citeren van een traditionele vorm, maar op postmodernistische wijze, de enige adequate manier om begrip te wekken voor de dichtkunst uit een tijd die juist geen enkel voorbehoud tegen de taal koesterde. | |
ArtikelenOp diezelfde middag in De Rode Hoed ging Margaretha H. Schenkeveld na of het beschikbare dichtmateriaal een antwoord kon geven op de vraag, hoe Helmers stond tegenover het fenomeen ‘vrouw’. Uit de voordracht bleek dat de aardige brieven die hij in 1802 uit Parijs aan zijn vrouw schreef, natuurlijk en gewoon aandoen. In de gedichten worden zijn vrouw en moeder in nietpathetische passages met ere genoemd. Aan traditionele echtgenotes en moeders als voorbeelden van opofferende liefde is in zijn dichtwerk geen gebrek. Van de dichteressen die Helmers in diverse gedichten vernoemde, krijgt Lucretia Wilhelmina van Merken de meeste lof toegenvaaid, en daar is ook een verklaring voor.Ga naar voetnoot39.
Ook in 1996, maar net voor de handelseditie van Leven en werk, gaf Bernt Luger een samenvattende schets van Helmers als ‘Nederlander van het eerste uur’.Ga naar voetnoot40.
Amber Delhaye boog zich in 2008 over de titelgravure bij De Hollandsche | |
[pagina 26]
| |
Natie.Ga naar voetnoot41. Ze zocht een verklaring voor de verschillende plaatsen waar die gravure in de eerste en tweede druk is ingebonden: na voorzang respectievelijk titelblad van de eerste zang. Bij mijn onderzoek heb ik die plaat op nog wel meer plaatsen in het boek aangetroffen, want er is geen bindinstructie meegeleverd. Dus hoeft er geheel niet gedacht te worden aan een veronderstelde ‘verschuiving’. De plaat hóórt trouwens tegenover de titelpagina. Ook richtte Delhaye zich op liet borstsieraad van ‘de maagd van Nederland’, waarop een leeuw met zeven pijlen staat afgebeeld. Dit sieraad zou de maagd in een bijbelse context plaatsen, wegens overeenkomst met de borstlap van de oudtestamentische hogepriesters, waarin de twaalf Urim en Thumnum waren gezet. Daarmee zou ze de functie van hogepriester vervullen, zo is de veronderstelling. Evenwel lijkt de enige overeenkomst in de wijze van voorbinden te liggen. Bovendien: die hogepriester kan alleen de dichter zelf zijn. Tenslotte vroeg Delhaye aandacht voor de zittende figuur. Die zou, behalve de dichtkunst, ook de muze Klio (geschiedenis) of Kalliope (heldendicht) kunnen voorstellen, eventueel nog dit alles tegelijk. Dit lijkt een wat gewrongen interpretatie. Helmers' dichtwerk is geen geschiedwerk en evenmin een heldendicht. Er is niets dat zich verzet tegen een identificatie met de dichtkunst.Ga naar voetnoot42.
De Helmers-studie is de laatste jaren vooral door de projecten van Lotte Jensen weer wat aangejaagd. Centraal daarin staan de noties verzet, kosmopolitisme en - wie kon dat twintig jaar geleden vermoeden? - vaderland, nationalisme, nationale identiteit en culturele natievorming.Ga naar voetnoot43. Helmers was zowel dichter van het vaderland als verlicht kosmopoliet. Volgens Jensen bieden de actuele politieke omstandigheden een verklaring voor die paradoxale combinatie. Zijn kosmopolitisme verzet zich tegen de toenemende invloed van de Fransen en diezelfe Franse dreiging noopte hem zijn loyaliteit aan het vaderland te betuigen. Bij Helmers' invulling van het wereldburgerschap blijken drie elementen van belang. Er is een religieus-morele component (alle mensen maken deel uit van dezelfde religieus-morele gemeenschap), er is een cultureel-wetenschappelijke component (kunstenaars en wetenschappers bekleden een bevoorrechte positie) en er is een politieke component (het wereldburgerschap krijgt bij Helmers een duidelijk pacifistische lading).Ga naar voetnoot44. | |
[pagina 27]
| |
EditiesPas honderdvijfentwintig jaar na de laatste editie van De Hollandsche natie verscheen er een zoals die hoort te zijn: met een fatsoenlijke inleiding en ruime toelichting. Lotte Jensen heeft de verstandige beslissing genomen de extra passages uit de tweede druk, gemarkeerd met een cursieve letter, in de lopende tekst op te nemen.Ga naar voetnoot45.
Digitaal is de tekst van De Hollandsche natie te vinden op http://books.google.nl. Maar tussen 2000 en 18 oktober 2010 heeft hij ook op www.cs.ru.nl/~bolke/helmers.html gestaan, verzorgd door D.C. (Dick) van Leijenhorst, en wel onder het motto ‘Helmers, klinkt: U typen was genieten!’ In het voorwoord motiveerde hij deze activiteit vanuit de mode om de postmoderne verveling met, wat men noemt, ‘extreme activiteiten’ te verdrijven. Stellig mochten passages als Weg met den onverlaat, wiens borst niet slaat in gloed,
Als hij den grond betreedt, gemest met godenbloed.Ga naar voetnoot46.
niet politiek correct heten, maar ze waren ‘wel leuk’: In onze tijd behoort het gedicht uiteraard tot het terrein van de ‘camp’, en hier ligt ook de sleutel tot een nieuwe appreciatie. Helmers' poëzie is bij uitstek declameerbaar, maar dan op de wijze waarop declameren bedoeld is: schmieren! Laat het gebaar het woord volgen; haal uit; herstel de droge snik in ere en de door smart verstikte stem - lach vooral. Een ander pluspunt was Helmers' citeerbaarheid: Juist omdat een hoop frasen nergens op slaan, slaan zij overal op, en het is een groot genoegen een stuk schrifts af en toe te larderen met zinsneden als: ‘Het woest misvormd geslacht bast in zijn' dollen waan...’ of ‘Ik wil u volgen. -'k Voel mijne onmacht! 'k zwijg en zwicht.’.Ga naar voetnoot47. Aan het slot van zijn voorwoord droeg Van Leijenhorst zijn digitale editie in het bijzonder op ‘aan alle allochtone Nederlanders, inclusief alle afstarnmelingen van de Batavieren en ons Vorstenhuis’. | |
[pagina 28]
| |
Literaire receptieHet lezen van ‘het meest beruchte stuk bombast ooit geschreven op ons grondgebied’ leek Van Leijenhorst bovendien nog een goede oefening in de Nederlandse taal: ‘Het is zonde dat men zich na Boutens, Leopold en Roland Holst, kennelijk schaamt voor “dichterlijk” woordgebruik.’ Op zijn website toonde Van Leijenhorst met zijn vers ‘Op Helmers’ aan, dat zijn lectuur literaire vrucht had gedragen. Let bij voorbeeld op de als-vergelijking en op de wending ‘meer sterk’, die regelrecht van Helmers zelf hadden kunnen zijn: Zoo als het krijtend wurm, der Moeder poort ontwrongen,
Verbijsterd d'armpjens rigt naar 't onbegrepen licht;
Zoo, in dit Vaderland, eert iedereen die dicht,
O! Helmers! Uw genie! en 't goed, door U bezongen!
Zoo als des bliksems scheermes knettert door de lucht,
Verzengend wie hem trotst; verjagend die hem ducht;
Zoo smijt', O! Helmers! met een schrikkelijk gerucht,
Uw donderzang wien smaadt der oudren tucht!
Zoo als twee neutronstarrenGa naar voetnoot48., diep in 't koud Heelal,
Door Fatums hand, sterker dan Romers arm gedreven,
Steeds nauwer elkaâr naâren, en dan sneven,
En 't gansche Al verlichten met hun knal;
Meer sterk nog schittre, Helmers! fel Uw heldenzang, -
Uw lof op d'oudren, en hun moed als leeuwen;
Hun deugd en vlijt, baatzugtloos in 't belang,
Van Neêrlands Natie, - nu en alle eeuwen!
Dit niet onverdienstelijke gedicht heeft inmiddels weerwerk gekregen. Janwillem van der Ent's ‘Roem & Trotsch’ brengt de personages Van Leijenhorst, Jensen en Helmers in een tekst samen, uitgeboezemd aan een niet nader genoemde ‘gij’: O! Zeker kent gij wel dien Helmers! Wat verwaten
Bezong die bard de roem van Holland - brave borst!
Maar kent gij ook den liefhebber Van Leijenhorst?
Ai, neen! Naar hem in Amsterdam geen drietal straten...
In een waarvan - zoo als het toeval wil - woonachtig
De jonge Hermans, Willem Frederik, dien ik
Studeer,Ga naar voetnoot49. ‘lijk gij met Helmers doet, Jan Frederik,
Van ‘De Hollandsche Natie’, achttiendrieëntachtig.
| |
[pagina 29]
| |
Met Hermans' nationaal' gevoel - 't land uit de gratie,
Gevolgd door emigratie - was het slecht gesteld:
Bij hèm geen honderdtallen uitroepteekens - telt
Van Leijenhorst in Helmers werkGa naar voetnoot50. - tot lof der natie!
Zeker kent gij de filosofe Lotte Jensen,
Over wier boek Jan Blokker schrijft in 't Handelsblad.Ga naar voetnoot51.
Als Helmers trotsch op 't land te zijn, zegt hij, is wat
Ook Balkenende, Wilders en Verdonk zich wenschen.
Eind 2012. staat ook dit laatste drietal reeds op het punt in de mist van het schimmenrijk te vervagen.Ga naar voetnoot52. Enfin, dat is tot daaraantoe! Het belangrijkste is dat Helmers' naleven weer wat is opgerekt. Misschien wel tot 7 maart 2017: zijn 250ste geboortedag. |
|